Het bericht ‘Woede over nieuwe kans voor enkelbandknipper’ |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht in de Telegraaf over een persoon die de gevangenis verlaat met een enkelband?1
Deze vragen zijn beantwoord bij brief van 11 september.2
Hoe is het mogelijk dat deze crimineel, die eerder zijn enkelband heeft doorgeknipt, nu wederom een enkelband opgelegd krijgt en niet als straf langer in de cel moet zitten?
Zie antwoord vraag 1.
Beseft u dat het een klap in het gezicht is van de nabestaanden dat u deze moordenaar eindeloos kansen blijft geven?
Ik realiseer me dat deze zaak een grote impact kan hebben op de nabestaanden en vragen bij hen kan oproepen. De rechter heeft zich over de vraag gebogen of de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege zou moeten worden gelaten, en heeft hier niet toe besloten.
De rechter maakt daarbij een afweging van alle betrokken belangen, inclusief die van nabestaanden. De nabestaanden zijn geïnformeerd over het voorwaardelijk vrijkomen van de veroordeelde.
Bent u bereid de wet zodanig te veranderen dat criminelen die zeer ernstige geweldsmisdrijven hebben gepleegd niet meer met een enkelbandje de maatschappij in worden gestuurd, maar zo lang mogelijk in de cel blijven? Zo ja, per wanneer? Zo nee, beseft u dat u dan de Minister bent die aan de kant van de daders staat in plaats van de slachtoffers?
Nee. Ik zet mij, met de Minister van Justitie en Veiligheid, in voor vermindering van recidive. Bijzondere voorwaarden en een goede controle op de naleving hiervan dragen daar, door hun vrijheidsbeperkende en gedragsbeïnvloedende karakter, aan bij. De reclassering spant zich maximaal in om risico’s te beheersen en iemands gedrag in positieve zin te beïnvloeden. Ter controle van een opgelegd gebiedsgebod of -verbod kan hierbij gebruik worden gemaakt van een enkelband.
Daarnaast sta ik voor een sterke positie van het slachtoffer en een zorgvuldig en eerlijk strafproces. Als de rechter van oordeel is dat geen grond meer aanwezig is om iemands vrijheid te benemen, dient een veroordeelde in vrijheid te worden gesteld. Voor de plannen van dit kabinet om de positie van het slachtoffer verder te versterken, verwijs ik naar mijn meerjarenagenda slachtofferbeleid.3
Overeenkomstig het Regeerakkoord wordt gewerkt aan een wetsvoorstel waarin wijzigingen worden voorgesteld aangaande de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het voorstel voorziet in het maximeren van de periode van de voorwaardelijke invrijheidstelling en het vervallen van het van rechtswege toekennen van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik verwacht dat wetsvoorstel dit najaar bij uw Kamer te kunnen indienen.
Het bericht ‘Geen landelijk systeem voor aanpak agressie in Openbaar Vervoer (OV)’ |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Geen landelijk systeem voor aanpak agressie in OV»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een koppeling van gegevens van incidentregistratie tussen vervoerders onderling en met de politie zal bijdragen aan risicogestuurd handhaven van de veiligheid in het OV?
Ik onderschrijf de bevindingen van het rapport «Een gezamenlijk systeem?» van onderzoeksbureau DSP-groep. De onderzoekers geven aan dat één systeem bijdraagt aan een landelijk totaalbeeld over sociale veiligheid, inzicht geeft in incidenten, concessie-overstijgende punten in kaart brengt en dat het structurele overlegvormen bevordert. Hierover heb ik u in mijn Kamerbrief van 5 juli jl. geïnformeerd. Het rapport was hier bijgevoegd.
Bent u bereid om er bij uw collega van het ministerie Justitie en Veiligheid op aan te dringen dat er een aanspreekpunt komt voor (regionale) vervoerders bij de politie?
Ik ben hiertoe bereid en heb dit voor u nagevraagd. De Minister van Justitie en Veiligheid (JenV) heeft aangegeven dat door de politie momenteel wordt bezien op welke wijze hier, uitgaande van de bestaande landelijke structuur van de politie, invulling aan kan worden gegeven passend bij de (regionale) situatie van de vervoerders. De Minister van JenV zal uw Kamer bij gelegenheid hierover nader informeren.
Bent u bereid om ervoor te zorgen dat de informatie over de incidenten bij de Nederlandse Spoorwegen (NS) ook met regionale vervoerders gedeeld wordt?
Ik ben hiertoe bereid en heb dit voor u nagevraagd. NS vindt, net als alle andere partijen in de ov-sector, het verbeteren van sociale veiligheid belangrijk en is altijd bereid hierin samen te werken. Daarom deelt NS incidentgegevens met haar veiligheidspartners in lokale veiligheidsarrangementen. Ook regionale vervoerders maken deel uit van dit overleg. Een voorbeeld is het convenant sociale veiligheid in ov-oost (samenwerkingsverband van vervoerders en decentrale overheden in de provincies Flevoland, Gelderland en Overijssel). Incidentgegevens worden ook met elkaar gedeeld in het kader van het Actieprogramma Sociale Veiligheid.
Bent u bereid om bij de NS, het GVB (Amsterdam), de Rotterdamse Electrische Tram N.V. (RET) en de Haagsche Tramweg-Maatschappij (HTM), tekst en uitleg te geven waarom een landelijk systeem belangrijk is voor de veiligheid van de reiziger, ondanks dat het aan deze specifieke partijen weinig nieuwe informatie verschaft?
Regelmatig spreek ik met NS, stadsvervoerders, streekvervoerders, vakbonden, decentrale overheden, politie en JenV in het kader van het integraal Actieprogramma Sociale Veiligheid. In het laatste overleg hebben wij de conclusies van het onderzoeksbureau (zie antwoord vraag 2) gedeeld en besproken. Dit heb ik ook in voornoemde Kamerbrief vermeld. Belangrijke conclusie van de onderzoekers is dat commitment van alle partijen een voorwaarde is. Bij het merendeel van de partijen is het commitment voor een landelijk systeem nu niet aanwezig. De wil om samen te werken is er wel en er wordt wel degelijk informatie uitgewisseld.
Bent u bereid om alsnog een landelijk systeem in te voeren en om zodoende recht te doen aan de twee aangenomen moties1 over het koppelen van incidenten- en politiegegevens en over het komen tot één landelijk werkend en geïntegreerd data-analysesysteem?
Zoals ik heb aangegeven in de Kamerbrief van 5 juli jl., zal ik, mede namens de Minister van JenV, bij de politie en vervoerders verkennen hoe de beoogde doelen van het systeem bereikt kunnen worden op een wijze die op meer draagvlak kan rekenen. Uit het rapport van het onderzoeksbureau DSP-groep blijkt dat de behoefte aan een landelijk data-analysesysteem alleen bij streekvervoerders en enkele regionale politie-eenheden leeft. Andere stakeholders geven aan al goed genoeg zicht te hebben om hun eigen en gezamenlijke inzet te bepalen, zij zien geen meerwaarde in zo’n systeem. Als alternatief geeft het onderzoeksbureau het uitwisselen van gegevens over incidenten en cijfers in de vorm van landelijke en regionale standaard rapportages en structurele gesprekken. Samen met andere partijen ga ik deze mogelijkheden verkennen.
De verdeling van de extra politiecapaciteit |
|
Monica den Boer (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kunt u zich uw brief van 15 juni jl. herinneren, over de inzet van extra politiecapaciteit?1
Ja.
Wat is de specifieke verdeling van de 1.111 fte extra capaciteit aan de eenheden?
De politieformatie wordt structureel uitgebreid met 1.111 fte volledig opgeleide operationele medewerkers.2 In de verdeling die ik met de vertegenwoordigers van de gezagen en de politie ben overeengekomen gaat iedere eenheid er in volledig opgeleide agenten op vooruit ten opzichte van de huidige formatie. In onderstaande tabel vindt u de verdeling van de 1.111 fte extra volledig opgeleide operationele medewerkers bij de regionale eenheden en de Landelijke Eenheid alsmede de formatie per eenheid van het aantal (volledig opgeleide) agenten en de formatie van de aspiranten na gehele toevoeging van deze extra fte’s in de formatie van 2023.
Noord-Nederland
82,5
3.622
358
Oost-Nederland
225,6
6.139
603
Midden-Nederland
54,6
4.362
419
Noord-Holland
61,4
3.076
303
Amsterdam
59,9
5.025
257
Den Haag
91,2
5.652
362
Rotterdam
125,9
5.378
529
Zeeland-West-Brabant
134,8
3.072
303
Oost-Brabant
114,5
2.792
274
Limburg
31,5
2.569
237
Landelijke eenheid
129
4.951
65
PDC (aspirantenpool)
932
Op welke wijze heeft de verdeling van de extra 1.111 fte tussen de eenheden plaatsgevonden? Welke beweegredenen lagen hieraan ten grondslag? Kunt u specifiek toelichten in hoeverre het aantal inwoners, de territoriale omvang van een eenheid, het volume aan (grensoverschrijdende) criminaliteit, ondermijning en verwachte uitstroom van het aantal agenten hierin wordt meegenomen? Op welke wijze worden aspecten zoals politie-inzet bij grote evenementen, toestroom van toeristen en de verhouding stedelijke bebouwing versus rurale omgeving meegenomen?
De extra formatie is in overleg met de politie en vertegenwoordigers van het gezag in drie stappen verdeeld over de eenheden.
Als eerste krijgt de Landelijke Eenheid 129 fte extra formatie.
Als tweede stap is een deel van de extra capaciteit voor het politiewerk in de wijken zodanig over de regionale eenheden verdeeld, dat de verhouding tussen aspiranten en volledig opgeleide medewerkers binnen de operationele sterkte per regionale eenheid vergelijkbaarder is geworden. Deze verhouding was niet gelijk, wat betekende dat er sprake was van onwenselijke verschillen in inzetbaarheid van de politiecapaciteit tussen regionale eenheden. Tevens wordt een deel van de aspiranten (ter grootte van het totaal extra formatie volledig opgeleide agenten bij de regionale eenheden) formatief geplaatst bij het Politie Dienstencentrum. Deze aspiranten worden daadwerkelijk geplaatst in de regionale eenheden waar ze nodig zijn om de (verwachte) uitstroom op te vangen.
Het grootste deel van de uitbreiding van de regionale eenheden voor het politiewerk in de wijk, digitale opsporing, opsporing van zware criminaliteit en ondermijning zijn verdeeld aan de hand van het aandeel per regionale eenheid dat is opgenomen in het Besluit verdeling sterkte en middelen politie. Dit verdeelsysteem is gebaseerd op de verdeling van de werklast van omgevingskenmerken van de voormalige regionale korpsen. In het verdeelsysteem is rekening gehouden met allerlei kenmerken zoals het aantal inwoners en de omvang van een gebied, de aard van een gebied en de betekenis van de aanwezigheid van landsgrenzen of toerisme voor de veiligheid. Dit in relatie tot de gemeten structurele werklast per korps als de omvang van verschillende vormen van criminaliteit. Voor incidentele werklast zoals bij evenementen is voorzien in flexteams en eenheidsoverstijgende samenwerkingsvormen of bijstand.
Op basis van een eerste onderzoek hebben de korpschef en ik met de vertegenwoordigers van de gezagen geconstateerd dat in de toen gehanteerde maatstaven voor de verdeling van sterkte over de eenheden ook naar huidig inzicht geen reden is gelegen om tot een (substantiële) aanpassing van de verdeling van sterkte over de eenheden te komen. Wel is geconstateerd dat nader onderzoek nodig is naar de gevolgen voor politiewerk in navolging op de toegenomen mobiliteit – waaronder toerisme en grensoverschrijdende criminaliteit – en de veranderende aard van de criminaliteit – waaronder ondermijning en cyber. Het WODC is daarom verzocht hier nader onderzoek naar te doen.
Kunt u voor de komende vier jaar aangeven hoeveel structurele capaciteit wordt ingezet in de tien regionale eenheden en in de Landelijke Eenheid?
Zie antwoord vraag 2.
Wordt aan de chefs van de eenheden een toelichting verstrekt bij de toebedeling van capaciteit? Zo ja, op welke wijze en wanneer gebeurt dit? Zo nee, waarom niet?
Ja, aan de politiechefs is een toelichting gegeven op hoe de aantallen tot stand zijn gekomen, met welke schalen en functies is gerekend. Op voorstel van de politiechef zal het gezag in elke eenheid invulling geven aan de vraag hoe deze extra formatie en expertise het beste kan worden verdeeld over de onderdelen en (basis)teams van de eenheid.
Op welke wijze zijn de chefs van de eenheden en/of de regioburgemeesters betrokken geweest bij de verdeling van de additionele 1.111 fte over de eenheden? Op welke wijze hebben zij hun behoefte tot extra capaciteit kenbaar kunnen maken en wat is hiermee in de afweging rondom de verdeling gedaan?
In het Landelijk Overleg Veiligheid en Politie (LOVP) heb ik meerdere malen gesproken over de verdeling. De uiteindelijke verdeling is tot stand gekomen op basis van een gezamenlijk voorstel van de gezagen en de politie.
Klopt het dat de verschillende eenheden maximaal 2% van de formatieruimte kunnen inzetten? Op welke wijze wordt deze 2% over het algemeen ingevuld?
In het regeerakkoord van het kabinet Rutte III is het flexibeler maken van de politie nadrukkelijk opgenomen. De mogelijkheid om per eenheid en in overeenstemming met het gezag maximaal 2% van de operationele formatieruimte van de eenheid (exclusief aspiranten) niet te bezetten en de daardoor vrijvallende middelen op een andere wijze effectiever in te zetten is hier onderdeel van. Afgesproken is dat de verkregen ruimte kan worden ingezet voor het uitwisselen van vaste personeelskosten voor overwerkbudget; het uitwisselen van vaste personeelskosten voor inhuur; het doen van kwalitatieve investering in bepaalde operationele functies (meer hogere in plaats van lagere schalen) of; meer materiële kosten in plaats van personeelskosten. Voordat hier daadwerkelijk invulling aan gegeven kan worden is regelgeving noodzakelijk. Aan deze regelgeving wordt nu gewerkt.
Kunt u aangeven welke trekkingsrechten de regionale eenheden op de extra beschikbare structurele landelijke capaciteit hebben, te weten 1.111 fte bij de Landelijke Eenheid en 60 fte digitale expertise?
De Landelijke Eenheid krijgt 129 extra formatieplaatsen waarvan 65 fte voor internationale samenwerking, 46 fte voor aanpak cybercrime en 18 fte ten behoeve van de opsporing van ondermijnende en zware criminaliteit. Net zo min als op de overige capaciteit van de Landelijke Eenheid zijn er geen trekkingsrechten voor regionale eenheden. De 60 fte specifiek voor digitale expertise in de regionale eenheden zijn zoals bij vraag 3 beantwoord verdeeld over de eenheden volgens het Besluit verdeling sterkte en middelen politie.
Hoe worden de 171 fte voor ondermijning verdeeld tussen de regionale eenheden en de Landelijke Eenheid?
Van de 1.111 fte worden 171 fte toebedeeld aan de regionale eenheden en Landelijke eenheid ten behoeve van de opsporing van ondermijnende en zware criminaliteit. De Landelijke Eenheid krijgt een team van 18 fte. De overige 153 fte. zijn over de regionale eenheden verdeeld volgens het Besluit verdeling sterkte en middelen politie. Aan de gezagen van de regionale eenheden en van de Landelijke Eenheid is gevraagd deze capaciteit (ook) in onderlinge samenwerking te laten werken als het criminaliteitsbeeld daartoe aanleiding geeft.
Hoe worden de 769 agenten voor de wijk verdeeld over de regionale eenheden? Zijn dit fulltime aanstellingen? Om hoeveel fte gaat het precies?
Het betreft 769 fulltime equivalenten (fte) aan formatie plaatsen voor de wijk. De verdeling hiervan is bij de antwoorden op vragen 2 en 3 besproken. Het gezag zal op voorstel van de politiechef in elke eenheid invulling aan de verdeling van deze extra formatie en expertise over de onderdelen van de desbetreffende eenheid. Daarmee kan optimaal ingespeeld worden op de lokale veiligheidsproblematiek en worden de nieuwe agenten daar ingezet waar de gezagen en de politie dat nodig achten.
Kunt u per eenheid aangeven wat de omvang is van het instroomarrangement, per jaar van 2018 tot en met 2022?
De instroomcapaciteit van de Politieacademie wordt, gelet op het instroomarrangement, in de periode 2019 tot 2022 vergroot. In 2018 is de instroomcapaciteit voor het basispolitieonderwijs bij de Politieacademie uitgebreid met 10% naar 2200 opleidingsplekken. Om dit mogelijk te maken zijn al in 2017 extra docenten aangetrokken. Vanaf 2019 groeit de instroomcapaciteit van de Politieacademie met 5% per jaar. De instroom van aspiranten bij de Politieacademie ziet er de komende jaren als volgt uit3:
1.732
1.929
1.901
1.979
1.990
De specifieke (zij)instroom is als volgt:
541
516
583
479
544
Het instroomarrangement is een doelstelling op basis van de verwachte instroombehoefte. De daadwerkelijk gerealiseerde instroom wijkt in de praktijk gedurende het uitvoeringsjaar hier vaak iets van af.
Voor de jaren 2018 en 2019 ziet het instroomarrangement (in fte’s) er als volgt uit:
Noord-Nederland
121
20
48
36
Oost-Nederland
181
53
248
51
Midden-Nederland
174
47
233
56
Noord-Holland
95
24
130
30
Amsterdam
239
46
251
51
Den Haag
241
49
276
78
Rotterdam
318
55
332
50
Zeeland West Brabant
108
34
117
24
Oost Brabant
97
30
129
27
Limburg
110
24
85
15
Landelijke Eenheid
47
159
80
97
De onderverdeling van het instroomarrangement naar eenheden vanaf 2020 is nog niet vastgesteld. De verdeling is afhankelijk van meerdere factoren, waaronder de bezetting in de eenheden en het proces van behoeftestelling in het kader van het politieonderwijs. Dit vindt plaats in het jaar voorafgaand aan het uitvoeringsjaar (in 2019 voor 2020), waarna het instroomarrangement per eenheid wordt vastgesteld.
Het bericht dat reservisten ingezet worden bij een terroristische aanslag |
|
Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Reservist bij terreur opgeroepen voor beveiliging»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat beroepsmilitairen geen tijd meer hebben om in actie te komen bij een terroristische aanslag door een te hoge missiedruk en andere taken? Zo nee, waarom niet?
Defensie is in staat om aan alle toegezegde militaire taken te voldoen, ook bij een terroristische aanslag. Beroepsmilitairen zijn voltijds beschikbaar voor alle vormen van inzet, ook voor nationale inzet bij een terroristische aanslag. Maar de wereld om ons heen verandert snel. We moeten inspelen op het onbekende waarbij de defensiecapaciteit wendbaar en breed inzetbaar moet zijn. Daarvoor is een opbouw van het personeelsbestand nodig met beroepsmilitairen, reservisten en burgerpersoneel. De krijgsmacht kan daardoor bij pieken, zoals tijdens operaties tevens sneller en flexibeler een beroep doen op expertise. Dit is geheel in lijn met de aan de Tweede Kamer toegezonden Reservistennota (34 000X nr. 34), het Plan van aanpak uitvoering Total Force Concept (34 550X nr. 73) en de Defensienota (34 919X nr. 1).
Bent u bereid missies te schrappen, zodat onze Landmacht weer in staat wordt gesteld om ons eigen land te beschermen tegen terreur? Zo ja, welke missies? Zo nee, waarom niet?
Nee, Defensie voert nationale en internationale missies uit om het eigen land, bondgenoten en de internationale rechtsorde te beschermen. De Landmacht heeft juist daarom inzetbare capaciteiten ter beschikking die voor delen uit reservisten bestaan, zoals die van de Nationale Reserve voor territoriale taken. De bijdrage van reservisten is onmisbaar, omdat mede daardoor expeditionaire inzet mogelijk is en blijft.
Kunt u aangeven hoeveel geld/beroepsmilitairen/materieel Defensie momenteel tekort komt om onze nationale veiligheid naar behoren te bewaken? Zo nee, waarom niet?
De krijgsmacht beschermt op basis van artikel 97 van de Grondwet de Nederlandse belangen wereldwijd en handhaaft de internationale rechtsorde. Defensie vervult bij nationale inzet een ondersteunende rol, ook wel de derde hoofdtaak van Defensie. Hiertoe behoort ook ondersteuning in het kader van terrorismedreiging. Voor deze taak stelt Defensie desgevraagd capaciteiten beschikbaar vanuit haar reguliere organisatie. Het deel waar Defensie voor verantwoordelijk is, kan met beperkingen worden uitgevoerd. Het oplossen van de beperkingen is onderdeel van de Defensienota (34 919 nr. 17) die is opgesteld naar aanleiding van de recente intensiveringen in Defensie.
Deelt u de mening dat bescherming van onze nationale veiligheid een grondwettelijke taak is van onze krijgsmacht en daarom niet enkel overgelaten kan worden aan reservisten, maar juist primair door beroepsmilitairen moet worden gegarandeerd? Zo nee, waarom niet?
Nationale veiligheid is een breder begrip dan de grondwettelijke taken van de krijgsmacht met betrekking tot de verdediging en bescherming van de belangen van het Koninkrijk. Niettemin kunnen ook reservisten worden ingezet voor grondwettelijke taken zodra zij daartoe zijn opgeleid en getraind. Er bestaat tijdens de inzet in actieve dienst geen onderscheid tussen reservisten en beroepsmilitairen; voor alle militairen geldt dat zij moeten zijn opgeleid en getraind om hun taken goed te kunnen uitvoeren.
Cold case teams |
|
Foort van Oosten (VVD), Arno Rutte (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u de radiouitzendingen van Argos d.d. 2 juni en 30 juni jl. beluisterd over «De moord op Patrick»?
Ja.
Klopt het dat tussen (politie-)eenheden een groot verschil bestaat in inzet en capaciteit als het gaat om cold case recherchewerk? Hoe kan dat en wat vindt u daarvan? Wat is de omvang per cold case team per eenheid? Houden deze eenheden zich puur en alleen met cold cases bezig of zijn hier ook verschillen tussen de regio’s? Welke verbeteringen acht u in dit verband noodzakelijk zodat rechtsongelijkheid wordt voorkomen?
De formatie van de cold case teams wordt per eenheid bepaald in afstemming met het bevoegd gezag. In de eenheden bestaat onderscheid in toegewezen capaciteit op zogenaamde «cold case teams», maar dat is niet hetzelfde als de capaciteit die wordt ingezet om cold case zaken op te lossen. Ten behoeve van het onderzoek naar cold cases is binnen de politie-eenheden een structurele voorziening ingericht die bestaat uit ten minste 3 fte. Elke eenheid voldoet hieraan. De taak van een cold case team is het voeren van regie op het onderzoek naar cold cases. De sterkte van de teams loopt uiteen van 3,75 tot 23 fte. De omvang van een team zegt vooral veel over de werkwijze. Grotere teams opereren zelfstandig en onderzoeken de cold cases in hun eenheid zelf. Kleinere teams dragen zaken aan bij reguliere opsporingsteams, die het daadwerkelijke onderzoek oppakken. Het is aan het lokale gezag om de prioriteiten in het oppakken van concrete zaken te bepalen. Hierbij worden de landelijk vastgestelde prioriteiten van de politie betrokken.
Langs welke weg is binnen het Openbaar Ministerie (OM) aandacht voor cold case teams geborgd? Is de omvang en inzet van het OM evenredig aan de omvang van het cold case team van de politie? Wordt derhalve in voldoende mate aangesloten bij de politie? En, in hoeverre worden ook anderen dan de politie en het OM ingeschakeld bij cold case zaken, universiteiten bijvoorbeeld? Zijn daarbij regionale verschillen?
Binnen elk arrondissementsparket is een officier van justitie aangewezen die cold case in zijn portefeuille heeft. Daarnaast is er vanuit het Openbaar Ministerie een landelijke portefeuillehouder die zich met cold case teams bezig houdt en heeft de politie eveneens een landelijke portefeuillehouder. Deze twee portefeuillehouders hebben geregeld overleg met elkaar. Aan elk cold case team is een officier van justitie verbonden.
Indien er nieuwe feiten en omstandigheden zijn of nieuwe forensische mogelijkheden kunnen worden ingezet, dan wordt een zaak – afhankelijk van de verjaringstermijn en het aanbod van andere lopende zaken – opgepakt. Het Openbaar Ministerie en de politie zijn continu op zoek naar mogelijkheden om de kans om cold cases op te lossen te vergroten. In de praktijk worden de teams, waar nodig (elke zaak is een zaak op zich met de daarbij behorende expertise), bijgestaan door analisten, forensisch en digitaal specialisten en gedragsdeskundigen. Daarnaast wordt in algemene zin bezien wat derden hierin kunnen betekenen.
Wordt de inzet in cold case zaken landelijk gecoördineerd? Zo nee, hoe voorkomt u dan dat rechtsongelijkheid kan ontstaan doordat er regionale verschillen zijn in de kans dat een cold case wordt opgepakt?
De inzet op cold cases wordt niet landelijk gecoördineerd. Wel is er, zoals aangegeven in beantwoording van de vorige vraag, regelmatig overleg tussen de landelijk portefeuillehouders cold cases van het Openbaar Ministerie en de politie. Het besluit tot instelling van een cold case onderzoek wordt regionaal genomen door het bevoegd gezag. De keuze om een cold case zaak te onderzoeken, wordt doorgaans gebaseerd op nieuwe informatie of nieuwe forensische mogelijkheden. De verjaringstermijnen en het maatschappelijk belang gelden hierbij als belangrijke criteria. Onder de noemer platform Cold Cases Nederland delen cold cases teams kennis en ervaring. Zoals aangegeven bij vraag 2 is het aan het lokale gezag om de prioriteiten in het oppakken van concrete zaken te bepalen.
Hoe worden nabestaanden betrokken en op de hoogte gehouden bij cold cases? Loopt dit naar behoren?
Zoals onlangs door de landelijk politie portefeuillehouder cold cases is benadrukt, spelen nabestaanden een centrale rol. Nabestaanden hebben veelal rechtstreeks contact met leden van het cold case team. Soms wordt een familierechercheur ingeschakeld. De nabestaanden hebben rechtstreeks (telefonisch) toegang tot de betrokken politieambtenaar.
Het contact komt tot stand op verzoek van de nabestaanden of op initiatief van het cold case team. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren bij heropening van de zaak, of als de politie weet dat er in de media aandacht komt voor een zaak. Daarbij kunnen ook tactische keuzes een rol spelen.
Bent u op de hoogte van de antwoorden van uw ambtsvoorganger op mondelinge vragen inzake het benutten van nieuwe technieken ten behoeve van cold case recherchewerk?1
Ja.
Welke bijdrage kan het gebruik van nieuwe technieken leveren in het oplossen van cold case zaken? Bent u bereid belemmeringen daarbij zo veel mogelijk weg te nemen? Waarom moeten we accepteren dat van oude bloedafnames van zedendelinquenten geen DNA-profiel herleid mag worden, terwijl nieuwe technieken dit nu wel mogelijk maken? Welke actie onderneemt u op dit punt?
Nieuwe of verbeterde (forensische) technieken kunnen in de toekomst een bijdrage leveren aan het oplossen van cold case zaken. Ik ben altijd bereid te kijken naar het wegnemen van belemmeringen. Zoals op 3 oktober 2017 tijdens het vragenuur2 is opgemerkt gaat het hier om bloedmonsters die afgenomen zijn voordat DNA-afname mogelijk en gebruikelijk was, dus voor 1994. Dat bloed is met een ander doel afgenomen. Om alsnog DNA aan deze bloedmonsters te kunnen ontlenen schrijft de wet voor dat toestemming aan betrokkenen gevraagd dient te worden. Aan uw Kamer is toegezegd om in het kader van de evaluatie van de Wet DNA-V in beeld te brengen of dat haalbaar is en wat dat op zou kunnen leveren. De resultaten hiervan zullen tegelijkertijd met het evaluatierapport van de Wet DNA-V aan uw Kamer worden aangeboden. Naar verwachting zal dit in het voorjaar van 2019 zijn.
De bodemverontreiniging en explosieven op terrein marinierskazerne Vlissingen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de berichtgeving1 over bodemverontreiniging en aanwezigheid van niet ontplofte explosieven uit de Tweede Wereldoorlog op het terrein van de nieuw te bouwen marinierskazerne in Vlissingen?
Ten tijde van het besluit in 2012 om een nieuwe marinierskazerne in Vlissingen te ontwikkelen (Kamerstuk 32 733 nr. 59), was bij Defensie, als ook bij de provincie, bekend dat het terrein vervuild was. Ook was bekend dat binnen het terrein voormalig stortplaatsen lagen. De relevante diensten van de provincie Zeeland, de gemeente Vlissingen en de Dienst Vastgoed Defensie hebben de locatie onderzocht en gekeken of er wettelijke en praktische ruimtelijke ordenings- en milieuaspecten zijn die beperkingen kunnen opleggen. Daarbij is onder andere gekeken naar bodemgesteldheid. Het rapport van 1 maart 2012 van de gezamenlijke werkgroep van vertegenwoordigers van Zeeland en van Defensie is gelijktijdig met de beleidsbrief aangeboden aan de Kamer (Kamerstuk 32 733, nr. 59). In dit rapport wordt geconcludeerd dat de grond vanwege vervuiling en de aanwezigheid van niet-gesprongen explosieven weliswaar gebruiksbeperkingen kent en met het oog op de veiligheid en de gezondheid van het personeel gesaneerd diende te worden, maar dat de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de ontwikkeling van de nieuwe kazerne. Deze conclusies veranderden niet nadat de precieze omvang en aard in aanvullende onderzoeken van de regio en Defensie na 2012 is vastgesteld. Uit deze onderzoeken bleek dat delen van het terrein verontreinigd zijn met zware metalen PAK’s, minerale olie, pcb’s en asbest. In het saneringsplan, gebaseerd op de vigerende wet- en regelgeving, is opgenomen welke grond wel en niet gesaneerd dient te worden. Als laatste stap bij het uitvoeren van de saneringen worden nieuwe bodemonderzoeken uitgevoerd, waarmee zal moeten worden aangetoond dat het terrein volgens wet- en regelgeving een geschikte locatie is voor het beoogde gebruik.
Het 70 hectare grote terrein beslaat verschillende percelen, waarbij, zoals overal in Nederland, de functie van het terrein leidend is voor de saneringseisen. Hierbij gaat Defensie uit van een veilig en gezond werk- en leefklimaat en vindt sanering plaats conform de vigerende wet- en regelgeving. Pas na sanering draagt het Rijksvastgoedbedrijf het terrein over aan het consortium dat zorgdraagt voor de bouw. Van de in totaal 70 hectare wordt 2 hectare in ieder geval gesaneerd. Dit betreft vervuilde grond waarvan verwacht wordt dat er op gaat worden gebouwd en een aantal andere ernstige verontreinigingen waarvoor sanering noodzakelijk is. Daarnaast betreft 3 hectare van het terrein het voormalig perceel van camping Zeelandia, die is gebouwd op een afgedekte stortlocatie. De afdeklaag op dit perceel zal waar nodig worden hersteld en hierop wordt niet gebouwd. Voor deze deklaag geldt bovendien een gebruiksbeperking: hier mag niet worden gegraven.
De overige 65 hectare kent enkele verontreinigen, die gezien het beoogde gebruik, niet gevaarlijk zijn voor mens of milieu. Deze verontreinigingen worden niet gesaneerd, tenzij het ontwerp van het winnende consortium vereist dat op die plaatsen de grond wordt geroerd, bijvoorbeeld vanwege graaf- of heiwerkzaamheden. In dat geval zal daar conform de wet tevens worden gesaneerd. Daarmee is de locatie geschikt voor het beoogde gebruik en voldoet ze aan de vereisten van de Wet bodemsanering en de Circulaire bodembescherming van 1 juli 2013. Er zijn tot op heden geen onmogelijk te saneren verontreinigingen aangetroffen. Als laatste stap bij het uitvoeren van de saneringen worden nieuwe bodemonderzoeken uitgevoerd, waarmee zal moeten worden aangetoond dat het terrein volgens wet- en regelgeving een geschikte locatie is voor het beoogde gebruik en dat de bodemverontreinigingen die in de grond blijven zitten, met inachtneming van de gebruiksbeperking, geen bedreiging vormen voor de veiligheid en de gezondheid van het personeel.
Defensie heeft inderdaad met de regio afspraken gemaakt over de kosten- en risicoverdeling. Deze afspraken betreffen de Bestuursovereenkomst Michiel Adriaanszoon de Ruyterkazerne uit 2014, de Erfpachtovereenkomst, de Bestuursovereenkomst financiële bijdrage erfpactcanon en de Bestuursovereenkomst afkoopsom bouwrijp maken uit 2015, en de Bestuursovereenkomst Kostendeling Gronddossier uit 2016. Deze overeenkomsten heeft de provincie gedeeld met de provinciale staten en zijn openbaar in te zien, met uitzondering van de afspraken over de afkoopsom voor het bouwrijp maken van de grond, die de provincie onder geheimhouding heeft gedeeld met de provinciale staten. Voor de volledigheid zijn deze overeenkomsten bij deze antwoorden gevoegd.
Wat is de aard en omvang van de bodemverontreiniging en de aanwezigheid van explosieven? Klopt het dat deze informatie al sinds 2012 bekend (openbaar) is en dat hierover al eerdere nadere afspraken zijn gemaakt? Zo ja, welke afspraken zijn dat?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de huidige saneringsplannen drie hectare van het kazerneterrein, dat in totaal 70 hectare beslaat, omvatten? In hoeverre is er sprake van vervuiling van de overige 67 hectaren grond?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre is het terrein inmiddels vrijgemaakt van niet-gesprongen explosieven op basis van het advies van de Explosieven Opruimingsdienst? Welk gedeelte dient nog geruimd te worden en op welke termijn gaat dit gebeuren?
Een aantal werkzaamheden voor het bouwrijp maken van de grond is al in 2016 en 2017 verricht. Dit betrof een aantal aanvullende onderzoeken, het opsporen van niet-gesprongen explosieven en het verwijderen van een aantal explosieven. Over de kosten hiervan bent u in de antwoorden op de vragen van Kamerlid Diks van 15 juni jl. (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2420) geïnformeerd.
Daarnaast stond een gunning voor andere bouw-voorbereidende werkzaamheden, waaronder sanering van grond, gepland op uiterlijk 25 juni jl. Ik heb naar aanleiding van het AO van 21 juni jl. echter aangegeven dat ik voor het einde van het zomerreces de Kamer nog per brief zou informeren over de stand van zaken rondom de voorgenomen verhuizing, waaronder over de uitstroomcijfers bij de mariniers, het voorzieningenniveau van de nieuwe kazerne en de uitkomsten van het geschil met de medezeggenschap (TRMC), waarover deze zomer uitspraak is gedaan. Ik stuur u deze brief gelijktijdig toe en verwacht dit binnenkort met u te bespreken. Om dit proces ordentelijk te laten verlopen is Defensie met de partijen die zich hebben ingeschreven voor het bouwrijp maken van de grond overeengekomen de gestanddoeningstermijn op te schorten tot uiterlijk 1 oktober 2018.
Als na de aanbesteding het winnende ontwerp bekend is, zal op plaatsen waar gebouwd zal worden op heipaaldiepte gericht worden gezocht naar niet-gesprongen explosieven. Voor de kosten van de detectie van explosieven is Defensie verantwoordelijk. Defensie en de provincie delen de verantwoordelijkheid voor de kosten van de ruiming van explosieven.
In hoeverre resteren na het bouwrijp maken van de grond nog beperkingen voor de toekomstige huisvesting van mariniers, oefenmogelijkheden en overige faciliteiten?
De bodemverontreinigingen moeten, nadat de grond bouwrijp is gemaakt en met inachtneming van de genoemde gebruiksbeperking, geen belemmering meer vormen voor het beoogd gebruik. De gebruiksbeperking geldt voor het voormalig perceel van camping Zeelandia, die is gebouwd op een afgedekte stortlocatie. Hier zal niet worden gebouwd en op dit perceel mag niet worden gegraven, om te voorkomen dat de afdeklaag wordt verstoord.
Als laatste stap bij het uitvoeren van de saneringen worden nieuwe bodemonderzoeken uitgevoerd, waarmee zal moeten worden aangetoond dat het terrein volgens wet- en regelgeving een geschikte locatie is voor het beoogde gebruik en dat de bodemverontreinigingen die in de grond blijven zitten, met inachtneming van de gebruiksbeperking, geen bedreiging vormen voor de veiligheid en de gezondheid van het personeel.
Worden in de saneringsplannen alle risico’s voor de gezondheid en veiligheid van het defensiepersoneel weggenomen?
Zie antwoord vraag 5.
De hogeschool Saxion, die een stuk over de Aramese genocide niet plaatst omdat er ophef en discussie over is in Nederland |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA), Joël Voordewind (CU), Zihni Özdil (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Saxion houdt stuk over documentaire Aramese genocide tegen»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de verklaring van Saxion waarin onder andere staat: «De hoofdredactie van het onafhankelijk magazine Sax van hogeschool Saxion heeft in de winter van 2017/2018, na uitgebreid beraad, zelf besloten een interview met studente Shayno Numansen (toen) niet te plaatsen. De overwegingen die hierbij aan de orde waren:
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de Armeense genocide (inclusief de Aramese genocide), zowel academisch als politiek internationaal breed is erkend, zodat de omschrijving genocide niet omstreden is, ten minste buiten Turkije?
Ik ben bekend met de erkenning hiervan door academici, staten en parlementen. Recent heeft ook uw Kamer de Armeense genocide erkend. In overleg met uw Kamer op 22 februari 2018 (kamerstuk 34 775 V, nr. 71, p. 30) is uiteengezet waarom het kabinet spreekt van de «kwestie van de Armeense genocide».
Deelt u de mening dat ophef en discussie geen reden kunnen zijn om over historische feiten niet te spreken of te schrijven?
Ik ben van mening dat ophef en discussie geen redenen mogen zijn om over een onderwerp niet te spreken of te schrijven. Inherent aan de academische vrijheid is immers dat er open debat gevoerd wordt op instellingen. Ik heb van het College van Bestuur van Saxion begrepen dat de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine zelf – na uitgebreid beraad – om onder meer veiligheidsreden heeft besloten het stuk niet te plaatsen. Het College van Bestuur van Saxion heeft mij aangegeven in deze beslissing niet gekend te zijn en zich op het standpunt te stellen dat de veiligheid van studenten van groot belang is, maar dat dit op zichzelf geen reden mag zijn om een artikel niet te publiceren.
Bent u ervan op de hoogte dat vooruitgang in de wetenschap juist plaats kan vinden omdat je juist discussie voert, omdat je bestaande ideeën altijd ook weer kunt bediscussiëren?
Ik deel uiteraard de mening dat vooruitgang plaats kan vinden door het voeren van discussie.
Bent u ervan op de hoogte dat de Westerse wetenschap juist vooruitgang boekte door de academische vrijheid en doordat bijvoorbeeld mensen als Copernicus en Galileo het geocentrisch wereldbeeld konden aanvechten?
Ja. Ik deel het uitgangspunt dat de academische vrijheid een belangrijke bijdrage levert aan de vooruitgang van de wetenschap. De academische vrijheid is dan ook niet zonder reden verankerd in de hoger onderwijswetgeving. Om wetenschap te kunnen blijven bedrijven is het vanzelfsprekend noodzakelijk om te kunnen blijven discussiëren en publiceren. Zoals ik onder vraag 4 heb toegelicht is door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine een belangenafweging gemaakt tussen enerzijds publicatie van het artikel en anderzijds de veiligheid van de studente.
Bent u ervan op de hoogte dat Galileo ook daarna wetenschap kon blijven bedrijven, doordat hij zijn boek (Discorsi e Dimostrazioni Matematiche Intorno a Due Nuove Scienze) wel kon uitgeven in Nederland en dat het niet geweigerd werd omdat er elders (bijvoorbeeld in Rome) heel veel ophef over kon en zou ontstaan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u ervan op de hoogte dat de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW) nog in 2016 zich heel helder uitsprak voor academische vrijheid in Turkije?3
Ja.
Bent u bereid om aan Saxion duidelijk te maken dat ophef over de Armeense en Aramese genocide geen enkele reden kan zijn om er niet over te spreken en te publiceren en dat dit het Nederlands hoger onderwijs onwaardig is?
Ik zie hiertoe geen reden. Uit de verklaring van het College van Bestuur van Saxion maak ik namelijk niet op dat er over de kwestie van de Armeense genocide niet mag of mocht worden gesproken of gepubliceerd. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 4, heb ik van Saxion begrepen dat de afwegingen door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine van journalistieke aard waren en – naar de inschatting op dat moment – in het belang van de (veiligheid van de) studente. Het bewuste artikel is overigens op 6 maart wel geplaatst in het interne medium van Saxion, dat wordt gelezen door studenten en medewerkers en zo onderdeel kan zijn van de academische discussie. Inmiddels is het artikel door Saxion ook op haar website gepubliceerd.
Bent u bereid om met de KNAW, de Vereniging Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen overleg te hebben en samen een verklaring uit te doen over de grote waarde en de bescherming van academische vrijheid en vrijheid van meningsuiting aan het hoger onderwijs in Nederland?
Ik deel uw standpunt dat de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting van groot belang zijn. Ik weet ook zeker dat de grote waarde van de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting aan het hoger onderwijs in Nederland door elke universiteit, hogeschool en wetenschappelijk instituut wordt onderschreven. Van een gezamenlijke verklaring om dit nogmaals te benadrukken zie ik dan ook de meerwaarde niet.
Deelt u de mening dat in situaties wanneer «publicatie zou mogelijk kunnen leiden tot o.a. (heftige) reacties op social media (zoals geformuleerd door Saxion), de onderwijsinstelling juist pal voor de vrijheid van meningsuiting van de betreffende student hoort te staan en de nodige steun hoort te geven in plaats van de publicatie tegenhouden? Zo niet, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Leren van geweld’ |
|
Roelof Bisschop (SGP), Arno Rutte (VVD), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht: «Leren van geweld»?1
Ja.
Herkent u de in dit interview geschetste casus waarin beschreven wordt dat een politieman ontslagen is van rechtsvervolging, maar vervolgens geen Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) meer kan aanvragen en ook niet langer naar Amerika kan reizen? Deelt u de mening dat deze consequenties voor het privéleven van de betrokken ambtenaar zeer ongewenst en oneerlijk zijn? Kunt u aangeven of het hier om een enkele casus gaat of dat dit vaker voorkomt?
Dat beeld herken ik niet. In het interview werd gesteld dat een politieambtenaar die vanwege een geweldsaanwending is vervolgd en te dien aanzien door de rechter is ontslagen van alle rechtsvervolging daardoor geen VOG kan krijgen. Het ontstane beeld is echter niet gebaseerd op een daadwerkelijke weigering. Mij hebben geen andere signalen bereikt waaruit blijkt dat politieambtenaren vanwege een eerdere geweldsaanwending hinder ondervinden bij het verkrijgen van een VOG.
Is het juist dat de nieuwe voorstellen ten aanzien van de afdoening van geweldstoepassing door politiemensen geen betekenis zal hebben voor zaken die voorafgaand aan de inwerkingtreding van die nieuwe voorstellen zich hebben voorgedaan?
Omwille van de rechtszekerheid wordt aan een regeling in beginsel geen terugwerkende kracht verleend. Ten aanzien van de beoogde regelingen die onderdeel uitmaken van het traject integrale stelselherziening geweldsaanwending opsporingsambtenaar wordt dit uitgangspunt gevolgd. Een uitzondering hierop betreft het nieuwe kader voor onderzoek naar geweldgebruik door een opsporingsambtenaar. Hiervoor geldt een andere systematiek. Naar algemene opvatting kunnen nieuwe strafvorderlijke bevoegdheden – zoals voornoemd onderzoekskader – ook worden toegepast in onderzoeken die zich hebben voorgedaan voor de introductie van deze bevoegdheden, zolang de wetgever geen andere regeling treft.
Ziet u mogelijkheden te bevorderen dat politiemensen die ontslagen zijn van rechtsvervolging in verband met door hen in het kader van hun beroepsuitoefening toegepast geweld gevrijwaard worden van consequenties zoals het niet verkrijgen van een VOG dan wel beperking in reismogelijkheden? Bent u bereid deze mogelijkheden met terugwerkende kracht toe te passen?
Zoals ik schreef in mijn antwoord op vraag 2 hebben mij geen andere signalen bereikt waaruit blijkt dat politieambtenaren vanwege een geweldsaanwending hinder ondervinden bij het aanvragen van een VOG of worden beperkt in hun reismogelijkheden. Daarom zie ik geen aanleiding een wijziging van regelgeving op dit punt te initiëren.
Het bericht ‘Banken ontdekken driehonderd mogelijke terrorismebetalingen’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken ontdekken driehonderd mogelijke terrorismebetalingen»?1
Ja
Kunt u meer informatie geven over de beschreven proef? Wat zijn de precieze resultaten? Hoe vaak wordt een dergelijke proef gedaan en wat zijn de ervaringen?
Voor het voorkomen en bestrijden van terrorisme is het tegengaan van terrorismefinanciering cruciaal, het maakt er ook integraal onderdeel vanuit. Belangrijke wettelijke verplichtingen in de aanpak van terrorismefinanciering zijn neergelegd in de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Op grond van de Wwft zijn nader bepaalde instellingen, waaronder financiële
instellingen, verplicht ongebruikelijke transacties die verband kunnen houden met het financieren van terrorisme te onderkennen en deze te melden aan de Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-Nederland).
De proef, zoals beschreven in de NRC van 6 juli 2018, heeft ten doel publiek-private samenwerking te bewerkstelligen ten behoeve van het voorkomen en opsporen van terrorismefinanciering in het belang van de bescherming van de integriteit van de financiële sector. In de Taskforce Terrorismefinanciering werken het Openbaar Ministerie, de Nationale Politie, de FIU-Nederland en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst daartoe samen met private partijen, te weten vier grootbanken en een verzekeringsmaatschappij.
Door het delen van politiegegevens van subjecten die in verband kunnen worden gebracht met (de financiering van) terrorisme worden voornoemde private partijen beter in staat gesteld ongebruikelijke transacties met betrekking tot de financiering van terrorisme te identificeren en te melden aan de FIU-Nederland. Voor de publieke partijen dragen meldingen van ongebruikelijke transacties na analyse en verdacht-verklaring door de FIU-Nederland bij aan het voorkomen en opsporen van terrorisme en de financiering daarvan. Het is derhalve voor beide partijen van belang om zo gericht mogelijk ongebruikelijke transacties te detecteren, en daar is de proef primair op gericht.
Deze publiek-private samenwerking is ingericht in het kader van het Financieel Expertise Centrum (FEC)2 en neergelegd in een Convenant3. Het betrof een proef met een looptijd van een jaar. Op dit moment is dit de enige proef waarin op deze manier publiek-private samenwerking plaatsvindt binnen het FEC.
In één jaar tijd zijn binnen de Taskforce Terrorismefinanciering zo’n 300 ongebruikelijke transacties gemeld bij de FIU-Nederland. Ruim 60% van deze meldingen van ongebruikelijke transacties zijn door de FIU-Nederland verdacht verklaard en aan diverse (bijzondere) opsporingsinstanties, inlichtingen- en veiligheidsdiensten verstrekt. Dat zijn aanzienlijke aantallen. Hieruit blijkt dat door het delen van subject gerelateerde informatie financiële instellingen gerichter kunnen zoeken naar ongebruikelijke transacties met betrekking tot de financiering van terrorisme en de kwaliteit van de meldingen fors is toegenomen. Het doel van de proef in de Taskforce Terrorismefinanciering is hierdoor op succesvolle wijze behaald. Zeer recent is binnen de FEC-raad besloten de proef met een jaar te verlengen, tot juli 2019.
Hierbij zij opgemerkt dat deze wijze van publiek-private samenwerking internationaal als vooruitstrevend wordt gezien. Ook de Financial Action Task Force stimuleert publiek-private samenwerking op het terrein van de bestrijding van terrorismefinanciering; de proef vervult hier een voorbeeldfunctie.
Artikel 20 Wpg biedt een grondslag voor het delen van politiegegevens door opsporingsdiensten met externe partners ten behoeve van een samenwerkingsverband waarin zij participeren, voor zover dit met het oog op een zwaarwegend algemeen belang noodzakelijk is en in overeenstemming met het bevoegd gezag, voor onder meer het voorkomen en opsporen van strafbare feiten. De uitwisseling van politiegegevens binnen de Taskforce Terrorismefinanciering is op deze grondslag gebaseerd.
Binnen de Taskforce Terrorismefinanciering is onder meer sprake van een bilaterale informatie-uitwisseling tussen de private partners. Het delen van informatie door meerdere private partijen onderling (multilateraal) is van belang om de effectiviteit en efficiëntie binnen de eigen systemen te vergroten en met elkaar bepaalde relevante transacties te identificeren en in kaart te brengen. Private partijen kunnen de relevante informatie momenteel nog niet multilateraal uitwisselen. Dit is wenselijk, omdat daarmee de kwaliteit van de meldingen verder wordt vergroot. De mogelijkheden voor het kunnen delen van informatie tussen de betrokken private partijen onderling, alvorens een melding van een ongebruikelijke transactie wordt gedaan, worden thans verkend.
Hoe verloopt de samenwerking tussen de (opsporings)autoriteiten en financiële instellingen? Kunnen instellingen makkelijk aan de gevraagde informatie voldoen, of zit er soms wetgeving in de weg?
Zie antwoord vraag 2.
Biedt de wet voldoende mogelijkheden om informatie effectief en efficiënt te delen met, bijvoorbeeld, financiële instellingen? Is de wet hier niet te rigide, bijvoorbeeld het in het artikel genoemde artikel 20 van de Wet politiegegevens?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toezeggen de Kamer op de hoogte te houden van de uitkomsten van proeven waarbij informatie gedeeld wordt met private partijen om witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan? Kunt u de Kamer eveneens op de hoogte houden als dergelijke proeven leiden tot nieuwe of effectievere manieren van opsporing?
Uw Kamer wordt regelmatig geïnformeerd over de voortgang van initiatieven op het gebied van het tegengaan van witwassen en terrorismefinanciering. Nieuwe ontwikkelingen worden dan ook zeker gedeeld met uw Kamer.
Kunt u meer vertellen over de in het artikel beschreven juridische risico’s rond deze proef? Op welke wetgeving zou deze proef mogelijk kunnen botsen? Hoe wordt voorkomen dat deze proef hetzelfde traject verloopt als de beschreven proef uit 2016?
De eerdere proef uit 2016 waarbij FIU-Nederland subject-gerelateerde informatie wilde verstrekken was in eerste instantie niet gebaseerd op een correcte rechtsbasis van de Wpg, omdat het betreffende artikel niet van toepassing was op de FIU-Nederland. Door een tijdelijke machtiging4 is later alsnog in een correcte rechtsgrond voorzien. Nadien is de publiek-private samenwerking op het terrein van het tegengaan van terrorismefinanciering binnen de Taskforce Terrorismefinanciering verder vorm gegeven, met inachtneming van de Wpg.
Deelt u de mening dat dergelijke proeven, die (kunnen) leiden tot effectievere opsporing van witwassen en terrorismefinanciering, op alle mogelijke wijzes ondersteund zouden moeten worden? Bent u bereid om dergelijke proeven meer juridische ruimte te geven, en – indien noodzakelijk – de mogelijkheden te verruimen om een dergelijke proef weer toe te staan, mocht hij toch op juridische obstakels stuiten?
Als proeven met gegevensuitwisseling, zoals de onderhavige proef binnen het FEC in de Taskforce Terrorismefinanciering, meerjarig succesvol blijken te zijn, dan kunnen deze, als daarvoor voldoende draagvlak bestaat bij de betrokken partijen, blijvend worden ondersteund. Indien de uitvoering van bepaalde proeven juridische vraagstukken oproepen, wordt in overleg getreden met de betrokken partijen om dergelijke vraagstukken te bezien. De voorgenomen Wet gegevensverwerking door samenwerkingsverbanden kan mogelijk een grondslag bieden voor meer structurele vormen van gezamenlijke gegevensverwerking ten behoeve van de bestrijding van terrorisme(financiering) waaraan ook private partijen deelnemen. Het desbetreffende wetsvoorstel is onlangs in internetconsultatie geweest, inmiddels worden de adviezen verwerkt.
Het onderzoek naar de onveilige situatie van sekswerkers |
|
Michiel van Nispen |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de bevindingen van de onderzoekers van SOA Aids Nederland, het Aidsfonds en Proud over de onveilige situatie van sekswerkers?1
Elke vorm van geweld keur ik af en vraagt om stevig optreden. Sekswerkers moeten zich in onze maatschappij beschermd weten en voelen.
Kunt u per aanbeveling een reactie geven en daarbij aangeven in hoeverre u er uitvoering aan zult geven?
Het onderzoek van SOA Aids Nederland in samenwerking met PROUD is uitgevoerd in het kader van de motie Van Tongeren (GL) en Swinkels (D66) over de versterking van de maatschappelijke positie van sekswerkers.2 Ter uitvoering van deze motie verwacht ik op korte termijn tevens een onderzoek van het WODC over de maatschappelijke positie van sekswerkers. Zodra ik laatstgenoemd onderzoek heb ontvangen bied ik uw Kamer beide onderzoeken aan. Ik zal de uitkomsten en aanbevelingen van de rapporten bespreken met de verschillende betrokken actoren en aan de hand daarvan bezien of er aanvullende maatregelen nodig zijn om sekswerkers beter tegen geweld te beschermen en hun positie te versterken. Daaropvolgend ontvangt u dit najaar een inhoudelijke reactie op beide onderzoeken.
Wanneer bent u van plan het wederom gewijzigde wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijden misstanden seksbranche aan de Tweede Kamer te sturen?2 In hoeverre zal dit wetsvoorstel bijdragen aan meer mogelijkheden voor sekswerkers op een veilige manier legaal hun werk te doen?
De aanpassing van het Wetsvoorstel regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche wordt na de zomer in consultatie gebracht. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is het reguleren van de branche om zo misstanden tegen te gaan en sekswerkers een veilige en gezonde werkomgeving te bieden. Het wetsvoorstel zal daarom zo worden ingericht dat het sekswerkers de mogelijkheid biedt om op een veilige manier legaal hun werk te kunnen doen.
Terugkeer van Nederlandse vrouwen en minderjarige kinderen in slechte gezondheid in IS-gebied |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de berichten «Nederland wil IS-vrouwen in Syrië terug voor vervolging»1 en «IS-kinderen terug naar Nederland»?2
Ja.
Klopt het dat het openbaar ministerie (OM) de Koerdische autoriteiten heeft verzocht drie Nederlandse vrouwen in Syrië te laten vertrekken uit hun kampen zodat ze in Nederland kunnen worden berecht? Zo ja, op welke wijze worden deze vrouwen vanuit de Koerdische kampen naar Nederland overgebracht?
Het kabinet zet niet actief in op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen. Zoals aangegeven in mijn brief van 26 juni jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 461) wordt in de afweging om al dan niet bijstand te verlenen naast de belangen van de kinderen, ook gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio. In het geval van de drie Nederlandse vrouwen heeft het OM mij verzocht de internationale arrestatiebevelen die door het OM tegen deze drie vrouwen zijn uitgevaardigd kenbaar te maken bij de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië ten behoeve van uitlevering aan en berechting in Nederland. Het is niet zo dat het OM de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië kan verzoeken de drie Nederlandse vrouwen – ten behoeve van hun berechting in Nederland – naar Nederland over te brengen.
Op mijn verzoek is op ambtelijk niveau gesproken over de situatie in de regio met de Benelux-vertegenwoordiging in Den Haag van de Democratic Federation of Northern Syria. Bij deze gelegenheid zijn de internationale arrestatiebevelen overhandigd die tegen de drie genoemde personen zijn uitgevaardigd. Dit gebeurde begin juni en heeft tot op dit moment niet tot enige reactie van de Koerdische autoriteiten geleid.
In één van de drie zaken is tevens sprake van een beschikking van de rechtbank van Rotterdam houdende een bevel tot gevangenneming ex art. 65 lid 3 Sv. In de beschikking draagt de Rechtbank het OM op om het bevel gevangenneming bij mij onder de aandacht te brengen. Dit ten einde al het nodige te doen om de strafrechtelijke internationale signalering tegen de verdachte kenbaar te maken bij de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië.
Klopt het dat voor iedere Nederlandse Syriëganger, zoals voor deze vrouwen, door het OM een vervolgingsplan is voorbereid, zodat zij bij aankomst in Nederland direct een strafrechtelijke procedure in gaan teneinde berecht te worden voor de misdaden die zij in Syrië en Irak hebben begaan?
Zoals ook aangegeven in mijn brief van 25 mei jl. (Kamerstuk 29 754 nr. 447) aan uw Kamer loopt tegen alle personen waarvan bekend is dat zij vanuit Nederland zijn uitgereisd naar de strijdgebieden in Syrië en Irak een strafrechtelijk onderzoek. Het OM heeft hen wereldwijd gesignaleerd met het oog op aanhouding en uitlevering aan Nederland. Elke onderkende terugkeerder wordt bij aankomst in Nederland aangehouden waarna het Openbaar Ministerie het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte verder ter hand neemt.
Zijn bij deze drie Nederlandse vrouwen minderjarige kinderen betrokken? Zo ja, geldt dit verzoek ook voor de kinderen?
Uit de beschikbare informatie blijkt dat deze vrouwen minderjarige kinderen hebben. Het verzoek inzake strafvervolging geldt niet voor deze kinderen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 en 6 heeft het overbrengen van de internationale arrestatiebevelen op dit moment niet tot enige reactie van de Koerdische autoriteiten geleid. In het geval dat vrouwen voor strafvervolging naar Nederland terugkeren ligt het in de rede dat ook de kinderen meekomen.
Klopt het dat voor 60 Nederlandse minderjarige kinderen IS-gebied een terugkeerplan wordt opgesteld om de juiste zorg toe te passen teneinde te voorkomen dat deze kinderen in Nederland verder radicaliseren of getraumatiseerd blijven? Waarom gebeurt dit niet voor alle 145 kinderen die zich in IS-gebied bevinden?3
Zoals vermeld in het laatste Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (bijlage bij Kamerstuk 29 754, nr. 418) bevinden er op dit moment tenminste 145 kinderen met een Nederlandse link in het overgebleven strijdgebied in Syrië en Irak. Daarnaast bevinden zich ten minste 30 kinderen met een Nederlandse link (in de regio) buiten het strijdgebied, waaronder in de opvangkampen in Noord-Syrië. Van deze 175 kinderen zijn bij de Raad voor de Kinderbescherming 100 namen in beeld. Voor 60 minderjarigen is momenteel een terugkeerplan opgesteld of is deze reeds afgerond. In deze plannen wordt per kind gekeken wie er na terugkeer voor het kind gaat zorgen en welke hulp moet worden geregeld voor het kind. Voor de overige namen die bij de Raad voor de Kinderbescherming bekend zijn, moet dit onderzoek nog starten.
Hoe verhoudt het verzoek van het OM aan de Koerden zich tot uw eerdere stellingname dat Syriëgangers niet actief worden teruggehaald? Wat is het verschil tussen actief terughalen en de Koerden verzoeken de Nederlandse Syriëgangers uit hun kampen te laten vertrekken om ze in Nederland te laten berechten?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Koerden al eerder aangegeven hebben bereid te zijn Nederlandse vrouwen en kinderen naar Noord-Irak te brengen? Klopt het dat (delen van) Noord-Irak inmiddels aangemerkt wordt als veilig gebied? Wat is uw reactie op dit aanbod?
De veiligheidssituatie in Irak blijft onverminderd precair. Zoals nu aangegeven in het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken worden alle reizen naar het grensgebied tussen de Koerdistan Autonome Regio en Syrië en de Koerdistan Autonome Regio en Turkije ontraden behalve de Ibrahim Khalil grensovergang met Turkije. Verder geldt voor de Koerdistan Autonome Regio dat niet-noodzakelijke reizen worden ontraden.
In de communicatie met de vertegenwoordigers van Democratic Federation of Northern Syria is door hen gemeld dat ze bereid zijn de Nederlandse overheid te assisteren om de situatie van de Nederlandse burgers en met name die van de kinderen op te lossen. In de overweging om op een dergelijk aanbod in te gaan, spelen verschillende aspecten een rol, waarbij naast de belangen van de kinderen, ook gekeken wordt naar de veiligheid van de betrokkene, de internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio.
Bent u bereid consulaire bijstand te verlenen aan en mee te werken aan de terugkeer naar Nederland van Koerden die Nederlandse vrouwen en minderjarige kinderen naar veilige gebieden in Noord-Irak brengen? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt dit, wat betreft de kinderen, zich tot de door de Kinderombudsman aangehaald verplichtingen uit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind?4
De Nederlandse overheid biedt geen bijstand in Syrië aan terugkeerders uit IS-gebied. Wanneer men zich in persoon meldt bij een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in een ander land, kan men daar vragen om consulaire bijstand zoals de verstrekking van reisdocumenten. Uit het IVRK volgt naar het oordeel van de regering geen verplichting om deze kinderen terug te halen. Hoewel de overheid zich problemen van Nederlanders in het buitenland aantrekt, is het aan de overheid om te bepalen of, en zo ja welke (vorm van) bijstand gegeven kan worden. Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vragen 2 en 6wordt in de afweging om al dan niet bijstand te verlenen naast de belangen van de kinderen, ook gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio. Daarbij speelt dat het terughalen van kinderen niet los kan worden gezien van hun ouders, aangezien het scheiden van kinderen en ouders in beginsel onwenselijk is en juridisch complex ligt. Al deze overwegingen in ogenschouw nemend, leiden ertoe dat het kabinet niet actief inzet op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen die in Syrië en Irak verblijven. Dit laat onverlet dat er voortdurend naar de situatie wordt gekeken.
Heeft u het Rode Kruis verzocht Nederlandse vrouwen en (minderjarige) kinderen uit kampen in Syrië en Irak naar veilige gebieden in Irak te escorteren? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals aangegeven zet het kabinet niet actief in op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen. Het Internationale Rode Kruis heeft een eigen, onafhankelijke taak en verantwoordelijkheid om mensen in nood bij te staan, ongeacht hun afkomst, en handelt niet uit opdracht van een staat.
Wat betekent het uitgangspunt in het kabinetsbeleid dat de Nederlandse overheid geen (consulaire) bijstand verleent in onveilige gebieden in Syrië en Irak, ook niet aan kinderen, voor de 30 kinderen met een Nederlandse link die zich (in de regio) buiten het strijdgebied bevinden, waaronder in de opvangkampen in Noord-Syrië?5
Zie antwoord vraag 8.
Betekent uw stellingname dat u de berichten over de gezondheidssituatie van Nederlandse minderjarige kinderen in Syrië niet kunt verifiëren dat deze kinderen door geen enkele Nederlandse overheidsfunctionaris zijn bezocht?6
Met mijn antwoord dat ik de berichten niet kan verifiëren heb ik willen aangeven dat ik via verschillende kanalen informatie over de situatie in de kampen ontvang, maar dat het lastig is om een actueel en volledig beeld te krijgen. In EU verband heb ik overleg geïnitieerd onder leiding van de EU CT-Coördinator De Kerckhove, waarbij onder andere wordt gesproken over een mogelijke rol die het Internationale Rode Kruis (ICRC) kan spelen met betrekking tot de situatie in de kampen.
Ontvangen Nederlandse vrouwen in Koerdische kampen in Syrië consulaire bijstand? Zo ja, op welke wijze?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat het OM het liefst alle Nederlandse Syriëgangers wil vervolgen? Kan het OM hiertoe voor al deze mensen een gerechtelijk bevel uitvaardigen? Zo ja, bent u bereid al deze mensen volgens dezelfde wijze als de drie betreffende IS-vrouwen naar Nederland te halen om ze hier in Nederland te kunnen berechten voor de misdaden die zij in Syrië en Irak hebben begaan?
Tegen alle personen waarvan bekend is dat zij vanuit Nederland zijn uitgereisd naar de strijdgebieden in Syrië en Irak loopt een strafrechtelijk onderzoek. Het OM heeft hen wereldwijd gesignaleerd met het oog op aanhouding en uitlevering aan Nederland. Elke onderkende terugkeerder wordt bij aankomst in Nederland aangehouden waarna het Openbaar Ministerie het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte verder ter hand neemt.
Op verzoek van het OM kan ik de internationale signalering ter aanhouding, vervolging en berechting tegen een verdachte kenbaar maken bij de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië. Het OM weegt per casus af of een dergelijk verzoek wordt gedaan. Gerechtelijke bevelen, zoals een bevel gevangenneming, worden uitgevaardigd door de rechtbank. Het OM kan deze niet zelfstandig uitvaardigen. Als het OM een verzoek aan mij doet om het arrestatiebevel kenbaar te maken bij de de facto (lokale) autoriteiten, zal ik dit per geval beoordelen.
Welke andere landen met vrouwelijke en minderjarige onderdanen in Koerdische kampen in Syrië en Irak hebben al mensen teruggehaald? Op welke wijze is dit gebeurd? Welke procedures kennen deze landen om Syriëgangers voor het gerecht te krijgen? Welke procedures kennen deze landen om minderjarige kinderen op te vangen?
Europese lidstaten verlenen op dit moment geen bijstand aan personen die de gebieden in Syrië en Irak willen verlaten. Lidstaten kunnen hier in individuele gevallen van afwijken om bijvoorbeeld humanitaire redenen, gebaseerd op humanitaire noden. Voor zover bij mij bekend is hier in enkele gevallen sprake van geweest.
Lidstaten kennen hun eigen juridische procedures voor strafrechtelijke vervolging. Dit is in eerste instantie een nationale bevoegdheid. Ik hecht er belang aan om in Europees verband gezamenlijk op te trekken en dat gebeurt ook zoveel mogelijk. Lidstaten informeren elkaar regelmatig over hun aanpak en waar mogelijk wordt deze gestroomlijnd. Nederland bepleit in deze overleggen een combinatie tussen zorg en veiligheid wanneer minderjarigen terugkeren in het land van herkomst.
Kent u het bericht «Knesset passes «pay to slay» law»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de overwegingen en doelstellingen van de Knesset omtrent deze wet, die erop gericht is de Palestijnse Autoriteit ervan te weerhouden salarissen te betalen aan veroordeelde Palestijnse terroristen?
Zoals bekend is het kabinet bezorgd over de betalingen aan Palestijnse gevangenen in Israëlische detentie, omdat de hoogte van de betalingen toenemen met de duur van de detentie. Het kabinet is van mening dat de koppeling tussen de duur van de detentie en de hoogte van de betaling een perverse prikkel kan zijn (zie ook de antwoorden d.d. 20 april jl. op vragen gesteld door de leden Van der Staaij, Van Helvert en Becker, vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel van de Handelingen 1854). Het kabinet heeft daarom begrip voor het Israëlische, Amerikaanse en Australische sentiment over de betalingen aan gevangenen.
Vanzelfsprekend besteedt het kabinet daarom, net als de rest van de EU, veel aandacht en zorg aan het voorkomen van betalingen aan Palestijnse gedetineerden met donorgeld. Er zijn gedegen waarborgen op de betalingen aan de Palestijnse Autoriteit uit bilaterale programma’s en/of uit programma’s van de EU.
In het licht van het belang van een goed functionerende Palestijnse Autoriteit (PA), acht het kabinet het echter onverstandig van Israël om de afdracht van belastinggeld aan de PA deels in te houden. Deze afdracht vloeit voort uit afspraken die Israël en de Palestinian Liberation Organisation (PLO) hierover hebben gemaakt in het Protocol on Economic Relations (Paris Protocol) uit 1994, de Oslo II akkoorden. De akkoorden bevatten momenteel geen grond voor een dergelijke unilaterale stap door één van de partijen (zie ook de antwoorden d.d. 20 april jl. op vragen gesteld door het lid Voordewind (ChristenUnie), vergaderjaar 2017–2018, Aanhangsel van de Handelingen 1852).
Kunnen de maatregelen van het Amerikaanse Congres en van de Australische regering tegen terrorismesalariëring rekenen op uw sympathie en/of steun?
Zie antwoord vraag 2.
Wat hebben de gesprekken in bilateraal en multilateraal verband, waarin Nederland bezwaar heeft aangetekend tegen het systeem van betalingen door de Palestijnse Autoriteit aan Palestijnse terroristen op basis van de duur van de detentie, concreet opgeleverd?
Nederland dringt consequent aan op aanpassing van het systeem. Zo heeft Minister Blok hier in mei jl. op aangedrongen bij de Palestijnse Minister van Buitenlandse Zaken, Malki, tijdens diens bezoek aan Nederland. Malki bevestigde bij die gelegenheid dat de PA het systeem wil heroverwegen. Bij het kabinet zijn nog geen concrete voorstellen voor dergelijke aanpassingen bekend. Aanpassingen van de betalingen aan gevangenen liggen gevoelig in de Palestijnse samenleving. Er is veel steun voor de Palestijnse gevangenen in de Palestijnse politiek en samenleving. Het Israëlische en Amerikaanse besluit wordt door president Abbas gezien als een drukmiddel om het vredesplan waar de Verenigde Staten aan werkt te accepteren, terwijl de PA ervan uitgaat dat dit plan onevenredig veel rekening zal houden met de Israëlische wensen en te weinig tegemoet zal komen aan de Palestijnse wensen. Vanwege deze zorgen heeft president Abbas in juli jl. gezegd dat de betalingen aan gevangenen of hun families niet gestopt zullen worden, en lijkt de politieke ruimte om aanpassingen door te voeren verkleind. Het kabinet blijft zich, samen met gelijkgezinde landen, inzetten om de druk op de Palestijnse Autoriteit op te voeren om het systeem van uitkeringen aan gevangenen te veranderen. Het kabinet is in principe niet tegen betalingen aan gevangenen zolang die transparant zijn en gebaseerd op sociaaleconomische behoefte, en niet op de duur van de detentie.
In hoeverre zijn de betalingen door de Palestijnse Autoriteit aan veroordeelde Palestijnse terroristen en hun families op dit moment inderdaad transparant en gebaseerd op sociaaleconomische behoefte?
Zie antwoord vraag 4.
Beaamt u dat het, in navolging van de Verenigde Staten en Australië, tijd is voor Nederland om de geldstromen naar de Palestijnse Autoriteit te bevriezen zolang het systeem van betalingen niet aangepast is, en ook in Europees verband soortgelijke stappen te bepleiten?
Zie antwoord vraag 2.
Het lot van Nederlandse IS-kinderen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht Koerden willen Syriëgangers graag kwijt», waarin de Koerdische vertegenwoordiger reageert op een poging van het openbaar ministerie (OM) om drie vrouwen terug te halen naar Nederland?1
Ja.
Is het juist dat er inmiddels wel rechtstreeks contact tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Koerdische autoriteiten is, nu er een aanhoudingsbevel tegen de drie vrouwelijke Syriëgangers is verstuurd?
Het kabinet zet niet actief in op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen. Zoals aangegeven in mijn brief van 26 juni jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 461) wordt in de afweging om al dan niet bijstand te verlenen naast de belangen van de kinderen, ook gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio. In het geval van de drie Nederlandse vrouwen heeft het OM mij verzocht de internationale arrestatiebevelen, die door het OM tegen deze drie vrouwen zijn uitgevaardigd, kenbaar te maken bij de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië, ten behoeve van uitlevering aan en berechting in Nederland. Het is niet zo dat het OM de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië kan verzoeken de drie Nederlandse vrouwen – ten behoeve van hun berechting in Nederland – naar Nederland over te brengen.
Op mijn verzoek is op ambtelijk niveau gesproken over de situatie in de regio met de Benelux-vertegenwoordiging in Den Haag van de Democratic Federation of Northern Syria. Bij deze gelegenheid zijn de internationale arrestatiebevelen overhandigd die tegen de drie genoemde personen zijn uitgevaardigd. Dit gebeurde begin juni en heeft tot op dit moment niet tot enige reactie van de Koerdische autoriteiten geleid.
In één van de drie zaken is tevens sprake van een beschikking van de rechtbank van Rotterdam houdende een bevel tot gevangenneming ex art. 65 lid 3 Sv. In de beschikking draagt de Rechtbank het OM op om het bevel gevangenneming bij mij onder de aandacht te brengen. Dit ten einde al het nodige te doen om de strafrechtelijke internationale signalering tegen de verdachte kenbaar te maken bij de de facto (lokale) autoriteiten in Noord-Syrië.
Gaat u er van uit dat met de vrouwelijke Syriëgangers ook hun kinderen mee terug komen naar Nederland? Zo nee, waarom niet?
Uit de beschikbare informatie blijkt dat deze vrouwen minderjarige kinderen hebben. Het verzoek inzake strafvervolging geldt niet voor deze kinderen. Zoals aangeven in het antwoord op vraag 2 heeft dat op dit moment niet tot enige reactie van de Koerdische autoriteiten geleid. In het geval dat vrouwen voor strafvervolging naar Nederland terugkeren ligt het in de rede dat ook de kinderen meekomen.
Bent u inmiddels bereid in navolging van de inzet om de drie vrouwelijke Syriëgangers terug te halen naar Nederland voor hun berechting, gebruik te maken van het momentum om ook de overige Nederlandse vrouwen met hun kinderen die onder erbarmelijke omstandigheden vastzitten in Koerdische kampen terug te halen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb hiervan kennis genomen. Zoals ook aangegeven in mijn brief van 26 juni jl. (Kamerstuk 29 754, nr. 461) zie ik deze kinderen in de eerste plaats als slachtoffer. In het belang van de kinderen is het evident om hen terug te halen. Echter, zoals ook aangegeven in deze Kamerbrief wordt in de belangenafweging naast de belangen van de kinderen ook gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio. Daarbij speelt dat het terughalen van kinderen niet los kan worden gezien van hun ouders, aangezien het scheiden van kinderen en ouders in beginsel onwenselijk is en juridisch complex ligt. Al deze overwegingen in ogenschouw nemend, leiden ertoe dat het kabinet niet actief inzet op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen die in Syrië en Irak verblijven. Dit laat onverlet dat er voortdurend naar de situatie wordt gekeken.
Maakt u gebruik van het aanbod van de Koerdische verantwoordelijke die heeft laten weten dat hij bereid is alle 17 vrouwen over te dragen? Zo nee, waarom niet?
In de communicatie met de vertegenwoordigers van Democratic Federation of Northern Syria is gemeld dat zij bereid zijn de Nederlandse overheid te assisteren met betrekking tot Nederlandse burgers die in de kampen vastzitten. In de overweging om op een dergelijk aanbod in te gaan, spelen verschillende aspecten een rol, waarbij gekeken wordt naar de veiligheid van de betrokkene, de internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio.
Heeft u ook kennisgenomen van de zorgen van de Raad voor de Kinderbescherming over de signalen die hij krijgt over de gezondheid van de kinderen van de Nederlandse «Jihad-ouders» die vastzitten in Koerdische kampen?
Ja, deze signalen zijn bij mij bekend.
Hoe zou de afweging gemaakt worden als deze kinderen zich onder gelijke omstandigheden niet in Syrië maar in Nederland zouden bevinden, gelet op het feit dat u eerder heeft laten weten dat u deze in de eerste plaats ziet als slachtoffer van de door hun ouders gemaakte gevaarlijke keuzes en de belangenafweging neerkomt op het niet actief inzetten op het terughalen van deze kinderen? Welke overheidsmaatregelen zouden er dan genomen worden? Ziet u dan wel een directe opdracht voor de overheid om in het belang van het kind te handelen? Zo ja, waarom voelt u die opdracht niet in het geval van de kinderen die zich in Syrië bevinden?
Deze twee situaties laten zich niet vergelijken. In de belangenafweging in deze situatie waarin kinderen verblijven in Syrië moet er naast de belangen van de kinderen ook worden gekeken naar andere aspecten, zoals de veiligheid van de betrokkene, internationale diplomatieke verhoudingen en de veiligheidssituatie in de regio.
Probeert u via de contacten met het Internationale Rode Kruis en de Democratische Federatie van Noord-Syrië de leefomstandigheden van de kinderen te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de uitgangspunten van het Nederlands humanitair beleid worden alleen ongeoormerkte bijdragen aan het Rode Kruis gegeven. Het Rode Kruis bepaalt op basis van het humanitaire imperatief en de humanitaire principes (onpartijdigheid, neutraliteit en onafhankelijkheid) zelf waar en aan wie hulp wordt verleend. Dit is volgens de humanitaire uitgangspunten aan de meest kwetsbaren met de hoogste nood en zonder onderscheid naar o.a. afkomst, religie en nationaliteit. Om die reden zijn verzoeken aan het Internationale Rode Kruis om de leefomstandigheden aan bepaalde kampen of alleen aan Nederlanders niet mogelijk. In EU verband heb ik overleg geïnitieerd onder leiding van de EU CT-Coördinator De Kerckhove, waarbij onder andere wordt gesproken over een mogelijke rol die het Internationale Rode Kruis (ICRC) kan spelen met betrekking tot de situatie in de kampen. In gesprek met de Democratische Federatie van Noord-Syrië is specifiek gevraagd naar de situatie van de kinderen.
Heeft u ook kennisgenomen van het bericht «Beter om IS-kinderen wél terug te halen»?2 Wat is uw reactie op dit bericht?
Zie antwoord vraag 4.
Heeft u contact of bent u bereid contact op te nemen met andere landen over de wijze waarop zij hun eigen moeders en kinderen terughalen? Zo nee, waarom niet?
Er is doorlopend inzet vanuit Nederland om internationale samenwerking op de aanpak van terugkeerders te bevorderen. Nederland bepleit in de EU, met inachtneming van de bevoegdheden van de lidstaten, een gezamenlijke, op elkaar afgestemde benadering. Andere lidstaten delen het belang hiervan en ook de Europese Contraterrorisme Coördinator speelt een belangrijke rol. Op hoofdlijnen komt de aanpak tussen de meest betrokken lidstaten overeen. Europese lidstaten verlenen op dit moment geen bijstand aan personen die de gebieden in Syrië en Irak willen verlaten. Lidstaten kunnen hier in individuele gevallen van afwijken om bijvoorbeeld humanitaire redenen, gebaseerd op humanitaire noden. Voor zover bij mij bekend is hier in enkele gevallen sprake van geweest.
Is het voorstelbaar dat Nederland zich samen met Duitsland gaat inspannen om de moeders en kinderen terug te halen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet zet niet actief in op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun minderjarige kinderen uit de kampen in Syrië. Uiteraard is het belangrijk om in Europees verband gezamenlijk op te trekken en dat gebeurt ook zoveel mogelijk. Dit gebeurt onder andere in de EU-kopgroep van Ministers van meest betrokken lidstaten, waaronder Duitsland, die geregeld voorafgaand aan de JBZ-raden bijeenkomt. In deze bijeenkomsten vraag ik specifiek aandacht voor het onderwerp van kinderen in de kampen in Syrië en Irak.
Wilt u deze vragen gezien de snel verslechterende situatie van de kinderen binnen twee weken beantwoorden?
Conform uw verzoek zijn deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht 'Politie: witwassen via boot is kinderspel' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Politie: witwassen via boot is kinderspel»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe is het mogelijk dat er nog steeds geen registratieplicht is voor boten, terwijl de politie hierover al in 2015 aan de bel trok?
Er is geen verplichte algemene registratie van boten (pleziervaartuigen) in Nederland. Wel is, onder andere op grond van het toezichtsignaal van de politie, de registratieplicht voor snelle motorboten op basis van het Binnenvaartpolitiereglement (BPR) begin dit jaar aangepast op met name eigendomskenmerken.2 De eigenaar van een motorboot die sneller kan varen dan 20km/uur moet bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) een registratienummer aanvragen, dat zichtbaar met plakletters aan weerszijden van de boot moet worden aangebracht. Hiermee zijn snelle motorboten als zodanig te herkennen. Deze herkenning is wenselijk uit oogpunt van verkeersveiligheid, bijvoorbeeld ter controle van het bezit van een vaarbewijs.
Door de aanpassing van de registratieplicht is de betrouwbaarheid van het systeem toegenomen. Ook worden de gegevens over de eigenaar met meer zorgvuldigheid opgenomen.
Er bestaat daarnaast een registratieplicht bij het op de markt brengen van pleziervaartuigen op grond van de EU richtlijn (2013/53/EU). Bij de laatste revisie in 2013 is gepleit voor het opnemen van een eigendomsregistratie, maar hiertoe is destijds nadrukkelijk niet besloten.
Bent u het eens met het standpunt geuit door de politie dat de Nederlandse overheid door de gebrekkige regels, dan wel de afwezigheid van regels, «mede debet is aan deze vorm van fraude en witwassen»? Zo ja, gaat u dan per direct voor de nodige wetgeving, dan wel aanpassing van wetgeving zorgen, bijvoorbeeld als onderdeel van uw aangekondigde Ondermijningswet, zodat deze situatie zo spoedig mogelijk tot het verleden behoort? Zo nee, waarom niet?
Het bestrijden van witwassen en het afpakken van crimineel vermogen is een belangrijk thema bij de aanpak van alle vormen van criminaliteit met een financieel oogmerk, waaronder ook fraude. Ook bij de aanpak van ondermijnende criminaliteit is dit een belangrijk thema. Het bestuurlijk signaal van de politie over het frauderen en witwassen met pleziervaartuigen is destijds dan ook opgepakt en besproken met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat die verantwoordelijk is voor het bestaande registratiesysteem voor snelle motorboten en de recente aanpassing van dit systeem. Naar aanleiding van het bestuurlijk signaal is bekeken welke maatregelen konden worden genomen om witwassen en fraude met pleziervaartuigen, zoals gesteld in het bestuurlijk signaal, te bestrijden. Na het bestuurlijk signaal is, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, het bestaande registratiesysteem voor snelle motorboten, op grond van het Binnenvaartpolitiereglement, verbeterd.
Het verbeterde systeem is sinds begin dit jaar in werking. Een evaluatie volgend jaar moet duidelijk maken of de verbeteringen uit oogpunt van de politie voldoende zijn.
Onveilige balkons en galerijen |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht dat er een balkon van een huurwoning in een flat is ingestort in Groningen?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Mijn reactie geef ik in de antwoorden op uw verdere vragen.
Hoe is het mogelijk dat balkons van 312 appartementen zijn afgesloten, ondanks het feit dat deze woningen kort geleden zijn gerenoveerd? Voldoen de woningen en de balkons voor en na de renovatie aan het geldende Bouwbesluit?2
Ter beantwoording van uw vraag heb ik navraag gedaan bij de corporatie Lefier. Deze heeft het volgende laten weten.
Lefier heeft in 2014 onderzoek laten uitvoeren naar de constructieve staat van de portiekflats aan de West-Indischekade waar het balkonincident is opgetreden. Op basis hiervan is geconstateerd dat de balkons veilig waren voor nog zeker 15 jaar. Los van dit onderzoek heeft later een binnenrenovatie plaatsgevonden voor wat betreft het verbeteren van de energiezuinigheid en het comfort van de woningen. Bij deze renovatieverbetering is de vigerende wetgeving (Bouwbesluit) gevolgd.
Ondanks dat uit het genoemde onderzoek was gebleken dat de balkons veilig waren, is nu toch een balkon bezweken. Dit was voor Lefier aanleiding om de balkons van 312 appartementen af te sluiten.
Wat is er gedaan met waarschuwingen van bewoners uit de flat met het ingestorte balkon dat er scheuren in balkonvloeren zitten en dat er mogelijk risico’s zijn?3
Lefier heeft laten weten te beschikken over een database met telefoongespreken met huurders vanaf 2014. Hieruit blijkt dat in de periode 2014 tot heden er zeven balkon-gerelateerde meldingen bij Lefier zijn binnengekomen. De aard van de meldingen laten een uiteenlopend beeld zien. Lefier heeft geconstateerd dat er in het verleden adequaat is gereageerd op deze meldingen, en dat deze meldingen geen aanleiding hebben gegeven tot nieuw onderzoek naar de veiligheid.
Zijn alle galerijvloeren en balkons bij woningen in bezit van LeFier onderzocht, omdat al in augustus 2017 is gebleken dat 200 balkons van woningcorporatie De Huismeesters niet meer aan de bouwnorm voldeden? Wat is er gebeurd met de onderzoeksresultaten van alle Groningse woningcorporaties, dus ook van Wierden en Borgen, en Patrimonium die allebei in augustus vorig jaar nog niet klaar waren met hun onderzoek?4
Ter beantwoording van uw vraag heb ik navraag gedaan bij de corporaties. Ook heb ik navraag gedaan bij de gemeente Groningen in het kader van haar bouwtoezichtstaak. Uitgaande van hun informatie kan ik u het volgende melden. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen galerijflats waarvoor de wettelijke onderzoeksplicht geldt en overige flats (zoals portiekflats).
Lefier heeft voor al haar galerijflats opvolging gegeven aan de onderzoeksplicht. Daarnaast heeft Lefier balkons onderzocht bij haar overige flats. Waar nodig zijn maatregelen genomen (zie ook mijn antwoord op vraag5.
De Huismeesters heeft voor al haar galerijflats opvolging gegeven aan de onderzoeksplicht. Daarnaast heeft De Huismeesters balkons onderzocht bij haar haar portiekflats. Waar nodig zijn maatregelen genomen.
Wierden en Borgen heeft geen galerijflats in haar bezit. Bij haar andere flats zijn balkons onderzocht. Waar nodig zijn maatregelen genomen.
Patrimonium heeft voor al haar galerijflats opvolging gegeven aan de onderzoeksplicht. Daarnaast heeft Patrimonium balkons bij haar overige flats onderzocht. Waar nodig zijn maatregelen genomen.
De gemeente heeft toezicht uitgevoerd op de naleving van de onderzoeksplicht bij galerijflats. Zij heeft alle eigenaren van galerijflats waar de onderzoeksplicht voor geldt, aangeschreven. De onderzoeksrapporten zijn ontvangen en beoordeeld door de gemeente. Bij overige flats heeft de gemeente constructieve aanpassingen van balkons getoetst.
Hoe heeft het gemeentelijk bouw- en woningtoezicht in Groningen gefunctioneerd in deze casus, aangezien bekend is dat bij galerijen en balkons van woningen uit de jaren «50, «60 en «70 corrosie in de bewapening kan voorkomen? Of zijn er andere oorzaken waardoor dit ongeluk heeft kunnen gebeuren?
Ter beantwoording van uw vraag heb ik navraag gedaan bij de gemeente Groningen. Deze heeft het volgende laten weten.
Nadat het balkon was afgebroken, is de afdeling bouwtoezicht van de gemeente direct ter plaatse gaan kijken. In overleg met de gemeente heeft de corporatie maatregelen getroffen voor de veiligheid van de bewoners en de omgeving. In opdracht van de corporatie is door een constructief bureau onderzoek gedaan naar de oorzaak van het afbreken. Uit dit onderzoek is gebleken dat de wapening in het balkon was aangetast door roest (corrosie). Er wordt nog verder onderzoek uitgevoerd. Nader onderzoek moet uitwijzen of hier sprake is van een structureel of incidenteel vraagstuk. Daarnaast zal een second opinion plaatsvinden met betrekking tot het eerste onderzoek. Dit gebeurt om er zeker van de zijn dat de onderzoeksresultaten juist zijn en de te nemen maatregelen bijdragen aan een goede oplossing.
Als de uitkomst van het volledige onderzoek bekend is, wordt door de gemeente samen met alle corporaties bekeken of er nadere maatregelen getroffen nodig zijn. Vooruitlopend hierop heeft de gemeente met de corporaties afgesproken dat zij alvast een inventarisatie maken van de portiekflats met soortgelijke balkons.
Zijn inmiddels alle galerijflats in Nederland geïnspecteerd op onveilige balkon- en galerijvloeren, aangezien uw voorganger in oktober 2017 op Kamervragen heeft geantwoord dat 14% van de woningcorporaties en ongeveer 20% van gemeenten nog niet alles onderzocht had?5
Het betreft hier de naleving van de onderzoeksplicht van galerijflats. Het is de verantwoordelijkheid van gebouweigenaren te voldoen aan deze onderzoeksplicht. Het toezicht op de naleving van de onderzoeksplicht van galerijflats ligt bij de gemeente. Het interbestuurlijke toezicht op deze gemeentelijke taak ligt bij de provincie. Ik heb geen rol bij dit toezicht. Wel heeft mijn voorganger bij de beantwoording van de eerdere Kamervragen informatie gevraagd aan de Vereniging Bouw- en woningtoezicht Nederland en aan Aedes en uw Kamer deze informatie doorgegeven. Ik heb met beide organisaties opnieuw contact opgenomen. Zij hebben laten weten geen actuele informatie te hebben ten opzichte van de in 2017 gegeven informatie.
Wat zijn de resultaten van de geïnspecteerde galerijflats bij gemeenten en woningcorporaties? Hoeveel galerijen en balkons zijn in totaal onveilig gebleken en hoeveel bevatten nog een vorm van risico?
Ik beschik alleen over de in antwoord 6 bedoelde informatie. Met landelijke bouwregelgeving zorg ik ervoor dat er veiligheidsvoorschriften gelden voor balkon- en galerijvloeren en dat de verantwoordelijkheden voor de naleving en handhaving zijn belegd. Het is vervolgens aan gebouweigenaren om ervoor te zorgen dat de betreffende vloeren voldoen aan de voorschriften en aan gemeenten om hierop toe te zien. Indien er zich problemen voordoen kunnen deze op gemeentelijk niveau worden opgelost.
Zijn ook alle galerijflats in particulier eigendom in ons land geïnspecteerd op onveilige balkon- en galerijvloeren, en wat zijn hiervan de uitkomsten? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat dit wel gebeurt?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft u zicht op de veiligheid van balkons bij woningen die zich niet in een galerijflat bevinden en dus niet onder de onderzoekplicht vielen? Zo ja, voldoen alle balkons aan de gestelde veiligheidsnormen? Zo nee, hoe stimuleert u eigenaren om hun balkons tijdig te laten inspecteren op de veiligheid?
Zoals ik in mijn antwoord op uw eerdere Kamervragen (zie voetnoot 5 bij uw vraag7 heb beschreven is het probleem bij balkons veelal een te diepe ligging van de wapening en niet de gevaarlijke aantasting van de wapening door dooizouten zoals bij galerijvloeren van galerijflats. Hoewel uit het voorlopige onderzoek naar het bezwijken van het betreffende balkon in Groningen sprake is van corrosie, wordt er nog nader onderzoek uitgevoerd. Verder zijn er voor zover bekend bij andere balkons in Groningen niet eerder gevallen geconstateerd van corrosie. Ik wacht het nadere onderzoek in Groningen af.
Het bericht 'Openbaar Ministerie luistert journalist af in moordzaak broer kroongetuige' |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Openbaar Ministerie luistert journalist af in moordzaak broer kroongetuige»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en ik neem deze schendingen van bronbescherming van journalisten hoog op.
Klopt het dat het openbaar ministerie (OM) een journalist heeft afgeluisterd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de moord op de broer van kroongetuige Nabil B.?
In de zaak van de moord op de broer van de kroongetuige op 29 maart 2018 in Amsterdam is inderdaad, nadat daartoe een vordering was gedaan bij de rechter-commissaris en deze een machtiging had verleend, een bevel gegeven om in een openbare ruimte een gesprek op te nemen tussen een journalist en een andere persoon.
Aan het bevel is weliswaar uitvoering gegeven, maar de betreffende opname is nog diezelfde dag, toen de handelwijze bekend werd bij de parketleiding, in een kluis gelegd. De betreffende opname is, ondanks de opdracht van de rechter-commissaris daartoe, nooit uitgeluisterd en uiteindelijk na overleg met het College van procureurs-generaal in opdracht van de hoofdofficier van justitie in Amsterdam vernietigd. Voorafgaand aan het bevel ten aanzien van dit middel heeft niet de vereiste interne toetsing plaatsgevonden en het OM was van oordeel dat in dit specifieke geval de opname een ontoelaatbare inbreuk was op de bronbescherming van journalisten.
Deelt u de overtuiging dat de vrijheid van pers een van de grondslagen is van de democratische rechtsstaat en dat het afluisteren van journalisten een inbreuk maakt op deze vrijheid?
Ja, die overtuiging deel ik. De voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft eveneens eerder aangegeven bronbescherming van journalisten uiterst belangrijk te vinden.
Zoals is weergegeven in de Aanwijzing toepassing dwangmiddelen bij journalisten (hierna: de Aanwijzing), vormt de vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet, een belangrijke pijler in een democratische rechtsstaat. Een journalist heeft op grond van artikel 10 EVRM het recht om zijn bronnen te beschermen en het is overheden in beginsel niet toegestaan daarop een inbreuk te maken. Journalisten zijn afhankelijk van hun bronnen om hun werk goed te kunnen doen, en daarom is bronbescherming een zwaarwegend recht.
Het recht op bronbescherming is echter niet absoluut. Uitgangspunt is dat in verband met de bronbescherming in strafzaken in de praktijk slechts sprake kan zijn van toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen, als dit het enige denkbare effectieve middel is om een zeer ernstig delict op te sporen en te voorkomen. Het moet gaan om die misdrijven waarbij het leven, de veiligheid of de gezondheid van mensen ernstig kan worden geschaad of in gevaar kan worden gebracht.
Het kán derhalve gerechtvaardigd zijn om onder bijzondere omstandigheden, zoals neergelegd in de Aanwijzing en zoals hiervoor beschreven, strafvorderlijke dwangmiddelen, waaronder begrepen het opnemen van communicatie door middel van een technisch hulpmiddel, toe te passen tegen journalisten.
Herinnert u zich uw belofte aan de Tweede Kamer, naar aanleiding van een eerder geval waarbij een journalist door het OM werd afgeluisterd, dat dit nooit meer zou gebeuren? Welke acties heeft u sindsdien ondernomen? Wat zijn hiervan de effecten?
Ja, dat herinner ik me. De Aanwijzing wordt op dit moment aangepast en in lijn gebracht met het aangenomen Wetsvoorstel bronbescherming in strafzaken.2
Daarnaast wordt binnen de opleidingstrajecten van het OM, zowel in de leergang voor nieuwe officieren van justitie als in de permanente educatie (nog) meer ruimte ingeruimd voor het onderwerp «journalistieke bronbescherming».
Hoe gaat het OM om met situaties waarin, al dan niet opzettelijk, journalisten worden afgeluisterd? Worden de afgeluisterde gesprekken direct vernietigd? In welke situaties is het gerechtvaardigd een journalist af te luisteren? In hoeverre verandert dit na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot vastlegging van het recht op bronbescherming bij vrije nieuwsgaring (Kamerstuk 34 032)?
De Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot vastlegging van het recht op bronbescherming codificeert in de eerste plaats dat journalisten en publicisten zich op een recht op bronbescherming kunnen beroepen. Het recht op bronbescherming is echter niet absoluut. Deze wet regelt dat bij de toepassing van bepaalde strafvorderlijke dwangmiddelen tegen journalisten en publicisten altijd vooraf een machtiging moet worden gevraagd aan de rechter-commissaris. De rechter-commissaris zal deze machtiging alleen kunnen verlenen als het algemeen maatschappelijk belang bij het verkrijgen van de informatie evident zwaarder weegt dan het belang van de vrije nieuwsgaring en het belang van de bronbescherming. Het kán derhalve gerechtvaardigd zijn om onder bijzondere omstandigheden strafvorderlijke dwangmiddelen, waaronder begrepen het opnemen van communicatie door middel van een technisch hulpmiddel, toe te passen tegen journalisten. In die uitzonderlijke gevallen waarin de rechter-commissaris een machtiging heeft afgegeven, zal het OM dan ook gebruik (kunnen) maken van het materiaal dat verkregen is door de inzet van het dwangmiddel. Indien het OM vaststelt dat door de inzet van dwangmiddelen toch een ongeoorloofde inbreuk op het recht op bronbescherming van de journalist is gemaakt en er daarbij gegevens zijn verkregen, zullen deze gegevens terstond worden vernietigd.
Een andere wijziging in de wet is dat voor het opvragen van verkeersgegevens van journalisten en publicisten is bepaald dat dergelijke vorderingen alleen kunnen worden gedaan op vordering van de officier van justitie met machtiging, te verlenen door de rechter-commissaris. Dit is een toevoeging aan de artikelen 126n, tweede lid en 126u, tweede lid Wetboek van Strafvordering, die bepalen dat de officier van justitie opdracht kan geven aan aanbieders van communicatiediensten om gegevens te verstrekken over het communicatieverkeer van een gebruiker van die dienst.
De wet zal met ingang van 1 oktober 2018 in werking treden.
Seksueel misbruik binnen de gemeenschap van Jehova’s Getuigen |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Kathalijne Buitenweg (GL), Michiel van Nispen , Attje Kuiken (PvdA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat tenminste een vijftal slachtoffers aangifte van seksueel geweld binnen de Jehova’s Getuigen heeft gedaan?1 Zo nee, wat is er dan niet waar? Heeft u een actueel overzicht van het aantal aangiftes?
Ja, dat bericht is juist.
Bieden deze aangiftes aanknopingspunten voor nader onderzoek naar de gemeenschap van Jehova’s Getuigen? Zo ja, in welke fase bevindt het onderzoek zich? Zo nee, waarom niet?
Er is sprake van lopend strafrechtelijk onderzoek, dat kan resulteren in vervolging en berechting. Ik kan daar geen mededelingen over doen.
Herkent u het beeld dat slachtoffers die aangifte hebben gedaan of overwegen, bij de politie een gebrek aan kennis over de organisatiestructuur van de Jehova’s Getuigen ervaren? Zo ja, wat gaat u doen teneinde er voor te zorgen dat die kennis wel ontstaat? Acht u het bijvoorbeeld wenselijk dat aangiftes gebundeld gaan worden? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit beeld herken ik niet. Het kan wel zijn dat een individuele politiemedewerker in eerste aanleg niet op de hoogte is van de organisatiestructuur van de Jehova’s Getuigen. Echter, na een melding dan wel na een informatief gesprek, zal alle noodzakelijke informatie ten behoeve van het onderzoek worden vergaard (dus ook over de organisatiestructuur van de betreffende religieuze instelling). De Stichting Reclaimed Voices heeft de politie en het OM ook van informatie over de Jehova’s Getuigen voorzien.
Politie en het OM kunnen vanuit hun professionaliteit en kennis inschatten of het wenselijk is aangiftes te bundelen. Dit is een operationele beslissing, het is niet aan mij hier een oordeel over te hebben. Overigens, in de praktijk gaat men hier terughoudend mee om.
Worden de aangiften, die slachtoffers van seksueel geweld binnen de Jehova’s Getuigen in verschillende regio’s doen, landelijk geregistreerd? Zo nee, waarom niet?
Ja, er is landelijk zicht op de aangiften die in de verschillende regio’s zijn gedaan.
Bij het Openbaar Ministerie (OM) zijn de aangiften zorgvuldig in behandeling genomen door gespecialiseerde zedenofficieren in de regio’s. Daarbij is oog voor de context van de zaken.
Op welke wijze gaat u er voor zorgen dat de aangiften die zijn gedaan accuraat worden opgepakt, met de juiste kennis van zaken van de bijzondere context, op een wijze die voldoende recht doet aan het mogelijk bredere probleem dan uit individuele aangiftes blijkt?
Zie antwoord vraag 4.
Kent u ook de signalen dat Jehova’sGetuigen zich beroepen op het verschoningsrecht? Zo ja, bent u bereid te onderzoeken welke rol het verschoningsrecht gaat spelen indien het tot een verruiming van de aangifteplicht komt? Kan het «verschoningsrecht van de geestelijke» zo ver reiken dat een heel kerkgenootschap zich kan beroepen op dat verschoningsrecht?
Ja, die signalen zijn bekend bij het OM. Het gaat echter om een beperkt aantal gevallen.
Met betrekking tot het verschoningsrecht kan het volgende worden opgemerkt. Op grond van artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering komt onder andere aan geestelijken een verschoningsrecht toe. Het verschoningsrecht komt toe aan individuen en niet aan organisaties. Een kerkgenootschap kan dus geen beroep doen op het verschoningsrecht. Het verschoningsrecht van artikel 218 Sv komt niet toe aan iedere aanhanger van een geloof, maar slechts aan «geestelijken». De volgende omstandigheden spelen een rol bij de beantwoording van de vraag of iemand een «geestelijke» voor het doel van artikel 218 Sv is: of de betreffende persoon een opleiding tot geestelijke heeft afgerond (vereiste van specifieke deskundigheid en algemeen aanvaarde normen over uitoefening), of hij leiding geeft aan een geloofsgemeenschap, of hij door een geloofsgemeenschap als geestelijke wordt aangemerkt, of hij geestelijke werkzaamheden verricht en of die werkzaamheden een duurzaam karakter dragen. Het verschoningsrecht strekt zich bovendien slechts uit over bepaalde informatie. Er kan alleen een succesvol beroep op het verschoningsrecht worden gedaan als sprake is van informatie die verband houdt met een in het algemeen belang noodzakelijke hulpverleningstaak waarvoor een geheimhoudingsplicht geldt. Daarbij kan ten aanzien van geestelijken worden gedacht aan het verlenen van bijstand aan een gelovige in geestelijke nood. Als informatie verband houdt met andere werkzaamheden of activiteiten, dan zal een beroep op het verschoningsrecht niet worden gehonoreerd. De beoordeling of iemand een succesvol beroep kan doen op een verschoningsrecht is uiteindelijk aan de rechter. Gelet op de samenhang tussen de aangifteplicht en het verschoningsrecht zal dit aspect bij het onderzoek naar uitbreiding van de aangifteplicht betrokken worden.
Bent u er van op de hoogte dat volgens interne instructies (zie de brief van 1 september 2017 aan alle ouderlingen) informatie over Jehova’s getuigen die van seksueel kindermisbruik beschuldigd zijn (vastgesteld of niet) in een envelop moet worden gedaan met daarop de naam van de persoon en de vermelding «niet vernietigen»? Bent u er tevens van op de hoogte dat deze envelop in een vertrouwelijk archief bewaard moet blijven en dat deze informatie ook van personen wordt bijgehouden die geëxcommuniceerd zijn? Zo ja, in hoeverre is hier sprake van het verwerken van persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten zoals bedoeld in artikel 10 van de AVG? Is het voor Jehova’sGetuigen toegestaan deze gegevens te verwerken? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Ja, van die interne instructies heb ik kennis genomen. De Jehova’s Getuigen verwerken persoonsgegevens van aangeslotenen en vallen daarmee onder het regime van de AVG. Dit betekent dat zij zelf de verantwoordelijkheid dragen voor het voldoen aan de eisen die de AVG stelt aan het verwerken van hun persoonsgegevens. De verwerking van bijzondere categorieën van persoonsgegevens zoals gegevens over gezondheid, gegevens met betrekking tot iemands seksueel gedrag of seksuele gerichtheid is verboden. Een uitzondering op dit verbod geldt voor de verwerking van gegevens over bijvoorbeeld seksueel gedrag of seksuele gerichtheid door een stichting, een vereniging of andere instantie zonder winstoogmerk die op politiek, levensbeschouwelijk, godsdienstig of vakbondsgebied werkzaam is. Dat is ingevolge artikel 9, tweede lid, onder d, mogelijk als het past binnen haar gerechtvaardigde activiteiten en als dat met passende waarborgen omgeven is. Persoonsgegevens betreffende strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten mogen ingevolge artikel 10 van de AVG alleen worden verwerkt onder toezicht van de overheid. Of sprake is van de verwerking van dergelijke persoonsgegevens door de Jehova’s Getuigen kan ik niet opmaken uit de interne instructie van 1 september 2017. De Autoriteit Persoonsgegevens is de onafhankelijke toezichthouder die de bescherming van persoonsgegevens bevordert en bewaakt en toeziet op de toepassing van de AVG.
Het bericht 'Politiecellen Tilburg tijdelijk dicht: dit is schrijnend' |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Politiecellen Tilburg tijdelijk dicht: dit is schrijnend»?1
Ja.
Klopt het dat in de nacht van zondag 1 juli op maandag 2 juli jl. agenten een arrestant niet in het cellencomplex aan de Ringbaan West in Tilburg (capaciteitstekort) en ook niet in Breda (vol) konden onderbrengen en vervolgens noodgedwongen met de arrestant de nacht in het politiebureau hebben doorgebracht?
De politie heeft laten weten dat in het specifiek genoemde geval de arrestant wel naar het cellencomplex in Breda had kunnen worden gebracht. Als gevolg van miscommunicatie is dit niet gebeurd. De verdachte heeft daardoor ruim een uur in een ophoudkamer in een politiebureau in Tilburg verbleven.
Klopt het dat het cellencomplex op het politiebureau aan de Ringbaan West in Tilburg in de periode van 29 juli tot en met 18 augustus 2018 helemaal op slot gaat en er geen arrestanten ondergebracht kunnen worden? Zo nee, hoe zit het dan? Zo ja, wordt de sluiting veroorzaakt door een tekort aan voldoende daartoe opgeleid personeel? Zo nee, wat is dan de oorzaak?
Als gevolg van een noodzakelijke verbouwing in het complex zijn de politiecellen in Tilburg van 29 juli tot en met 18 augustus tijdelijk gesloten.
Arrestanten in Tilburg, die langer dan een dag verblijven in een politiebureau, worden daarom in deze periode overgebracht naar een cellencomplex in Breda. Als daar geen capaciteit is, wordt volgens de vaste werkafspraken in overleg uitgeweken naar cellencomplexen in Den Bosch, Eindhoven of Dordrecht. Deze afspraken zijn opnieuw onder de aandacht gebracht van de agenten.
Ongeacht de oorzaak, deelt u de mening dat het onacceptabel is dat agenten veel meer tijd kwijt zijn met het wegbrengen van arrestanten, omdat een cellencomplex gesloten is met als gevolg dat de betreffende agenten en de dienstauto niet inzetbaar zijn voor noodhulp of andere politietaken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen die situatie zo snel mogelijk tot een einde te laten brengen?
Bij vervoer naar cellencomplexen moeten verschillende belangen tegen elkaar worden afgewogen. Om die reden wordt op dit moment het huisvestingsbeleid ten aanzien van politiecellencomplexen door de politie herzien, waarbij geldt dat politiecapaciteit zo effectief mogelijk moet worden ingezet. Naast een acceptabele aanrijdtijd moeten de cellencomplexen aan alle wettelijke vereisten voldoen en zijn voor elke dienst minimaal twee arrestantenverzorgers per cellencomplex vereist.
Waarom is het niet mogelijk in een dergelijke noodsituatie een arrestant naar een cellencomplex in een andere politieregio te brengen, in dit geval bijvoorbeeld naar Eindhoven of Den Bosch? Geldt hier niet het principe «nood breekt wet»?
Zie antwoord vraag 3.
Toenemende agressie tegen gevangenispersoneel |
|
Michiel van Nispen , Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht dat gevangenispersoneel regelmatig wordt geschopt, geslagen, bedreigd en gediscrimineerd en dat veel cipiers door werkdruk en onderbezetting voor hun veiligheid vrezen?1 Zo ja, wat vindt u van dit bericht?
Ja, ik ben bekend met het bericht. Op ongewenst gedrag van gedetineerden moet altijd een gepaste sanctie volgen, zodat zij worden gecorrigeerd en worden aangezet tot een gedragsverandering. Op niet te tolereren gedragingen volgen disciplinaire straffen. Voorbeeld van een dergelijke gedraging is het plegen van fysieke agressie. Ik tolereer niet dat het personeel te maken krijgt met geweld of agressie door gedetineerden.
Kunt u aangeven hoe het precies gesteld is met de werkdruk? Klopt het dat penitentiair inrichtingswerkers regelmatig 55 gedetineerden onder hun hoede moeten nemen? Hoe vaak wordt de norm van 2 personeelsleden op 24 gedetineerden niet gehaald? Wat vindt u aanvaardbaar en hoe denkt u dat niveau van werkdruk in penitentiaire inrichtingen te bereiken?
Uit de Medewerkerstevredenheidsonderzoeken (MTO) die binnen het gevangeniswezen zijn uitgevoerd, blijkt dat de scores op het gebied van werkdruk stabiel zijn. De score op werkdruk was in 2017, 2015 en 2011 hetzelfde, te weten 5,9 op een schaal van 1 tot 10. Hieruit blijkt niet dat de door het personeel ervaren werkdruk toeneemt. Wel is sprake van een lichte achteruitgang in de «emotionele gevolgen van werkstress». In alle penitentiaire inrichtingen (PI’s) zijn de uitkomsten van het MTO besproken met het management, de medewerkers en de lokale ondernemingsraad en voorzien van een plan van aanpak.
De algemene richtlijn ten aanzien van de inzet van inrichtingswerkers voor reguliere gedetineerden is dat er op elke 24 uitgesloten gedetineerden 2 penitentiaire inrichtingswerkers aanwezig zijn. Van deze norm kan naar boven en naar beneden worden afgeweken. Bij gedetineerden die meer zorg of toezicht nodig hebben, wordt meer personeel ingezet. In het kader van de persoonsgerichte aanpak is het mogelijk dat gedetineerden die eigen verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie en goed gedrag tonen, terecht komen in een plus-programma met een uitgebreider dagprogramma. In de handleiding Dagprogramma, beveiliging en toezicht op maat (DBT) is opgenomen dat hierbij van de personeelsnorm worden afgeweken. In de praktijk blijft deze dicht bij de norm van 2 op 24, en komt de verhouding nooit uit boven de grens van 2 op 30.
Bij bepaalde activiteiten kan ook een andere norm gelden. Bij luchten geldt bijvoorbeeld dat er 3 personeelsleden op 48–96 gedetineerden aanwezig zijn.
Er zijn mij geen signalen bekend dat er dusdanig van de normen wordt afgeweken dat de veiligheid in het geding is. Wel is er, zoals met uw Kamer besproken, in de afgelopen tijd sprake van een kwetsbaar evenwicht tussen leegstand, personele bezetting en het waarborgen van de veiligheid als gevolg van een hogere uitstroom van DJI-personeel dan verwacht. Op de uitstroom is gereageerd met het opzetten van een grootschalige wervingscampagne. In mijn antwoord op Kamervragen d.d. 2 juli jl. heb ik u bericht dat inmiddels 757 nieuwe medewerkers zijn aangenomen.2
Eerder heb ik uw Kamer in mijn beleidsreactie op het inspectierapport «Uit Balans» nader toegelicht op welke manier ik het kwetsbaar evenwicht tussen leegstand, personele bezetting en het waarborgen van de veiligheid wil aanpakken.
Hoe staat het met de afspraak uit het DJI-Convenant «Werken aan een solide personeelsbeleid» dat een substantieel hogere en robuuste personele bezetting noodzakelijk is?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat op korte termijn voorzien moet worden in een maatregelenpakket om toenemende onveiligheid binnen de gevangenismuren, stijgende werkdruk en oplopende ziekteverzuimcijfers het hoofd te bieden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid daarbij de inbreng van penitentiair inrichtingswerkers te betrekken?
DJI geeft met de bonden en de ondernemingsraad uitvoering aan het convenant «werken aan een solide personeelsbeleid». Met het geld dat in het kader hiervan wordt vrijgemaakt, wordt verder geïnvesteerd in het verlichten van de werkdruk, het vergroten van de veiligheid en het vakmanschap van de medewerkers. Gelet hierop zie ik op dit moment geen noodzaak aanvullende maatregelen te nemen.
De aankoop van olie en gas afkomstig van ISIS door Turkije |
|
Han ten Broeke (VVD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Islamic State sold oil to Syrian regime and Turkey, commander says»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Turkije de afgelopen jaren olie en gas kocht dat afkomstig was van ISIS?
ISIS heeft de afgelopen jaren op rudimentaire wijze olie- en gasbronnen onder haar controle geëxploiteerd. De opbrengst hieruit is vervolgens verhandeld naar gebieden buiten het door ISIS gecontroleerde territorium, waaronder Turkije.
Zoals gesteld in antwoord op Kamervragen in oktober 2014, waren destijds bij het kabinet geen aanwijzingen bekend dat de Turkse staat oliesmokkel vanuit Syrië of Irak zou gedogen. Dat is nog steeds het geval. Wel is duidelijk dat Turkije op verschillende manieren heeft opgetreden tegen de smokkel van olie en gas vanuit Syrië. Zo heeft Turkije grenspatrouilles geïntensiveerd om smokkel tegen te gaan en zijn illegale pijpleidingen door Turkije onklaar gemaakt.
Bent u bekend met het antwoord dat uw ambtsvoorganger op 1 oktober 2014 gaf in antwoord op vragen die toen al bestonden over het gedogen van oliesmokkel vanuit het kalifaat door Turkije, toen hij verklaarde dat het kabinet geen aanwijzingen had «dat de Turkse staat oliesmokkel vanuit Syrië of Irak zou gedogen»?2 Beschikt het kabinet nog steeds niet over aanwijzingen dat hier destijds sprake van was, of nu wel sprake van is? Bent u tevens bekend met het dictum van de motie-Servaes c.s., die oproept tot het in kaart brengen en aanpakken van degenen die direct of indirect zakendoen met ISIS?3 Kunt u de Kamer informeren over de maatregelen die (mede) uit deze motie zijn voortgevloeid en hoe het kopen van olie van de Islamitische Staat zich hiertoe zou verhouden?
Er zijn bij het kabinet geen aanwijzingen bekend dat de Turkse staat oliesmokkel vanuit Syrië of Irak zou gedogen.
De motie-Servaes c.s. verzocht de regering om concrete voorstellen te doen voor een veelomvattend sanctiepakket om individuen en bedrijven die direct of indirect zakendoen met ISIS in kaart te brengen en aan te pakken. Er is sinds 2014 vooruitgang geboekt in de toepassing van bevriezingsmaatregelen (voortvloeiend uit VN Veiligheidsraadresolutie 1373). In december 2015 werd VN Veiligheidsraadresolutie 2253 aangenomen waarmee ISIS werd toegevoegd aan de VN-lijst van terroristische organisaties. Op basis van deze resolutie is het wereldwijd verboden om aan ISIS, en aan ISIS gerelateerde personen en organisaties, direct of indirect economische middelen ter beschikking te stellen. De handel in olie heeft in een tweetal gevallen ook tot een listing op VN-niveau geleid.
Is het ondermijnen en vernietigen van de (commerciële) olie- en gasinfrastructuur nog steeds één van de doelstellingen van de internationale coalitie tegen ISIS?4 Hebben Nederlandse sorties boven Syrië daaraan reeds bijgedragen?
De anti-ISIS coalitie bestrijdt ISIS langs vijf sporen. Naast het militaire spoor is de coalitie actief op vier civiele sporen waarvan er één zich specifiek richt op het stoppen van alle geldstromen en inkomsten van ISIS, dus ook uit de olie- en gasinfrastructuur die door ISIS worden geëxploiteerd. Op dit terrein is, zoals aangegeven in het antwoord op vraag drie, reeds veel vooruitgang geboekt. Nederlandse F-16»s hebben tot op heden geen aanvallen uitgevoerd op olie- en gasinfrastructuur van ISIS. Overigens worden dergelijke aanvallen niet uitgesloten, op voorwaarde dat de faciliteiten een legitiem doel vormen onder het humanitair oorlogsrecht.
Mede op basis van VN Veiligheidsresolutie 1373 is het verboden om aan ISIS, en aan ISIS gerelateerde personen en organisaties, direct of indirect economische middelen ter beschikking te stellen, ook middels oliehandel.
Deelt u de analyse dat het in stand (helpen) houden van de handel in olie en gas vanuit ISIS het verslaan van ISIS, en derhalve de doelstelling van de coalitie, vertraagt of zelfs saboteert en daarmee in strijd is met de coalitie-inzet? Kunt u daarnaast aangeven in hoeverre het kopen van olie van ISIS in strijd is met VN-Veiligheidsraadresolutie 1373?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat landen die deel uitmaken van de NAVO – die ook partner is in de strijd tegen ISIS – deze doelstelling niet mogen ondermijnen? Zo ja, ziet u aanleiding om een en ander in de NAVO Raad op te brengen?
Dankzij de inspanningen van de internationale coalitie tegen ISIS, waaraan Nederland een actieve bijdrage levert, is er sinds 2014 veel vooruitgang geboekt in de strijd tegen deze terroristische groepering. Op 9 december jl. werd het Iraakse grondgebied bevrijd verklaard. Ook in Syrië bezet ISIS nagenoeg geen kritieke bevolkingscentra of essentiële infrastructuur meer. Het kabinet is van mening dat bondgenoten de gezamenlijke strijd tegen ISIS niet mogen ondermijnen en spreekt bondgenoten hier indien nodig ook op aan.
Kunt u aangeven hoeveel individuen, bedrijven of staten reeds zijn gestraft voor het direct of indirect zaken doen met ISIS?
Er zijn in Nederland geen personen of organisaties strafrechtelijke veroordeeld voor het direct of indirect zakendoen met ISIS. Er is wel een wettelijke grondslag op basis waarvan personen of bedrijven strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor het direct of indirect zakendoen met ISIS.
ISIS en belangrijke ISIS leden staan op de VN-sanctielijst waardoor financiële tegoeden bevroren zijn en het verboden is om aan ISIS financiële of economische middelen ter beschikking te stellen. Daar gaat een preventieve werking van uit. De Europese Unie heeft aan deze sancties uitvoering gegeven door vaststelling van Verordening (EU) 2016/1686 van 20 september 2016 tot vaststelling van bijkomende beperkende maatregelen tegen ISIS en Al Qaida en daarmee verbonden natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten of lichamen. Overtreding van bepalingen van deze verordening is strafbaar gesteld in de Sanctieregeling ISIS en Al Qaida 2016. Op grond van de Wet op Economische Delicten is overtreding van de bepalingen van deze regeling een strafbaar feit.