Ontslagen bij HWW Zorg |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het plan van aanpak dat de Haagse Wijk- en Woonzorg (HWW Zorg) heeft opgesteld naar aanleiding van een negatief rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ)?1
De IGZ heeft aangegeven tevreden te zijn over het plan van aanpak dat HWW Zorg heeft opgesteld. Het is niet aan mij om daar een inhoudelijk oordeel over te vellen, dat laat ik over aan de IGZ.
Erkent u dat de werkgever tekort is geschoten in de scholing van het personeel, omdat er jarenlang geen systematische bijscholing heeft plaatsgevonden?
Het is niet aan mij om te bepalen of de werkgever op dit punt wel of niet tekort geschoten is. Wel is mij duidelijk dat de IGZ HWW Zorg niet voor niets gevraagd heeft om een plan van aanpak dat er toe dient om de kwaliteit van zorg te verbeteren. De urgentie om de tekortkomingen bij HWW Zorg aan te pakken is overduidelijk.
Wat is uw oordeel over het feit dat HWW Zorg zijn medewerkers voor de laatste keer waarschuwt en ook vijf medewerkers ontslaat?
HWW Zorg is, net als elke andere zorginstelling, vrij om de besluiten te nemen die zij nodig acht voor de organisatie. Dat geldt ook voor het ontslaan van medewerkers, waar HWW Zorg kennelijk toe over is gegaan. Het is niet aan mij om daar een oordeel over te geven.
Wat was precies de aard van het niet functioneren van de ontslagen werknemers? Welk opleidingsniveau hadden zij? Hoe zijn zij door HWW Zorg in staat gesteld om bijscholing te volgen?
Het is mij niet bekend wat de aard is van het niet functioneren. Dat is een zaak tussen de betreffende ontslagen medewerkers en hun werkgever, HWW Zorg. Wanneer de betrokken medewerkers van mening zijn dat hun ontslag onterecht is, dan staat het hen uiteraard vrij om het ontslag via de daarvoor gebruikelijke procedures aan te vechten.
Hoe rijmt u het ontslag van de vijf werknemers met de constatering van de IGZ dat er de afgelopen jaren geen systematische bijscholing heeft plaatsgevonden op het gebied van zaken als infectiepreventie, valpreventie en incontinentie? Hoe rijmt u het ontslag van de vijf met het feit dat HWW Zorg dit onderkent en extra scholing gaat aanbieden?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat het personeel ook kwalitatief lage zorg had verleend als HWW Zorg had gezorgd voor goede bijscholing? Is het ontslag wel terecht in uw ogen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe oordeelt u over het feit dat de Raad van Bestuur van HWW Zorg in tijden van onderbezetting personeel ontslaat?
Wanneer HWW Zorg van mening is dat er voldoende reden is om mensen te ontslaan dan staat dit hen vrij. Ik ga er daarbij van uit dat HWW Zorg zich bewust is van het effect voor de cliëntenzorg van het verlies van deze arbeidskrachten.
Hoe verhoudt de uitdrukkelijke laatste waarschuwing voor het personeel zich tot het genoemde enthousiasme van het personeel voor het gemaakte plan van aanpak?2
Of het personeel wel of niet enthousiast is over het plan van aanpak staat los van de vraag of de werkgever van mening is dat er medewerkers zijn die zodanig functioneren dat de werkgever besluit om hen te ontslaan.
Heeft u inmiddels het plan B geformuleerd voor het geval dat de kwaliteit bij HWW Zorg niet verbetert?
U ontvangt tegelijkertijd met deze kamervragen een brief waarin ik inga op de mogelijke situatie die zou ontstaan als het plan van aanpak onverhoopt niet de verbeteringen oplevert die ervan worden verwacht.
Hoe oordeelt u over het feit dat de verzorgende, die te horen is in het geluidsfragment dat deze zaak aanzwengelde, wel functioneert?
Ik weet niet welk geluidsfragment u bedoelt.
De registratie van de afkomst van werkloze jongeren |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «UWV registreert afkomst werkloze jongeren»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Bent u tevens bekend met het rapport «Onverzilverd talent II»?2
Ja, hiermee ben ik bekend. Het betreft een onderzoek naar belemmeringen die hoogopgeleide (allochtone) jongeren ondervinden bij het vinden van een baan. Het onderzoek is uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van Forum. Het ministerie van SZW heeft Forum voor dit onderzoek subsidie verleend.
Om hoeveel jongeren gaat het waarbij het UWV (Uitvoeringsorganisatie Werknemersverzekeringen) mogelijk de afkomst zal registreren?
Vooropgesteld wordt dat het niet gaat om een nieuwe registratie maar om een koppeling van de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) met de administratie van UWV, het zogenaamde SONAR systeem. In het GBA worden van elke inwoner de kenmerken geboorteland betrokkene, geboorteland moeder en geboorteland vader vermeld. Op basis hiervan kan de afkomst van de betrokkene worden afgeleid. De koppeling van de GBA met SONAR betreft dus niet alleen jongeren, maar alle werkzoekenden.
Op 1 mei 2010 stonden er 70.525 jongeren als werkzoekende ingeschreven bij het UWV. 20.443 hiervan zijn van allochtone afkomst.
Waaruit blijkt dat het registreren op afkomst van werkloze jongeren zal helpen om sneller een baan te vinden?
Zoals de landelijke CBS statistieken ons laten zien zijn bepaalde groepen werkzoekenden in Nederland relatief sterk oververtegenwoordigd in de werkzoekendenbestanden. Dat geldt op dit moment voor jongeren, voor ouderen en ook voor niet westerse allochtonen. Ik vind dit een ongewenste situatie die vraagt om een beter inzicht in de bestanden met werkzoekenden. Ook de Kamer heeft haar zorg hierover uitgesproken. Tijdens het Algemeen Overleg in juli 2009 met de Tweede Kamer over Jeugdwerkloosheid heeft staatssecretaris Klijnsma de Tweede Kamer desgevraagd toegezegd te bezien welke inzichten registratie van afkomst van werkzoekenden kan opleveren voor beleidsontwikkeling. Het Landelijk Overleg Minderheden (LOM) heeft zich voorstander getoond van het invoeren van de registratie op herkomst op de werkpleinen.
Ik ben van mening dat een goed inzicht in primair de regionale en lokale bestanden van werkzoekenden een voorwaarde is om de oververtegenwoordiging van bepaalde groepen werkzoekenden in de bestanden positief te kunnen beïnvloeden. In de regio vindt de feitelijke bemiddeling naar werk plaats. Het gaat hierbij nadrukkelijk niet alleen om het kenmerk afkomst, maar ook om kenmerken als opleidingsniveau, burgerlijke staat, leeftijd, geslacht, het wel of niet hebben van een startkwalificatie en het arbeidsverleden. De koppeling van het GBA met SONAR is geen doel op zich, maar een middel om een beter inzicht te krijgen in de populatie van werkzoekenden als basis voor een betere dienstverlening en betere resultaten. Het levert een goed inzicht in de factoren van de problematiek en biedt gemeenten en UWV aanknopingspunten voor het bepalen van een effectieve aanpak. Het inzicht is daarnaast ook belangrijk om het succes van een aanpak te bepalen en zonodig bij te sturen.
Het verbeteren van het inzicht in de bestanden komt niet in de plaats van de individuele dienstverlening aan betrokkene. Uitgangspunt blijft dat deze dienstverlening zo goed mogelijk moet worden afgestemd op de specifieke belemmeringen en mogelijkheden van de betrokkene.
Waarom is registratie op afkomst nodig om allochtone werkloze jongeren te benaderen voor initiatieven als banenmarkten en netwerkbijeenkomsten? Deze markten en bijeenkomsten zijn toch voor alle werkloze jongeren ongeacht afkomst?
Het uitgangspunt dat banenmarkten en netwerkbijeenkomsten open moeten staan voor alle werkzoekenden, deel ik. Dit neemt niet weg dat het van belang is dat uitvoerders hun activiteiten – met het oog op optimalisering van resultaten – zo goed mogelijk afstemmen op de deelnemers. Specifieke bijeenkomsten voor allochtone jongeren, bijvoorbeeld ook als extra inspanning voor deze groep, zouden hiervan een invulling kunnen zijn.
Wat heeft het overhalen van allochtone ondernemers om een erkend leerwerkbedrijf te worden te maken met het bestrijden van werkloosheid voor specifiek allochtone werkloze jongeren? Deelt u de mening dat het van belang is voor de integratie dat allochtone werkloze jongeren juist ook aan de slag kunnen gaan in leerwerkbedrijven van autochtone ondernemers?
Uiteraard ben ik met u van mening dat allochtone werkloze jongeren breed moeten kunnen meedingen naar de beschikbare leerwerkplaatsen. Een belangrijk onderdeel van de aanpak van de jeugdwerkloosheid is het zorgdragen voor voldoende stageplaatsen en leerwerkplekken. Vergroting van het aantal erkende leerbedrijven kan hierbij helpen en juist bij allochtone ondernemers lijken hiervoor nog mogelijkheden aanwezig te zijn.
Kunt u de beoordeling van het College Bescherming Persoonsgegevens naar de Kamer sturen?
In de voortgangsbrief Actieplan Jeugdwerkloosheid van 14 april jl. is abusievelijk vermeld dat het College Bescherming Persoonsgegevens (CBP) indertijd toestemming heeft gegeven voor de koppeling: het vragen van toestemming voor het gebruik van GBA gegevens vindt niet plaats bij het CBP maar bij het Agentschap Basis Persoons Register (BPR) van het ministerie van BZK.
Het Agentschap BPR heeft na zorgvuldige juridische toetsing aan UWV toestemming verleend tot gebruik en uitvraag van een groot aantal persoonsgegevens, waaronder de 3 gegevens die betrekking hebben op het geboorteland van de betrokkene zelf evenals op dat van diens vader en van zijn moeder. De toestemming tot het gebruik van GBA gegevens is neergelegd in een – laatstelijk in januari 2010 aangepast – Autorisatiebesluit. Aan het verzoek om verstrekking van deze specifieke gegevens, waarvan de verwerking op instigatie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid door het UWV WERKbedrijf plaatsvindt, liggen beleidsdoeleinden ten grondslag.
Kunt u uitleggen of u de conclusie van het rapport «Onverzilverd talent II» deelt dat het sociaal milieu belangrijker is voor het vinden van een baan dan de afkomst?
Ik deel de conclusie uit het rapport dat sociale achterstand een factor is die grote impact heeft op de kansen van deze jongeren bij het vinden van een baan en dat er bij het maken van beleid geen overaccentuering van etniciteit moet plaatsvinden. Met Forum ben ik van mening dat het integratievraagstuk niet alleen vanuit etnisch-cultureel, maar ook vanuit sociaal-economisch perspectief dient te worden benaderd. Sociale achterstand is echter niet de enige, allesbepalende belemmering bij het vinden van een baan. Het is ook van belang rekening te houden met andere risicofactoren die aan herkomst zijn gerelateerd, zoals taalachterstand en negatieve beeldvorming.
Wat vindt u vanuit deze vaststelling over het nut van het registeren van de afkomst van werkloze jongeren door het UWV? Waarom wordt er niet op ingezet om de sociale positie van de jongeren te versterken?
Zie mijn antwoord op vragen 4 en 8.
Nog steeds slecht gehuisveste Polen |
|
Paul Ulenbelt |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat uitzendbureaus sjoemelen met de eigen normen voor de huisvesting van buitenlandse arbeiders?1
Ik heb kennis genomen van dit bericht.
Is het waar dat een aantal leden van de Vereniging van Internationale Arbeidsbemiddelaars (VIA) niet voldoet aan het keurmerk voor huisvesting van buitenlandse arbeiders dat ze zelf heeft opgesteld? Zo ja, welke uitzendbureaus zijn dat en aan welke bedrijven zenden zij uit?
Het is aan de branche zelf om toe te zien op de naleving van de huisvestingsnormen behorende bij het door de branche zelf ingestelde keurmerk. Waar het gaat om wettelijke normen voor huisvesting, is het aan gemeenten om hierop toe te zien.
Is het waar dat de directeur van de VIA op non-actief is gesteld? Is het waar dat de directeur van de Stichting Keurmerk Internationale Arbeidsbemiddeling op non-actief is gesteld? Door wie en waarom? Wat is de rol van de onafhankelijk voorzitter van de VIA daarbij? Heeft hij het «sjoemelen» toegelaten?
Uit mediaberichten blijkt dat de directeuren van VIA en SKIA op non-actief zijn gesteld. Het is mij niet bekend wat de achtergrond hiervan is en wat de rol is van de onafhankelijk voorzitter: dit is een interne kwestie van de VIA.
Deelt u de conclusie dat de zelfregulering in deze branche is mislukt? Zo nee, waarom niet? Welke middelen heeft u om uitzendbureaus die buitenlandse arbeiders uitzenden te dwingen om ze fatsoenlijk te huisvesten?
Het systeem van zelfregulering in de uitzendbranche is nog volop in ontwikkeling. Dit geldt zowel voor de aanpak van fraude en illegaliteit als voor huisvesting.
De uitzendbranche heeft een keurmerk ontwikkeld dat kan worden verkregen als uit controles van de private certificerende instellingen is gebleken dat de uitzendonderneming zich houdt aan specifieke normen om fraude en illegaliteit tegen te gaan. Uitzendondernemingen die over een dergelijk keurmerk, een NEN-certificaat, beschikken worden opgenomen in het register van de Stichting Normering Arbeid (SNA).
Op dit moment ga ik na of het mogelijk is om informatie van de Arbeidsinspectie en de Belastingdienst over uitzendondernemingen, die de wet hebben overtreden, aan de SNA door te geven. De SNA kan dan maatregelen treffen tegen deze bedrijven in relatie tot het afgegeven NEN-certificaat. Hierdoor kan het corrigerend mechanisme van dit certificaat worden vergroot en de betrouwbaarheid ervan toenemen. Een ander onderdeel van het zelfreguleringssysteem is de door de branche opgerichte Stichting Naleving Cao voor Uitzendkrachten (SNCU), die toeziet op de naleving van arbeidsvoorwaarden en huisvesting.
Voor de overige maatregelen van het kabinet ter bestrijding van fraude en illegaliteit in de uitzendbranche, zoals de inlenersaansprakelijkheid voor lonen en de registratieplicht, verwijs ik u naar de Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 833, nr. 6.
Huisvesting van arbeidsmigranten is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van werkgevers en de arbeidsmigranten zelf. De koepelorganisaties in de uitzendbranche hebben zelf, zij het onderling ietwat verschillende, normen voor adequate huisvesting ontwikkeld. Daarnaast is in de cao voor uitzendkrachten een bepaling opgenomen over adequate huisvesting. Deze geldt voor alle uitzendbureaus, aangezien deze cao algemeen verbindend is verklaard.
Op dit moment zijn SZW, WWI, de uitzendkoepels en werknemersorganisaties in overleg over de mogelijkheden om tot één gemeenschappelijke norm voor de huisvesting van arbeidsmigranten te komen. Ook wordt gekeken naar de mogelijke rol van de Stichting Naleving Cao Uitzendkrachten bij het toezicht hierop en de samenwerking met gemeenten. In het op 21 januari jl. aan uw Kamer toegezegde Actieplan «Arbeidsmigranten uit Midden- en Oost- Europa in oude wijken», dat in juni a.s. aan uw Kamer wordt aangeboden, komen de minister voor WWI en ik hierop terug.
Bent u bereid een systeem van vergunningen (inclusief normen voor huisvesting voor buitenlandse arbeiders) in te voeren nu er kennelijk geen garanties bestaan dat deze uitzendbureaus zich aan de eigen regels houden en door kunnen gaan met slechte huisvesting van buitenlandse arbeiders?
Ja.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over Handhaving op 12 mei a.s.?
De relatie tussen arbeidsomstandigheden en ziekte dan wel sterfte |
|
Anja Timmer (PvdA), Hans Spekman (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Jaarlijks meer dan 3.000 doden door werk»?1
Ja.
Bent u het met de onderzoekers eens dat sterfte door werk een teken is van falend arbeidsomstandighedenbeleid? Zo nee, waarom niet? Wat is uw reactie op de conclusie dat de meeste van deze sterfgevallen voorkomen kunnen worden?
De door de FNV in beeld gebrachte cijfers leveren geen nieuwe inzichten op. Ook de enkele jaren geleden door SZW aan uw kamer gepresenteerde onderzoeken van het RIVM (Kamerstuk 2005–2006, 25 883, nr. 67 en Kamerstuk 2006–2007, 25 883, nr. 95) gaven gelijksoortige cijfers. Daarmee beoog ik niet deze te relativeren, ook al zijn deze cijfers veelal met een grote mate van onzekerheid omgeven. Het zijn schattingen omdat de directe doodsoorzaak van bijvoorbeeld hart- en vaatziekten, longaandoeningen en stress moeilijk is vast te stellen. Belangrijk is wel dat de belangrijkste doodsoorzaak te maken heeft met asbest en andere gevaarlijke stoffen. Tussen het moment van blootstelling en uiteindelijke sterfte zit vaak een lange periode. Daarmee zijn deze sterftecijfers een afspiegeling van de arbeidsomstandigheden uit een verleden dat niet zelden decennia terug ligt. De risico’s waren toen vaak onvoldoende bekend en de gevolgen zien we nu in deze treurige cijfers terug. Juist op deze terreinen zijn de, deels wettelijke, maatregelen de laatste jaren aangescherpt en daar gaan we mee door. Zo heb ik vorige maand nog voor vier kankerverwekkende stoffen de grenswaarde verlaagd. Andere voorbeelden zijn het rookverbod, het asbestverbod, het vervangingsbeleid voor vluchtige oplosmiddelen, de arboconvenanten, het programma Versterking arbeidsomstandigheden stoffen (VASt) en de arbocatalogi. De effecten hiervan zullen over een aantal jaren zichtbaar worden.
Ik ben van mening dat het arbobeleid succesvol is. Ter illustratie dient een van de hiervoor genoemde onderzoeken van het RIVM waarin naar voren komt dat de vervangingsverplichtingen voor vluchtige oplosmiddelen in belangrijke mate hebben bijgedragen aan de vermindering van sterfte en ziekte door deze stoffen.
Deelt u de mening dat de overheid verantwoordelijk is voor een goed en eenduidig beleidskader voor arbeidsomstandigheden, zodat sociale partners daar verder op een goede manier invulling aan kunnen geven? Vindt u ook dat werkgevers en werknemers, voor het garanderen van veiligheid op het werk en de gezondheid van werknemers, niet gebaat zijn bij onduidelijkheid over zaken als grenswaarden en over de toepassing van de stand van de techniek?
De overheid neemt de volle verantwoordelijkheid voor een goed en eenduidig beleidskader. Uitgangspunt daarbij is dat de overheid de verantwoordelijkheden belegt waar deze het beste genomen kunnen worden. In lijn met het SER-advies Evaluatie Arbowet 1998 uit 2005 is de Arboregelgeving in 2007 herzien, waarbij de overheid de doelvoorschriften vastlegt en deze waar mogelijk voorziet van gezondheidskundig en veiligheidskundig onderbouwde grenswaarden. De Gezondheidsraad analyseert op mijn verzoek van vele risicoterreinen de mogelijkheid of een wetenschappelijk onderbouwde grenswaarde mogelijk is.
Sociale partners hebben nadrukkelijker de verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden gekregen: zij hebben de ruimte maar ook de verantwoordelijkheid de maatregelen uit te werken waarmee aan de doelvoorschriften kan worden voldaan. Zo kan worden voldaan aan het beoogde maatwerk per bedrijf met de stand van de wetenschap en techniek. Ik ondersteun dit proces van harte met bijvoorbeeld subsidieregelingen voor zowel de totstandkoming als de implementatie van arbocatalogi.
Als een belangrijk risico voor sterfte wordt in het rapport gezien het optreden van hart- en vaatziekten als gevolg van werkdruk. Het is dus belangrijk dat sociale partners dit oppakken en bijvoorbeeld in hun arbocatalogus opnemen. Momenteel is dit risico in de arbocatalogi van slechts 30 van de 133 branches opgenomen.
De stand der techniek is voor vele werksituaties uitgezocht in het project arboconvenanten van enkele jaren geleden. Wederom in belangrijke mate met financiering van SZW. Deze stand der techniek en wetenschap is vervolgens in een aantal arbocatalogi opgenomen en wordt geïmplementeerd in bedrijven.
Indien voor branches de stand der techniek niet is opgenomen in de arbocatalogus dan wel anderszins bekend is zoals in praktijkrichtlijnen, stelt de Arbeidsinspectie deze vast. Bij de jaarlijks uit te voeren inspectieprojecten wordt de opvatting van de stand van de techniek door de Arbeidsinspectie gecommuniceerd met de betreffende branches.
Bent u van mening dat het feit dat, nu slechts zo’n 40% van de werknemers in Nederland werkt onder dekking van een arbocatalogus, bijdraagt aan het verontrustende aantal sterftegevallen door werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de dekkingsgraad van arbocatalogi te vergroten?
Per 1 januari 2010 viel ongeveer 50% van de werknemers onder de dekking van een arbocatalogus. Overigens is dat niet de enige manier om te werken aan goede arbeidsomstandigheden, ieder bedrijf kan zelf maatregelen nemen om te zorgen dat de werknemers goed beschermd zijn. Een arbocatalogus opstellen voor de branche mag maar is niet verplicht en levert duidelijkheid op voor de onder de betreffende branche vallende bedrijven. Tevens gebruikt de Arbeidsinspectie de marginaal getoetste arbocatalogi als referentiekader bij de handhaving.
Desalniettemin ondersteun ik de werkzaamheden van de Commissie Begeleiding Arbocatalogi (CBA) nog dit jaar, dus een jaar langer dan in eerste instantie werd voorzien. De werkzaamheden van de CBA bestaan dit jaar uit het bevorderen van een groter aantal arbocatalogi evenals het bevorderen van een grotere inhoud van de arbocatalogus: meer risico’s in de catalogus. Ook gaat de CBA trachten te bevorderen dat de arbocatalogi die door branches zijn opgesteld ook daadwerkelijk worden geïmplementeerd in de bedrijven.
Ik heb voor het lopende jaar nog een subsidieregeling ingesteld voor de implementatie van arbocatalogi waarvoor branches met een positief getoetste arbocatalogus nog € 10.000,– kunnen ontvangen. Branches die nog geen subsidie ontvingen uit de Subsidieregeling Stimulering Totstandkoming Arbocatalogi kunnen zelfs € 20.000,– ontvangen, dit om wederom een stimulans tot het opstellen van een arbocatalogus te geven.
Bent u het eens met de conclusie dat bedrijfsartsen slecht registreren? Bent u van plan de registratie van werkgerelateerde sterfgevallen te verbeteren? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Er is in Nederland helaas sprake van een behoorlijke onderregistratie door bedrijfsartsen. Ook in andere Europese landen is sprake van een onderregistratie. Het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB) wordt door mij gefinancierd om de registratie en melding van beroepsziekten te bevorderen en is daar ook zeer actief in. Zo zijn bijvoorbeeld bedrijfsartsen geschoold op dit vlak, wordt het meldingsproces vereenvoudigd en worden peilstations opgericht. In peilstations werken op vrijwillige basis bedrijfsartsen en specialisten samen in een gecontroleerde omgeving, waardoor een representatiever beeld ontstaat van een bepaalde beroepsziekte.
Het registreren van sterfgevallen acht ik een onbegaanbare weg. De praktijk leert dat op individueel niveau in het merendeel van de gevallen niet is vast te stellen of de sterfte beroepsgerelateerd is.
Is het waar dat de kans op een bedrijfsbezoek van de Arbeidsinspectie in theorie eens op de dertig jaar is? Deelt u de mening dat dit veel te laag is en dat de handhaving op arbeidsomstandigheden daarmee ernstig in gebreke is?
In theorie is dat juist. Er zijn ruim 600 duizend bedrijfsvestigingen (exclusief zelfstandigen) in Nederland en er worden ruim 20 duizend actieve inspecties per jaar uitgevoerd (daarnaast nog 3 tot 4 duizend reactieve onderzoeken). Theoretisch is er dan de kans dat een bedrijfsvestiging eenmaal in de dertig jaar door een inspecteur wordt bezocht.
De werkelijkheid is genuanceerder. Op grond van de beleidsuitgangspunten van «Het nieuwe inspecteren» controleert de Arbeidsinspectie selectief en treedt zij hard op waar dat moet en zacht waar dat kan. Dat betekent dat de Arbeidsinspectie zich voornamelijk richt op sectoren en bedrijven waar sprake is van hoge risico’s en lage naleving. Daarmee kan niet gezegd worden dat de handhaving ernstig in gebreke blijft.
Is het zo dat Arbeidsinspecteurs door grote hoeveelheden papierwerk in sommige gevallen afzien van het uitschrijven van boetes? Zo ja, wat is uw reactie daarop?
Nee, dat is niet het geval. Indien er sprake is van een ernstige overtreding van de wettelijke voorschriften, schrijft een inspecteur een boeterapport.
Bent u bereid op zeer korte termijn, doch in ieder geval vóór aanvang van het algemeen overleg Arbeidsomstandigheden op 12 mei a.s., een reactie op dit rapport naar de Kamer te zenden? Zo nee, waarom niet?
Ja. Mijn reactie op dit rapport is verwerkt in de beantwoording van deze Kamervragen.
Bent u bereid bij ontbreken van catalogi vóór 1 januari 2011 dat als afzonderlijke sanctiegrond op te nemen in de Arbowet?
Zoals reeds eerder is gesteld bij vraag 3 is het uitgangspunt bij de herziene Arbeidsomstandighedenwet van 2007 dat de verantwoordelijkheid voor een goed arbeidsomstandighedenbeleid meer bij werkgevers en werknemers is komen te liggen. De arbocatalogus is daarbij als een goed hulpmiddel aangegeven.
Ik zie geen grond om het bezit van een arbocatalogus op te nemen in de Arbowetgeving. In de Arbowetgeving is reeds opgenomen dat een risico-inventarisatie en -evaluatie benodigd is om risico’s in te kunnen schatten en maatregelen te treffen. Dit is voldoende grond voor de handhaving om grip te hebben op een goed arbeidsomstandighedenbeleid in een bedrijf.
Het kwijtraken van collectieve zorgverzekering na ontslag |
|
Margreeth Smilde (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat mensen, die hun baan verliezen en collectief verzekerd zijn, wel verplicht zijn om hun basisverzekering voor ziektekosten te behouden, maar tegelijkertijd soms hun collectiviteitskorting van 10% verliezen?1
Ja, ik ben op de hoogte van de berichtgeving dat mensen bij verandering van baan soms de collectiviteitskorting van hun zorgverzekering verliezen.
Mag een verzekeraar de collectiviteitskorting intrekken? Zo nee, welke acties gaat u ondernemen tegen verzekeraars die de collectiviteitskorting intrekken?
Een verzekerde kan een collectiviteitskorting krijgen bij zijn verzekeraar als hij is aangesloten bij een collectief. Als een verzekerde geen deel meer uitmaakt van het collectief, kan het zijn dat ook de korting vervalt. Of dat ook daadwerkelijk gebeurt, ligt aan de afspraken die de verzekeraar met het collectief heeft gemaakt of de regeling die de verzekeraar met de verzekerde treft.
Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend is, bent u dan bereid een Algemene Maatregel van Bestuur ex artikel 18, lid 6 van de Zorgverzekeringswet te slaan, waarmee de korting in ieder geval per kalenderjaar van kracht is, zodat ontslagen werknemers en hun familieleden van de korting blijven genieten, totdat zij in staat zijn een andere verzekering te kiezen?
Er kunnen verschillende redenen zijn dat een verzekerde niet meer onder het collectief van de werkgever valt. De verzekerde kan een andere baan krijgen, met pensioen gaan en ook bij ontslag valt de verzekerde niet meer onder het collectief van de werkgever. Voor het wisselen van baan hebben de zorgverzekeraars in de gedragscode afgesproken dat de verzekerde met een nieuwe baan kan overstappen naar een andere verzekeraar als bij de oude en de nieuwe verzekeraar een collectief contract wordt aangeboden. Voor de andere situaties is dit niet expliciet geregeld. Op grond van de geldende wetgeving staat het zorgverzekeraars en het collectief vrij om hierover afspraken te maken. Dat kan zoals gezegd in het collectieve contract, maar ook als er niets geregeld is in de overeenkomst tussen collectiviteit en de zorgverzekeraar kan de zorgverzekeraar in dit soort situaties de verzekerde tegemoetkomen. Zo kan een verzekeraar bijvoorbeeld aanbieden de verzekerde korting te geven op grond van een ander collectief. In de praktijk gebeurt dit dan ook regelmatig.
Aangezien de wet voldoende ruimte biedt om dit soort afspraken te maken, ben ik niet voornemens het wettelijk voor te schrijven aan verzekeraars dat zij een ontslagen werknemer tot het eind van het jaar een korting moeten geven. Dat laat ik graag over aan de verzekeraars zelf. Het is nu juist iets waar zij zich op kunnen onderscheiden op service- en klantgerichtheid.
Mbo'ers die bevreesd zijn voor hun toekomst op de arbeidsmarkt |
|
Sander de Rouwe (CDA), Jack Biskop (CDA) |
|
Marja van Bijsterveldt (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Wat is uw mening over het artikel «Mbo’ers onzeker over werk: we hebben niks geleerd»?1
Ik vind het positief om te lezen dat vele honderden jongeren de manifestatie in Drachten voor werkloze jongeren en bijna afgestudeerde mbo’ers hebben bezocht. Het Actieplan Jeugdwerkloosheid, in het kader waarvan deze manifestatie is georganiseerd, heeft in de laatste vier maanden van 2009 29 000 jongeren in Nederland aan een baan, leerwerkplek of stage geholpen. Deze bemoedigende eerste resultaten geven aan dat het kabinet er hard aan werkt om de (arbeidsmarkt)gevolgen van de crisis voor jongeren aan te pakken. Tevens schrijft het artikel over de voor jongeren geruststellende gedachte dat de dip in de werkgelegenheid van korte duur is. In mijn ogen hoeven mbo-leerlingen dus niet zeer bevreesd over hun toekomst te zijn.
Is de kritiek die de in het artikel opgevoerde leerlingen leveren op hun opleiding terecht? Hoe verhouden hun signalen zich met de bevindingen van de onderwijsinspectie? Hoe denken de werkgevers erover?
Aangezien uit het genoemde artikel niet duidelijk wordt om welke opleiding(en) en/of welke mbo-instelling het gaat, kan ik hierover geen (algemene) uitspraken doen.
Deelt u de mening dat onderwijs waarin leerlingen veel zelf moeten uitzoeken (al dan niet middels internet) en min of meer aan hun lot worden overgelaten weinig van doen heeft met competentiegericht onderwijs? Op welke wijze gaat u het betreffende Regionaal Opleidingscentrum (ROC) prikkelen om het onderwijs te verbeteren?
Ik deel die mening zonder meer. Competentiegericht onderwijs (cgo) heeft niet als doel dat leerlingen min of meer aan hun lot worden overgelaten. Uitgangspunt bij de ontwikkeling van de competentiegerichte kwalificatiedossiers is geweest dat kennis, vaardigheden èn houding de kern vormen van het beroepsonderwijs. Het is aan de mbo-school om hieraan uitwerking te geven. Het kwalificatiedossier bepaalt de basis, dus wat de leerling moet kunnen en weten. De school bepaalt hoe dit aan de leerling wordt aangeboden. Alhoewel in de aanloopperiode van cgo op sommige mbo-scholen de balans in het onderwijsprogramma niet optimaal was, zijn de meeste scholen inmiddels prima in staat om vorm te geven aan het cgo. Dat neemt niet weg dat er op sommige scholen kwaliteitsproblemen zijn, zowel in het competentiegerichte onderwijs als in het eindtermgerichte onderwijs. De afgelopen jaren zijn diverse maatregelen getroffen die nog niet overal de uitwerking hebben gehad die ik voor ogen heb. Dit is ook aan de orde geweest in het ao van 14 april jl. Hierin is ook stilgestaan bij de werking van de Ombudslijn mbo en heb ik twee commissies aangekondigd: de commissie bestuurbaarheid bve en de commissie kwalificatiedossiers & doelmatigheid van het opleidingenaanbod in het mbo. Daarnaast heb ik uw Kamer op 20 mei jl. geïnformeerd over mijn besluit tot invoering van een minimumnorm van 240 instructie-uren per studiejaar voor de beroepsbegeleide leerweg (bbl).
Anders dan thans het geval is, mag de tijdsbesteding aan de beroepspraktijkvorming niet langer meer worden meegenomen als onderwijstijd voor de bbl. Deze aanscherping zal borgen dat de educatieve waarde van de onderwijstijd in de bbl voldoende substantieel van omvang is.
Deelt u het standpunt dat het gegeven dat een leerling evengoed thuis een opleiding had kunnen volgen, een slecht signaal is over de kwaliteit van de opleiding richting het Friese bedrijfsleven? Denkt u het Friese bedrijfsleven te kunnen overtuigen van een goede kwaliteit van het beroepsonderwijs?
De opmerking van één mbo-leerling die stelt dat ze haar opleiding beter thuis had kunnen volgen wegens een gebrek aan begeleiding, kan niet indicatief zijn voor het totaalbeeld van de kwaliteit van de opleiding, hoe vervelend het ook is dat deze leerling ontevreden is over haar opleiding. Uit de JOB-Monitor 2008 (de volgende versie verschijnt eind 2010) blijkt dat bijna de helft van de mbo-studenten positief is over de studiebegeleiding op hun opleiding, versus ruim 20% met een negatief oordeel (ca. 30% heeft geen mening). Bij het thema «studiebegeleiding» is de studenten gevraagd naar de waardering van de begeleiding bij zowel de studie in het algemeen als bij leerproblemen. Studenten oordelen met het oplopen van de metingen telkens iets positiever over de studiebegeleiding, maar de 20% met een negatief oordeel is voor mij wel reden om scherp te zijn en blijven in het toezicht op de kwaliteit. De maatregelen die ik daartoe neem of reeds heb genomen, staan beschreven in de brief «kwaliteit middelbaar beroepsonderwijs» die ik uw Kamer op 12 april j.l. heb toegezonden (BVE/Stelsel/203520).
Ik deel niet uw standpunt dat als gevolg van één signaal de kwaliteit van de opleiding als «slecht» bestempeld kan worden. Het is aan de mbo-instellingen in Friesland om, in samenwerking met het regionale bedrijfsleven, kwalitatief goede leerlingen op te leiden die de arbeidsmarkt kunnen betreden of kunnen doorleren op een ander niveau.
Ziet u mogelijkheden waarop de ROC’s hun onderwijs beter kunnen afstemmen met het bedrijfsleven, zodat het gegeven onderwijs de zorgwekkende jeugdwerkloosheid bestrijdt?
Weliswaar is de stijging van de jeugdwerkloosheid in Friesland onder jongeren tot 27 jaar groter dan landelijk in dezelfde periode (eind december 2009–eind maart 2010), de stijging is echter met 8,4% (landelijk 6,1%) minder hoog en minder zorgwekkend als de in het artikel gesuggereerde stijging van bijna 17%.
Daarnaast volgt uit de Colo-basiscijfers voor de regio Friesland d.d. februari 2010 dat het aantal erkende leerbedrijven voor mbo-studenten in Friesland met ca. 11 672 leerbedrijven stabiel is gebleven. Wel vinden er als gevolg van de economische crisis verschuivingen plaats in de mogelijkheden voor stages en leerbanen. Echter, op de lange termijn verwachten de kenniscentra dat als gevolg van economisch herstel en de aankomende vergrijzing de kansen voor vrijwel alle sectoren gunstig zijn.
De dertig convenantregio’s dienen bij het opstellen van de regionale plannen ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid ook de onderwijsinstellingen te betrekken. Op deze wijze komt de gewenste afstemming tot stand. Bij de regionale plannen dient ook te worden stilgestaan bij knelpunten rondom stageplaatsen en leerbanen, met inbegrip van het bestrijden van bepaalde tekorten. Ook wordt in Friesland het School Ex Programma – waarmee mbo-studenten worden «verleid» om langer door te leren ter vergroting van hun arbeidsmarktperspectief – uitgevoerd. Ten slotte geldt in zijn algemeenheid voor mbo-opleidingen een zorgplicht om alleen opleidingen aan te bieden met voldoende arbeidsmarktperspectief.
Het jaarsalaris van de directeur van SNV Nederland |
|
Ewout Irrgang |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Omdat ze het waard zijn»?1 Is het waar dat de directeur van SNV Nederland in 2008 een jaarsalaris van bruto 151 634 euro verdiende, ver boven de DG-norm van 121 000 euro?
Ja.
Volgens opgave van SNV in het Annual Report 2008 bedroeg het jaarsalaris (incl. vakantiegeld) van de directeur 151.634 euro bruto.
Is het waar dat de SNV de code Wijffels onderschrijft waarin staat aangegeven dat de salariëring moet worden gebaseerd op een gelijkwaardige functie bij de rijksoverheid? Kunt u aangeven op welke functie binnen de rijksoverheid het salaris van de directeur is gebaseerd?
SNV onderschrijft wel de code Wijffels inzake goed bestuur, maar niet inzake de beloning van directeuren. Het salaris van de SNV directeur, dat wordt vastgesteld door de Raad van Toezicht van SNV, ligt onder de WOPT norm2 van euro 188.000 in 2009.
Na de verzelfstandiging van SNV per 1 januari 2003 is het SNV loongebouw niet meer vergelijkbaar met het loongebouw van de rijksoverheid.
Het ligt in de rede dat de DG-norm ook voor SNV zal gaan gelden, mocht na 2015 een nieuwe subsidieovereenkomst met de organisatie worden gesloten.
Is het waar dat er bij de aanstelling van de directeur een groot bedrag in zijn pensioenfonds is gestort dat niet in de jaarverslagen is opgenomen? Kunt u duidelijkheid geven over het complete salaris en pensioen van deze directeur vanaf zijn aantreden tot en met 2009?
Volgens informatie van SNV is dit onjuist en heeft geen bijstorting in het pensioenfonds bij aanstelling van de directeur in 2002 plaats gevonden.
Voor het salaris en pensioen van de SNV directeur verwijs ik naar de bijlage.
Wat is uw reactie op het bericht in hetzelfde artikel dat de effectiviteit van het advieswerk van de SNV in armoedebestrijding «nog steeds niet duidelijk is»?2
Eind 2005-begin 2006 heeft op verzoek van het ministerie een externe evaluatie van SNV plaatsgevonden, waarbij ondermeer de effectiviteit van het advieswerk is onderzocht. De uitkomsten van het onderzoek waren over het algemeen positief. Wel werden kritische kanttekeningen geplaatst bij SNV’s resultaten op het gebied van capaciteitsversterking. In het bijzonder richtte de kritiek zich op het feit dat SNV niet goed in staat is resultaten in beeld te brengen.
Uitkomsten en aanbevelingen van dit onderzoek stonden aan de basis van een vernieuwde SNV strategie voor de periode 2007–2015. Deze strategie is gericht op het verbeteren van de toegevoegde waarde van de SNV adviesdiensten en het vergroten van de «impact». Momenteel is SNV, met een zestal andere Nederlandse organisaties, onderwerp van een IOB evaluatie5 op het gebied van capaciteitsontwikkeling, waarvan de resultaten later dit jaar beschikbaar zullen komen.
Het SNV jaarverslag 2009 en de uitkomsten van de IOB evaluatie zullen een indicatie geven of op het vlak van (verslaglegging van) resultaten vooruitgang is geboekt.
Is het waar dat de SNV de salarissen van het sinds 2009 werkzame management team niet openbaar wil maken? Deelt u de mening dat de SNV verantwoording verplicht is over de jaarlijkse subsidie van bijna negentig miljoen euro tot 2015?
Het salaris van de SNV directeur ligt beneden de WOPT norm, waarboven publicatie wettelijk voorgeschreven is. SNV is van mening dat door publicatie van het salaris van de statutaire directeur al meer wordt gedaan dan voorgeschreven is en volstaat overigens met de mededeling dat de salarissen van de andere leden van de «managing board» beneden het niveau van dat van de statutaire directeur liggen.
SNV is verplicht om jaarlijks over de besteding van het subsidiebedrag inhoudelijk en financieel verantwoording af te leggen in het jaarrapport. Conform het advies van de commissie Wijffels betekent dit dat de organisatie tevens geacht wordt jaarlijks inzicht te geven in de beloning van de individuele directieleden en in de componenten van hun beloning. Ik heb SNV in overweging gegeven de salarissen van alle vier de directeuren openbaar te maken.
Voldoet de SNV aan de bepaling in het Medefinancieringsstelsel MFS II die stelt dat Nederlandse maatschappelijke organisaties met medewerkers die meer verdienen dan het salaris van een Directeur Generaal bij de Rijksoverheid, niet voor een MFS-II subsidie in aanmerking komen?3
Aan SNV is in 2006 subsidie verleend voor de periode 2007–2015. De organisatie valt niet onder het Medefinancieringsstelsel MFS II, dat voorziet in subsidiëring van Nederlandse maatschappelijke organisaties in de periode 2011–2015. De door u genoemde DG norm is eerst in 2009 geïntroduceerd in het subsidiebeleidskader voor MFS II, dat de criteria bevat waaraan aanvragen voor een MFS II subsidie worden getoetst. Deze criteria zijn niet van toepassing op de aan SNV verleende subsidie. In de subsidiebeschikking van SNV van 2006 zijn geen bepalingen opgenomen over de beloning van de directie(leden). Zie ook het antwoord op vraag 2.
Deelt u de kritiek dat vier directeuren voor een organisatie als SNV te veel is?
Medio 2009 heeft SNV op basis van een extern organisatieadvies besloten zijn topstructuur te wijzigen. In de subsidiebeschikking SNV van 2006 zijn geen bepalingen over organisatievorm of -structuur opgenomen. De inrichting van de organisatie is de verantwoordelijkheid van SNV zelf; ik zie hier geen specifieke rol voor het ministerie weggelegd. SNV onderschrijft de code Wijffels aangaande de aanbevelingen op het gebied van goed bestuur en houdt zich hier ook aan.
De rol van de Stichting van de Arbeid bij de compensatieregeling voor woekerpensioenen |
|
Ewout Irrgang |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Kassa van 17 april jl.?1
Ja.
Heeft de Stichting van de Arbeid volgens u alleen toegezien op het proces van de totstandkoming van de regeling of zich ook bemoeid met de inhoud daarvan?
Voor een inhoudelijk oordeel over de toetsnorm voor beschikbare premieregelingen met beleggingsmogelijkheid, die door de verzekeraars op eigen initiatief is voorgesteld naar aanleiding van de toetsnorm voor individuele beleggingsverzekeringen, heeft de Stichting van de Arbeid zich tijdens het overlegproces met het Verbond gewend tot de Ombudsman Financiële Dienstverlening. Aan de Ombudsman, de heer J.W. Wabeke, is gevraagd aan te geven hoe hij de uitwerking door het Verbond van Verzekeraars met betrekking tot de structuur en de hoogte van de in de toetsnorm opgenomen parameters zou beoordelen. Met zijn specifieke inhoudelijke kennis heeft de Ombudsman vervolgens op een aantal punten concessies afgedwongen van de verzekeraars. De partners in de Stichting hebben dit proces gevolgd. Zonder de toetsnorm inhoudelijk te kunnen beoordelen, heeft de Stichting van de Arbeid op basis van een eindrapportage van de Ombudsman vastgesteld dat de norm als redelijk en juist beoordeeld is door de Ombudsman Financiële Dienstverlening.
Indien de Stichting van de Arbeid zich alleen met het proces heeft beziggehouden, deelt u dan de mening dat van deze regeling ten onrechte de suggestie uitgaat dat sociale partners zich verbonden hebben aan de inhoud van de regeling?
Nee. Zie het antwoord op vraag 2.
Indien het voorgaande niet het geval is, waarom ontkent de Stichting van de Arbeid dit dan in de uitzending?
De door Kassa uitgezonden geluidsfragmenten zijn opgenomen en uitgezonden zonder toestemming van betrokkenen. Betrokkenen waren zelfs niet op de hoogte van de opnames. De Stichting heeft verklaard zich niet te herkennen in het beeld dat in de uitzending over de betrokkenheid van de Stichting is opgeroepen.
Onderschrijft u de in de uitzending ingenomen stelling dat een gemiddeld kostenpercentage van 1% voor beleggingsfondsen gebruikelijk is? Zo ja, hoe verhoudt dat zich volgens u tot de norm van maximaal 1,5% en maximaal 9,5% van de premie-inleg?
Nee, dit is zijn algemeenheid niet te zeggen; het kostenpercentage hangt van veel verschillende factoren af. Van het Verbond van Verzekeraars hebben wij begrepen dat de gemiddelde beleggingskosten rond de 1,5% liggen.
Deelt u de mening dat er een groot verschil in kosten is tussen een individuele beschikbare premieregeling en een collectieve? Zo ja, waarom komt dit dan niet tot uiting in de compensatieregeling die aansluit bij de Wabeke-norm voor individuele woekerpolissen?
Het is niet aan mij om een oordeel te geven over de hoogte van de compensatieregeling. De gepresenteerde toetsnorm geldt voor overeenkomsten die in het verleden zijn gesloten en is door de sector zelf tot stand gebracht. De Stichting van de Arbeid neemt het oordeel van de Ombudsman Financiële Dienstverlening over dat deze norm op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Is het waar dat een betere compensatieregeling niet betekent dat verzekeraars de daarvoor benodigde middelen onmiddellijk op tafel moeten leggen, maar dat deze kosten pas over vele jaren of zelfs decennia genomen moeten worden?
De feitelijke betaling vindt plaats op pensioenleeftijd, of wordt verrekend bij de vernieuwing van een contract. Los daarvan moeten verzekeraars voorzieningen treffen in verband met toekomstige compensatie die ten laste gaan van het huidige resultaat.
Deelt u de mening dat de Wabeke-norm een woekernorm is?
Zie het antwoord op vraag 6.
Wat vindt u van de suggestie om banksparen open te stellen voor pensioenproducten?
Voor vermogensopbouw voor de oudedag in de derde pijler is banksparen mogelijk. In de tweede pijler is vanuit de optiek van bescherming van de deelnemer in de Pensioenwet dwingend voorgeschreven dat een ouderdomspensioen levenslang moet zijn. Omdat bankspaarproducten niet voorzien in een afdekking van het langlevenrisico acht het kabinet de gedane suggestie voor de tweede pijler onwenselijk.
De arbeidsomstandigheden van de plukkers van de tomaten van Ahold |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Plukkers VS: Ahold koopt met slavernij besmette tomaten»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de beschuldigingen van de arbeidersorganisatie over wat zij noemen «moderne slavernij in de agrarische sector»? Kunt u aangeven of deze beschuldigingen op waarheid berusten?
Deze kwestie verdient een adequate reactie van Ahold. Afhankelijk van deze reactie kan de Nederlandse stichting Okia het Coalition Immokalee Worker’s (CIW) adviseren een klacht in te dienen bij de Amerikaanse rechter of melding te doen bij het Nationaal Contactpunt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen in de Verenigde Staten. Uitgangspunt van de OESO is namelijk dat het NCP van het land waar de vermeende «misdraging» heeft plaatsgevonden de zaak behandelt.
Is het waar dat dochteronderdelen van Ahold tomaten afnemen van producenten die al eerder zijn veroordeeld voor het uitbuiten van werknemers? Zo nee, op welke gegevens baseert u dit?
Als het inderdaad zo is dat deze leveranciers al door de Amerikaanse rechter zijn veroordeeld, dan is het de verantwoordelijkheid van de Amerikaanse autoriteiten om te handhaven.
Is het mogelijk dat de tomaten die bij deze producenten afgenomen zijn ook in Nederland te koop zijn? Zo nee, waar baseert u dat op?
De export van tomaten uit de Verenigde Staten naar Nederland is gering, wel is er enige export van verwerkte tomaten. In 2008 werd voor 6,1 miljoen dollar uitgevoerd naar Nederland waarvan 5,4 miljoen dollar aan verwerkte tomaten (Bron: UN/Comtrade). Het is daarom onwaarschijnlijk dat er tomaten van de betreffende tomatenkwekers in Nederland te koop zijn.
Is het waar dat in Amerika veel tomatenplukkers werken tegen hongerlonen, geen betaling krijgen voor overuren, geen recht op organisatie hebben en geen toeslagen uitgekeerd krijgen? Zo nee, op welke gegevens baseert u dat? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat een deel van de verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden bij de afnemer van de producten ligt? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet?
Ketenverantwoordelijkheid betekent dat elk bedrijf in de keten een bepaalde verantwoordelijkheid draagt voor de sociale (arbeids)omstandigheden waarin het product wordt vervaardigd. Het is niet gemakkelijk om, los van de concrete omstandigheden van een bedrijf, een eenduidig antwoord te geven op de vraag tot hoe ver de invloed en maatschappelijke verantwoordelijkheid van een bedrijf reiken. Ook de SER geeft in zijn laatste advies geen exact antwoord op deze vraag. Van een bedrijf mag niettemin worden verwacht dat het de invloed die het heeft ook ruimhartig aanwendt om verantwoordelijkheid te nemen in de keten. Verschillende elementen spelen mee bij het vaststellen van de mogelijkheden hiervoor waaronder de machtsverhoudingen, complexiteit, lengte en transparantie van de productieketen. Het NCP kan bepalen in hoeverre een bedrijf haar ketenverantwoordelijkheid (niet) genomen heeft. Versterking van de capaciteit van NCP's en betrokkenheid van het business and human rights framework van VN Speciaal Vertegenwoordiger John Ruggie zijn onderdeel van de Nederlandse inzet tijdens aanstaande revisie van de OESO-richtlijnen, met als doel de bescherming van mensenrechten te verbeteren.
Deelt u de mening van de Coalition Immokalee Workers dat de tomaten van Ahold besmet zijn door slavernij?
Zie antwoord op vraag 2.
Bent u bereid naar aanleiding van deze misstanden Ahold aan te spreken op zijn verantwoordelijkheid jegens de arbeidsomstandigheden bij zijn leveranciers? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
Ahold heeft aangegeven deze kwestie serieus te nemen en een onderzoek te zijn begonnen. Ook heeft Ahold de Coalition Immokalee Workers uitgenodigd voor een gesprek.
De besteding van scholingsgelden |
|
Roos Vermeij (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenenpotjes voor scholing personeel onbenut»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het verstrekken van Erkenning van Verworven Competenties (EVC)-certificaten een probaat middel is om werkloosheid bij de bron aan te pakken, en dat onderbenutting van dit middel onherroepelijk leidt tot hogere kosten voor de sociale zekerheid in een latere fase? Zo nee, waarom niet?
Met een Ervaringscertificaat kan een werknemer inzicht krijgen in zijn eigen capaciteiten en die ook kenbaar maken aan een nieuwe werkgever. Voor een met werkloosheid bedreigde werknemer die meer in huis heeft dan zijn diploma’s aantonen, is het Ervaringscertificaat dan ook een waardevol instrument om een andere baan te vinden. Bovendien kan hij, afhankelijk van de uitkomsten van het Ervaringscertificaat, via een verkort opleidingstraject een diploma behalen. Op deze manier is het Ervaringscertificaat een belangrijk instrument om mensen van werk naar werk te helpen en daarmee werkloosheid en beroep op de sociale zekerheid te voorkomen. Naast het Ervaringscertificaat is er ook een Ervaringsprofiel, waarmee een werknemer snel zicht krijgt op zijn eigen kwaliteiten. Het Ervaringsprofiel kan hij gebruiken om toekomstige werkgevers van die kwaliteiten te overtuigen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat er een aanzienlijk budget beschikbaar is voor EVC-trajecten dat vervolgens vrijwel ongebruikt blijft? Zo nee, waarom niet?
Er is een behoorlijk budget beschikbaar voor de vergoeding van Ervaringscertificaten en Ervaringsprofielen voor met werkloosheid bedreigde werknemers. Het gebruik van de maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel is tot nu toe beperkt. Dat betreur ik. Echter de inzet van het Ervaringscertificaat is veel groter dan het gebruik van de vergoeding voor het Ervaringscertificaat. Het UWV heeft vorig jaar voor 667 personen het Ervaringscertificaat ingezet. Het algemene gebruik van Ervaringscertificaten wordt geschat op ongeveer 10.000 personen per jaar.
Met het UWV heb ik nauw contact over de uitvoering van de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel; daarbij gaat het ook over de oorzaken van het beperkte gebruik ervan. Zoals ik heb aangegeven in de arbeidsmarktbrief van 12 maart jongstleden, is de maatregel nog onvoldoende bekend bij werkgevers. In maart en april van dit jaar is via een communicatiecampagne op radio, billboards, internet en in kranten, gericht op de werkgever, het Ervaringscertificaat en de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel breed onder de aandacht gebracht. Ook het UWV heeft de informatievoorziening over de Maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel richting werkgevers versterkt.
Verder zijn het Ervaringscertificaat en Ervaringsprofiel voor het UWV nog relatief nieuw instrumenten. Om die reden heeft het UWV moeten investeren in het vergroten van de kennis van werkcoaches, bedrijfsadviseurs en mobiliteitscentra over deze instrumenten.
Tot slot heb ik de maatregel Ervaringscertificaat/Ervaringsprofiel verbreed naar alle met ontslag bedreigde werknemers. De eis van het niet beschikken over een startkwalificatie heb ik geschrapt. Dit maakt de inzet van de maatregel voor groepen personeel die met ontslag bedreigd zijn beter mogelijk.
Hoe wordt de voorlichting over deze trajecten verbeterd in het licht van de constatering van Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dat de bekendheid ervan te wensen over laat? Zijn er andere redenen voor de onderbesteding?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom heeft u niet eerder actie ondernomen om ervoor te zorgen dat de extra gelden voor een gezonde arbeidsmarkt niet op de plank blijven liggen?
Toen de eerste signalen van een beperkt gebruik van de scholingsmaatregelen aan het licht kwamen, heb ik maatregelen getroffen. Dat heb ik uw Kamer gemeld in de Monitor Arbeidsmarkt van december 2009.
Het artikel "Lek woekerpensioen gedicht" |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Piet Hein Donner (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Lek woekerpensioen gedicht» met als ondertitel «Critici noemen het een halfzachte reparatie»?1
Ja.
Is het waar dat van de 750 000 mensen met een woekerpensioen 110 000 mensen een compensatie zullen krijgen?
De term woekerpensioen wordt in de media gebruikt voor beschikbare premieregelingen met beleggingsmogelijkheid, waarbij kosten zijn ingehouden die de ontwikkeling (onevenredig) hebben geremd. Volgens het persbericht van het Verbond van Verzekeraars hebben met inbegrip van inactieven, naar schatting 750 000 werknemers een beschikbare premieregeling. Van dit aantal contracten komt circa 15% voor correctie in aanmerking.
Kunt u bevestigen dat bij de compensatieregeling is uitgegaan van de zogenaamde Wabekenorm, die gebaseerd is op individuele contracten? Deelt u de mening dat het echter hier gaat om collectieve contracten, dus om meerdere mensen per contract, waarbij de (maximum) transactiekosten en provisiekosten toch lager zouden moeten liggen? Deelt u de mening dat het meer voor de hand gelegen zou hebben een strengere norm te hanteren?
Bij het vaststellen van de toetsnorm is inderdaad de zogenaamde Wabekenorm gehanteerd als één van de uitgangspunten. Ik deel de mening dat de schaalgrootte bij pensioencontracten op zichzelf tot een lagere toetsnorm zou kunnen leiden. Aan de andere kant brengt het administreren van een pensioenregeling in verband de daarop betrekking hebbende wet- en regelgeving op pensioen en fiscaal terrein, in vergelijking met particuliere levensverzekeringen, juist hogere kosten met zich mee. De afweging van verlagende en verhogende effecten was voor de betrokken partijen aanleiding om op die toetsnorm uit te komen. Met de norm als uitgangspunt is vervolgens een toets op premie en een toets op belegd vermogen ontwikkeld. Een onafhankelijk accountantskantoor heeft beoordeeld en bevestigd dat het daaruit voortvloeiende compensatiebedrag vergelijkbaar is met compensatieregelingen die zijn vastgesteld volgens de Wabekenorm.
Kunt u de tabel bevestigen waaruit blijkt dat ook onder de norm meer dan de helft van het ingelegde geld opgaat aan kosten? Vindt u het fair wanneer meer dan de helft van de inleg uiteindelijk gebruikt wordt om de kosten van de verzekeraar en het beleggen te dekken? Zo nee, wat gaat u eraan doen om de norm omlaag te krijgen?
In de tabel wordt niet gekeken naar de kosten per jaar als percentages van het tot dan toe opgebouwde vermogen, maar worden de kosten over de hele looptijd gecumuleerd en vervolgens afgezet tegen de totale premie-inleg. Ik ben van oordeel dat deze wijze van presenteren geen relevant beeld geeft van de werking van het product. Ik ben op dit punt dezelfde mening toegedaan als de minister van Financiën. Zie hiervoor zijn antwoorden op kamervragen van het lid Vos over de schikkingsvoorstellen van beleggingsverzekeringen d.d. 1 april 2010.
De norm is vastgesteld door de betrokken partijen zelf en het is niet aan mij om deze norm te wijzigen.
Deelt u de mening dat mensen op dit moment totaal geen inzicht hebben in de kosten, die bijvoorbeeld door het beleggingsfonds gemaakt worden? Deelt u de mening dat verzekeraars voor oude polissen totale openbaarheid moeten bieden, zoals op de kosten van hun huisfonds? Zo ja, hoe gaat u bewerkstelligen dat die openheid er komt? Zo nee, hoe kunnen werknemers dan controleren dan zij de juiste compensatie ontvangen?
Ik deel deze mening niet onverkort. Ten aanzien van de polissen in hun bestaande portefeuille zullen verzekeraars de individuele deelnemers informeren over de individuele consequenties van de compensatieregeling. Deelnemers kunnen vervolgens aanvullende informatie vragen bij de betreffende verzekeringsmaatschappij. Als deelnemers de verstrekte informatie onvoldoende vinden is het daarnaast mogelijk om de gang naar de Ombudsman Financiële Dienstverlening te maken.
Voor de toekomst geldt dat openheid over de kosten voor lopende en toekomstige polissen wordt geboden door de regels rondom kostentransparantie, die hun uitwerking vinden in de modellen-de Ruiter. Daarnaast houdt de minister van Financiën aandacht voor het Europese traject over pakketproducten voor retailbeleggers (PRIPs), dat mogelijk de regels met betrekking tot huisfondsen van verzekeraars zal beïnvloeden.
Deelt u de mening dat werknemers geen keuzevrijheid hadden bij collectieve beschikbare premieregelingen? Indien zij erachter komen dat tot de helft van hun geld niet ten goede aan hun pensioen komt en zij niet hadden willen deelnemen, welke opties hebben zij dan nog om het hun aangedane onrecht recht te laten zetten? Hoe gaat u deze mensen een helpende hand bieden?
Op grond van de Pensioenwet doet de werkgever de werknemer een aanbod tot een pensioenovereenkomst. Wanneer het gaat om een regeling bij een verzekeraar heeft de werkgever op grond van artikel 27 WOR de toestemming van de ondernemingsraad nodig voor het vaststellen van een pensioenovereenkomst.
Dat laat onverlet dat in het verleden het inzicht in de kosten en de transparantie te wensen heeft overgelaten. Ik ben van mening dat dit met invoering van de Pensioenwet sterk verbeterd is. Zo is de werkgever verplicht om de werknemers in de startbrief te informeren hoe de premie bij een beschikbare premieregeling besteed wordt (welk deel gaat naar de opbouw van pensioen, welk deel wordt besteed aan een pensioen op risicobasis, en welk deel gaat op aan kosten). Verzekeraars hebben daarnaast op basis van zelfregulering besloten alle deelnemers in een premieregeling met beleggingsmogelijkheid jaarlijks een gedetailleerd kostenoverzicht toe te sturen. Daarmee is, voor de toekomst, transparantie over kosten voldoende geborgd. Met betrekking tot het verleden hebben betrokken partijen, de sector, de ombudsman en de werkgevers en werkgevers in de Stichting van de Arbeid een passende oplossing voor kosteninhoudingen gevonden.
Welke lessen heeft u geleerd naar aanleiding van deze collectieve woekerpensioen-affaire?
Het staat buiten kijf dat transparantie over kosten bij producten die zijn bedoeld voor vermogensopbouw met een beleggingscomponent belangrijk is voor het inzicht van deelnemers in de prestaties van de regeling. Op dit punt is in de loop der jaren veel verbeterd. Ook is het van groot belang dat deelnemers in een beleggingspensioen zich voldoende bewust zijn van de kosten en risico’s die samenhangen met het beleggen op financiële markten.
Het vastlopen van de cao-onderhandelingen voor verpleeg-, verzorgingshuizen en thuiszorg |
|
Renske Leijten |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het vastlopen van de cao-onderhandelingen voor verpleeg-, verzorgingshuizen en thuiszorg (VVT)?1
Erkent u dat een goede cao van cruciaal belang is voor de 460.000 werknemers in de VVT-sector? Zo ja, bent u bereid voor hun belangen op te komen? Zo nee, waarom niet?
Erkent u dat u een rol kan spelen, gezien het feit dat in deze sector via AWBZ-premiegelden gefinancierd wordt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?
Wat is de reden van de nullijn van de werkgevers? Waarom wordt er geen beroep gedaan op het ova-convenant (overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling) – waarin het ministerie van VWS met de werkgevers heeft afgesproken een jaarlijkse loonindexering beschikbaar te stellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u van mening dat verpleegkundigen en verzorgenden vanaf 55 jaar verplicht moeten worden om nachtdiensten te draaien? Welke gevolgen heeft het voor de populariteit van het beroep als het zware werk voor oudere werknemers niet wordt beperkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u van mening dat iemand die werkt in de zorg economisch zelfstandig moet kunnen zijn? Zo ja, erkent u dat het fulltime werken in de zorg daarbij meespeelt? Zo nee, waarom niet?
Wat is uw oordeel over de eis van de werkgevers dat werknemers, onder het motto van flexibel werken, kortere diensten moeten accepteren als werktijden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Erkent u dat werken in de zorg al een zeer flexibel beroep is, omdat er op wisselende tijden gewerkt wordt, in weekenden en op feestdagen? Zo ja, wat denkt u dat de werkgevers bedoelen met «flexibel»? Zo nee, wat vindt u hier niet flexibel aan?
Op welke manier ziet u een relatie tussen het feit dat werknemers in de zorg relatief het jongst met pensioen gaan en de zwaarte van het beroep?2 Is het mogelijk dat het vervallen van de leeftijdsuren een averechts gevolg zullen hebben voor het behoud van personeel in de VVT-sector?
Erkent u dat het behoud van personeel in de verpleeghuizen, verzorgingshuizen en in de thuiszorg, uitermate belangrijk is om de kwaliteit en continuïteit van zorg in deze sector te waarborgen. Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om goede arbeidsvoorwaarden te garanderen?
Erkent u dat de werkgevers in de VVT-zorg veel te hoge salarissen hebben en een gemakkelijke onderhandelingspositie, omdat de nullijn hen niet zal treffen? Zo ja, hoe oordeelt u hierover? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid de werkgevers in de zorg ook onder de cao te laten vallen, zodat zij harde eisen over een nullijn, «flexibel werken» en leeftijdsuren, ook zelf ervaren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer gaat dit in?
Bent u bereid deze vragen wel te beantwoorden?3
Het toepassenvan Europese regelgeving met betrekking tot het vrij verkeer van werknemers |
|
Luuk Blom (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brief van de heer Louw d.d. 17 juli 2009?1
Ja.
Deelt u de mening dat de wijze waarop de Europese regels in deze zaak gehanteerd zijn, in strijd zijn met het doel waarvoor zij zijn opgesteld? Zo nee, waarom niet?
In deze zaak is mogelijk sprake van het niet juist toepassen van de Europese regelgeving inzake vrij verkeer van werknemers binnen de Unie (art. 45 VWEU).
Op basis van de beschikbare gegevens is het niet mogelijk om een volledige juridische analyse te maken. Voor zover in deze zaak sprake zou zijn van het niet juist toepassen van de Europese regegeving betreft het hier bovendien een arbeidsrechtelijke zaak. Het is niet aan de Nederlandse regering om uitspraken te doen over de juiste toepassing van het Europese recht in een nationale Zweedse context.
Het is aan de Zweedse rechter om te bepalen of hier sprake is van strijd met het Europese recht en om eventueel prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie over de uitlegging van het Europese recht in deze concrete situatie. Elke nationale rechter kan prejudiciële vragen stellen, de hoogste nationale rechter is hiertoe zelfs verplicht. De klager kan in de nationale rechtsgang op elk moment de nationale rechter verzoeken hiertoe over te gaan.
Deelt u de mening dat de heer Louw het slachtoffer is geworden van het verkeerd gebruiken van de Europese regels met betrekking tot vrij verkeer van werknemers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat, wanneer achteraf sprake mocht zijn van het verkeerd toepassen van Europese regelgeving of een goedgekeurde screening door de Zweedse overheid bij nader inzien onjuist is geweest, de getroffen werknemers schadeloos gesteld zou dienen te worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid over deze zaak contact op te nemen met uw Zweedse ambtgenoot, teneinde te komen tot een voor partijen bevredigende oplossing? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan de Nederlandse regering om uitspraken te doen over deze zaak of zich hierin te mengen, gezien het civielrechtelijke karakter. De nationale rechtsgang in Zweden zal nog moeten worden doorlopen.
Overigens hebben mijn Ministerie en de Nederlandse ambassade in Stockholm sinds 2005 de heer Louw regelmatig te woord gestaan en, voor zover dit binnen de beperkte mogelijkheden lag, geadviseerd.