Een voorstel voor cheques voor witte werksters |
|
Linda Voortman (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat bonden en werkgevers een Belgisch systeem bepleiten om een einde te maken aan het zwarte circuit voor schoonmakers?1
Ja.
In welk stadium bevindt de werkzaamheden van de commissie-Kalsbeek zich? Op welke termijn verwacht u het advies, en de kabinetsreactie daarop, naar de Kamer te kunnen sturen?
Zoals uw Kamer bekend is, heeft het kabinet de commissie Dienstverlening aan huis onder leiding van mevrouw Kalsbeek ingesteld om onderzoek te doen naar een mogelijke verbetering van de positie van huishoudelijk werkers en de gevolgen van eventuele ratificatie van het ILO-verdrag 189 inzake «decent work for domestic workers«, in relatie tot de huidige regeling Dienstverlening aan huis.2 De commissie heeft daarbij de opdracht gekregen om internationale beleidsvarianten, waaronder de Belgische dienstencheques, te vergelijken en deze te betrekken bij de uit te werken beleidsvarianten.
Navraag leert dat het rapport in de afrondende fase is. Zo spoedig mogelijk daarna zal ik u de reactie van het kabinet doen toekomen. Naar verwachting zal dat dit voorjaar zijn.
Ik heb de gemeente Amsterdam bericht het rapport van de commissie af te wachten. Mij zijn geen signalen van andere gemeentes bekend die dienstencheques willen invoeren.
Deelt u de mening dat het voorstel van dienstencheques een goede maatregel is om de positie te verbeteren van de naar schatting 435.000 werksters die dit werk nu vaak zwart doen, zonder dat zij aanspraak kunnen maken op sociale voorzieningen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op de brief van wethouder Van der Burg van Amsterdam, waarin hij u verzoekt spoedig over te gaan tot het invoeren van een fiscale regeling voor dienstencheques?
Zie antwoord vraag 2.
Zijn bij u meer signalen bekend van gemeentelijke bestuurders die over zouden willen gaan tot invoeren van de zogenaamde dienstencheques, al dan niet via een fiscale regeling?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om op korte termijn over te gaat tot implementatie van het voorstel voor dienstencheques? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Verslechterde arbeidsomstandigheden van schoonmakers bij de belastingdienst |
|
Sadet Karabulut , Mariëtte Hamer (PvdA), Bram van Ojik (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van de klachten van Vakbond FNV Schoonmaak over de verslechterde arbeidsomstandigheden bij de belastingdienst in Eindhoven, Maastricht, Heerlen, Amsterdam en Apeldoorn?
Ja.
Deelt u de mening dat het niet gehoor geven aan diverse verzoeken van de schoonmakers om klachten van 1000 actievoerende schoonmakers op 18 januari jl. bij het kantoor van de belastingdienst in Utrecht, in strijd is met de Code Verantwoordelijk Marktgedrag dat ook onderschreven is door de overheid? Zo ja, bent u bereid om de belastingdienst te verzoeken om alsnog dit contact te leggen met de schoonmakers en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Ik betreur het dat schoonmakers die werkzaamheden verrichten bij de Belastingdienst zich genoodzaakt voelden actie te voeren. In de Code Verantwoordelijk Marktgedrag zijn afspraken gemaakt om dit soort situaties te voorkomen. Zo is onder meer vastgelegd dat de opdrachtgever, het schoonmaakbedrijf en (een vertegenwoordiging van) de schoonmakers jaarlijks praten over de werkinhoud en de werkomstandigheden. De Belastingdienst heeft met de gecontracteerde schoonmaakbedrijven, in dit kader afgesproken dat jaarlijks een werkdrukmonitor wordt gehouden waaraan alle schoonmakers meedoen. De uitkomsten van de werkdrukmeting monden uit in aanbevelingen aan de werkgever. De Belastingdienst heeft om die reden richting FNV Bondgenoten aangegeven dat de klachten van schoonmakers over de vestigingen in Apeldoorn aan het betrokken schoonmaakbedrijf moesten worden aangeboden. FNV Bondgenoten heeft de klachten vervolgens aan de directeur van het schoonmaakbedrijf aangeboden en hierover gesproken met de Belastingdienst, het schoonmaakbedrijf en de schoonmakers. Het management van het schoonmaakbedrijf heeft werkoverleg gevoerd met zijn werknemers waarin de uitkomsten en aanbevelingen van de werkdrukmeter zijn besproken. Dat heeft er onder andere toe geleid dat de capaciteit bij de vestiging in Apeldoorn is verhoogd. De Belastingdienst zal, als goed opdrachtgever, de uitkomsten van de werkdrukmonitor en de door werkgevers genomen maatregelen binnenkort bespreken met de schoonmaakbedrijven en de (vertegenwoordiging van de) schoonmakers. Ik verwacht dat daarmee voldoende aan de klachten van de schoonmakers tegemoet wordt gekomen.
Wat vindt u van berichten dat in veel gevallen de werkdruk is toegenomen, ziekmeldingen niet geaccepteerd worden en de kwaliteit niet te garanderen is door inzet van te weinig schoonmakers en het toepassen van een te lage schoonmaakfrequentie? Wat is voorts uw mening over klachten van sommige schoonmakers dat in enkele gevallen zelfs sprake zou zijn van intimidatie?
Dit zijn zaken die ook aan de orde komen in de werkdruk monitor en binnenkort onderwerp van gesprek zullen met de schoonmaakbedrijven en de schoonmakers.
Als de berichten juist zijn, moeten deze misstanden uiteraard worden aangepakt. Ik ga er van uit dat de betrokken schoonmaakbedrijven respectvol omgaan met de schoonmakers. Als deze het gevoel hebben niet met het nodige respect te worden behandeld, dan is dit altijd bespreekbaar en zullen zo nodig passende maatregelen worden genomen. Er zijn bij mij twee individuele gevallen bekend waar de communicatie tussen werkgevers en werknemers niet goed is gegaan. Hierop is adequaat gereageerd.
Bent u bereid om naar aanleiding van de klachten van schoonmakers deze te laten onderzoeken door de Inspectie SZW? Zo nee, waarom niet?
Ik zie, gezien de voornoemde maatregelen, geen aanleiding om de Minister van SZW te vragen de Inspectie SZW in te schakelen.
Het vrijkomen van asbest bij bakkersbedrijf Bakkersland |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoeveel calamiteiten met asbest hebben de afgelopen jaren plaats gevonden bij Bakkersland? Wat voor calamiteiten waren dat? Was de Arbeidsinspectie (nu Inspectie SZW) op de hoogte? Zo ja, wat heeft de Arbeidsinspectie gedaan om herhaling te voorkomen? Welke maatregelen heeft Bakkersland genomen om verdere calamiteiten te voor komen?1
Er zijn drie incidenten bekend bij de inspectiediensten.
De Inspectie SZW is bekend met één incident in december 2011 bij een vestiging van Bakkersland in Wateringen. Het ging daarbij om een gebroken asbesthoudende plaat onder de transportband. Deze is vervolgens verwijderd. De Inspectie SZW heeft in februari 2012 een inspectie uitgevoerd waarbij ook de aanwezigheid van asbestvezels in de lucht is onderzocht. De conclusie van dit onderzoek was dat de gemeten concentratie aan respirabele asbestvezels onder de norm bleef. De Inspectie SZW heeft hierover het medezeggenschapsorgaan van Bakkersland geïnformeerd.
Op 9 januari 2014 is de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) samen met de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) een aanvullend onderzoek gestart. Tijdens deze inspectie zijn de bevindingen van de Inspectie SZW bevestigd en zijn twee andere incidenten, één in maart 2013 en één in mei 2013, nader onderzocht. In maart 2013 bleek tijdens een onderhoudsonderzoek dat pakkingmateriaal waarin mogelijk asbest verwerkt was in een van de ovens minder «hechtgebonden» aan het worden was. Naar aanleiding hiervan heeft Bakkersland besloten deze oven direct uit productie te nemen en te vervangen door een nieuwe oven.
Op 30 mei 2013 vond het incident plaats waarbij asbest op brood werd aangetroffen. Op 9 januari jongstleden is dit incident in het programma Zembla aan de orde geweest. Bij dit derde incident is bij een reguliere wekelijkse analyse, uitgevoerd door een gespecialiseerd laboratorium, in twee monsters asbest aangetroffen, zonder dat de directe oorzaak duidelijk was. Bakkersland heeft naar aanleiding van het incident de productie gestopt, de producten teruggeroepen en onderzoek laten verrichten naar de aanwezigheid van asbestvezels. Bij onderzoek van de 100 producten is geen asbest aangetroffen. Daarna heeft een asbestinventarisatie en -sanering van de oven plaats gevonden.
De incidenten waren voor Bakkersland aanleiding om een plan van aanpak op te stellen waardoor enerzijds het aanwezige asbest kan worden gesaneerd en anderzijds het asbestprobleem in de tussentijd beheersbaar kan worden gemaakt. Inmiddels zijn alle 48 ovens van Bakkersland op asbest onderzocht en zijn luchtmetingen uitgevoerd. In 16 van de ovens bleek bij inspectie nog een asbesttoepassing te zitten. Van deze ovens zijn er zeven direct gesaneerd, waaronder ook de ovens betrokken bij de incidenten. De andere 9 ovens, waarin aanwezigheid van een asbesttoepassing geen directe problemen heeft opgeleverd, worden binnen 2 jaar door het bedrijf gesaneerd. Het bedrijf gaat hiermee verder dan dat wettelijk van haar vereist is, en er zijn geen redenen om verder actie te ondernemen.
Kunt u gedetailleerd beschrijven hoe asbest vezels in producten van Bakkersland terecht zijn gekomen? Vindt er routinematige controle plaats op asbestvezels in brood? Heeft er ook blootstelling van de medewerkers plaatsgevonden? Zo nee, hoe is dat vastgesteld?
In het antwoord op vraag 1 is beschreven wat er bekend is over de incidenten in vestigingen waarbij asbestvezels op producten kunnen zijn terechtgekomen. In het algemeen geldt dat bedrijven die voedsel produceren verantwoordelijk zijn voor de voedselveiligheid. Dat betekent dat zij kritische punten in hun productieproces moeten benoemen en maatregelen moeten nemen om de daarmee samenhangende risico’s te beheersen. Daarnaast moeten de bedrijven adequaat optreden als zich een incident voordoet waardoor de veiligheid van het product in gevaar kan komen, of is gekomen. Bakkersland heeft na de incidenten procedures in werking gesteld om de asbestproblematiek te kunnen beheersen. Naar aanleiding van het incident op 30 mei 2013 heeft Bakkersland een onderzoek laten uitvoeren naar de aanwezigheid van asbestvezels in het bedrijf. Het onderzoek heeft aangetoond dat er in de luchtmonsters, de veegmonsters en op de onderzochte broden geen asbest gemeten is.
Voor wat betreft de voedselveiligheid houdt de NVWA toezicht op de bedrijven en beoordeelt met audits en inspecties of bedrijven de geldende verordeningen op de juiste wijze naleven. Bedrijven die voedsel produceren worden minimaal één keer per jaar door de NVWA bezocht. Het voedselveiligheidssysteem, gebaseerd op de HACCP- principes, is in juni 2013 door de NVWA gecontroleerd en als voldoende beoordeeld. Op het moment van onderzoek was het gevaar van mogelijke asbestblootstelling niet als een potentieel risico voor de voedselveiligheid meegenomen in de gevarenanalyse van Bakkersland. Na de incidenten heeft Bakkersland dit aangepast.
Is het u bekend dat een werknemer van Bakkersland longvlieskanker heeft opgelopen? Is dat door de arbodienst gemeld als een beroepsziekte? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is mij bekend dat een ex-werknemer van Bakkersland longvlieskanker heeft opgelopen.
Voor een arbodienst of bedrijfsarts die een beroepsziekte constateert, geldt een wettelijk verplichting om deze te melden bij het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Op basis van de meldingen ontstaat daardoor inzicht in het vóórkomen van beroepsziekten en werkgerelateerde aandoeningen en de trends daarin, op basis waarvan risicogroepen kunnen worden gesignaleerd en preventieve activiteiten kunnen worden gestart. Deze gegevens worden dan aan Eurostat, het statistische bureau van de Europese Unie, geleverd. Mij is evenwel onbekend of de arbodienst in deze individuele casus een melding heeft gedaan als beroepsziekte bij het NCVB. Meldingen worden geanonimiseerd gedaan en verwerkt.
Kunnen ovenisten bij Bakkersland of monteurs, die onderhoud verrichten aan de ovens, blootgesteld worden aan asbest? Zo nee, waarom niet?
Asbest is een materiaal dat in de vorige eeuw op grote schaal is toegepast. Vanwege de isolerende eigenschappen is het materiaal ook toegepast in bakkersovens. De levensduur van die ovens is zodanig dat zij gebouwd kunnen zijn voor het verbod op het toepassen van asbest van kracht werd. Dit betekent dat asbest nog steeds in bakkersovens aanwezig kan zijn. Blootstelling aan asbestvezels is een arbeidsrisico waar industriële en ambachtelijke bakkerijen dan ook terdege rekening mee moeten houden als het ovens betreft die voor 1994 werden gebouwd. Bedrijven dienen hier dus in hun risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) aandacht voor te hebben; indien nodig moeten maatregelen worden genomen om het risico te beheersen. De blootstelling mag de geldende grenswaarde in ieder geval niet overschrijden.
Deelt u de mening dat op korte termijn alle asbest uit apparaten en machines die gebruikt worden bij de voedselproductie verwijderd moeten worden en vervangen door andere isolatiematerialen? Zo ja, welke maatregelen gaat u treffen? Zo nee, waarom niet?
In ons land geldt sinds 1993 een algeheel verbod op productie, gebruik en import van asbest. Asbesthoudend materiaal is echter tot die tijd in velerlei toepassingen gebruikt. Zolang er geen asbest vrijkomt uit die toepassingen is er geen sprake van risico. Dit geldt ook voor apparaten, machines en installaties in de voedingsindustrie. Het is de verantwoordelijkheid van werkgevers om mogelijke arbeidsrisico’s in kaart te brengen en adequate beheersmaatregelen te treffen.
Dit alles in het kader van de zorg voor de gezondheid en veiligheid van het personeel. De beheersmaatregelen op dit punt dekken over het algemeen ook de risico’s voor de consument voldoende af. Op verzoek van twee werkgevers-organisaties in de (industriële) bakkerssector gaat de Inspectie SZW met hen in overleg over een brancheaanpak. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om het actualiseren van de branche-RI&E en de arbocatalogus. Het betreft hier twee werkgevers-organisaties: de Nederlandse Vereniging voor de Bakkerijen (NVB) en de Vereniging voor de Bakkerij- en Zoetwarenindustrie (VBZ). Ook de ILT blijft de komende jaren toezicht houden op de verwijdering van asbest uit objecten, waaronder industriële (proces-)installaties.
Voor de NVWA is het voorkomen van contaminatie van levensmiddelen een speerpunt van het beleid. Specifieke contaminatie, zoals in dit geval asbest uit verouderde ovens, zal onder de aandacht gebracht worden bij inspecteurs zodat het beoordeeld wordt bij toekomstige audits en inspecties. Daarnaast zal de NVWA in een overleg met de brancheorganisatie in de voedingsmiddelenindustrie, de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) en de brancheorganisaties voor de (industriële) bakkerijen, VBZ (Vereniging voor de Bakkerij- en Zoetwarenindustrie), NVB (Nederlandse Vereniging voor de Bakkerij) en NBOV (Nederlands Brood en Banketbakkers Ondernemers Vereniging) aandacht vragen voor dit punt. Branches zullen geïnformeerd worden hoe met deze problematiek omgegaan moet worden.
Is het waar dat het eten van asbestvezels geen risico vormt voor de gezondheid? Zo ja, waarop is dat gebaseerd? Wat is uw reactie op het artikel waaruit blijkt dat het langdurig eten van asbestvezels wel tot asbestziekten leidde?2
Het RIVM concludeert op basis van epidemiologische studies dat geen duidelijk verband kan worden aangetoond tussen het eten van asbest (orale blootstelling) en een verhoogde kankerincidentie. In dierenexperimenten zijn geen carcinogene effecten waargenomen na orale blootstelling.
In het artikel wordt een patiënte beschreven waarbij buikvlieskanker is geconstateerd. Deze vrij zeldzame vorm van kanker is sterk geassocieerd met de blootstelling aan asbest. Uit klinisch onderzoek bleek dat deze patiënte geen longafwijkingen had. De patiënte had in het verleden regelmatig haar groente gewassen met regenwater opgevangen van een dak gemaakt van asbest. Of dit inderdaad aanleiding heeft gegeven tot blootstelling aan asbest is niet meer vast te stellen, omdat er destijds geen gehaltes aan asbest zijn gemeten in het opgevangen regenwater. Het RIVM concludeert dat deze casus daarmee geen direct en sluitend bewijs levert voor een causale relatie tussen buikvlieskanker en een orale blootstelling aan asbest. Een dergelijke relatie kan echter ook niet worden uitgesloten, mede omdat door de afwezigheid van afwijkingen in de longen van de patiënt er geen aanwijzingen waren dat er een (hoge) blootstelling aan asbest via inademing heeft plaatsgevonden, een route waardoor de buikvlieskanker ook verklaard zou kunnen worden. Het feit dat uit epidemiologische studies, die gericht zijn op effecten op populatieniveau, geen duidelijk verband is aangetoond tussen orale blootstelling aan asbest en een verhoogde kans op kanker sluit niet uit dat incidenteel in een enkel individu toch een mesothelioom zou kunnen ontstaan. Het feit dat in dierexperimenten geen carcinogene effecten zijn waargenomen na orale blootstelling, maakt dat de waarschijnlijkheid op een dergelijk verhoogd risico op populatieniveau zeer klein is.
Het bericht ‘Hundreds of thousands from outside EU could head for UK in passport loophole |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV), Barry Madlener (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hundreds of thousands from outside EU could head for UK in passport loophole»?1
Ja
Is het waar dat Bulgarije en Roemenië kennelijk zomaar een paspoort verstrekken aan mensen uit Moldavië, Macedonië, Servië, Oekraïne en Turkije, die vervolgens direct naar Noord-Europa kunnen komen? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
De Nederlandse regering is ervan op de hoogte dat Moldaviёrs gebruikmaken van de mogelijkheid een Roemeens paspoort te verwerven op grond van historische banden met Roemenië. Nationaliteitswetgeving is geen bevoegdheid van de Europese Unie en iedere lidstaat heeft derhalve eigen wetgeving op basis waarvan vastgesteld wordt wie recht heeft op de betreffende nationaliteit. Het kabinet gaat ervan uit dat andere lidstaten dezelfde zorgvuldigheid betrachten als Nederland en dat nationaliteitswetgeving in andere lidstaten in lijn is met internationale verdragen.
Voor de laatste vraag onder 3 verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Wat vindt het kabinet ervan dat 4 miljoen mensen die momenteel in Moldavië wonen binnen twee weken na aanvraag een Roemeens paspoort kunnen krijgen? Hoeveel van deze mensen komen volgens dit kabinet naar Nederland?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u exact aangeven hoeveel arbeidsmigranten u verwacht vanuit Roemenië en Bulgarije naar Nederland?
Er valt niet te zeggen hoeveel mensen uit Moldavië die een Roemeens paspoort hebben gekregen naar Nederland komen. Evenmin valt precies te voorspellen hoeveel arbeidsmigranten er uit Roemenië en Bulgarije naar Nederland zullen gaan. Ondanks deze onzekerheden is het kabinet op alles voorbereid en ik heb samen met de gemeenten maatregelen genomen om de komst van Roemenen en Bulgaren in goede banen te leiden.
Tot nu toe is het aantal nieuwkomers uit Roemenië en Bulgarije dat zich heeft ingeschreven bij gemeenten beperkt: het betreft 81 Bulgaren en 143 Roemenen.
Hoe lang gaat het nog duren voordat dit kabinet beseft dat het vrij verkeer van werknemers binnen de EU een fiasco is?
Met zijn open en internationaal georiënteerde economie profiteert Nederland van de Europese Unie en de bijbehorende verworvenheden. We moeten echter ook oog hebben voor de schaduwkanten van het vrij verkeer van personen. De vaak slechtere sociaaleconomische positie van migranten uit Midden- en Oost-Europa kan leiden tot onwenselijke sociale situaties en maatschappelijke overlast. De arbeidsmigratie uit Roemenië en Bulgarije mag niet leiden tot oneerlijke concurrentie en een race naar de bodem voor wat betreft de arbeidsvoorwaarden.
Daarom zijn er in de afgelopen jaren veel acties in gang gezet. Kabinet en gemeenten werken aan verbetering van de registratie van EU-burgers, aan voorlichting aan EU-arbeidsmigranten, aan de aanpak van malafide uitzendbureaus en aan het stimuleren van het leren van de Nederlandse taal. Ook ben ik afgelopen jaar een project gestart om schijnconstructies te bestrijden.
Arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden van buitenlandse werknemers die aan de A4 werken |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de rapportage over «De twee gezichten van vakantiepark Duinrell»?1
Het bericht laat het belang zien van het in goede banen leiden van EU-arbeidsmigratie en de noodzaak van aanpak van misstanden en schijnconstructies. Werkgevers dienen zorg te dragen voor goede huisvesting van buitenlandse werknemers die zij in Nederland te werk stellen.
Heeft de Arbeidsinspectie (nu Inspectie SZW) onderzoek gedaan naar de omstandigheden van de Portugese en Spaanse Arbeiders die werken aan de A4? Zo ja, wat zijn de resultaten? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW doet onderzoek naar mogelijke misstanden bij de werkzaamheden rond de A4, met name naar overtreding van arbeidswetgeving. Het onderzoek is op dit moment in volle gang.
Wat is uw oordeel over de huisvestingsomstandigheden, zoals die worden beschreven? Wie houdt toezicht op de huisvesting van buitenlandse arbeiders?
Werkgevers zijn zelf verantwoordelijk voor de huisvesting van buitenlandse werknemers die zij hier te werk stellen. Sociale partners uit de uitzendbranche, LTO-sectoren en de vleesverwerkende industrie hebben in 2013 de Stichting Normering Flexwonen (SNF) opgericht. Deze stichting geeft aan leden het SNF-keurmerk af indien de huisvesting voldoet aan de wettelijke eisen. De Stichting draagt ook zorg voor onafhankelijk toezicht op de huisvesting via jaarlijkse controles. Daarnaast zijn gemeenten verantwoordelijk voor het toezicht op de openbare orde en de staat van de gebouwen, dus ook zij controleren panden. Zij komen in actie als er bijvoorbeeld signalen zijn van overlast, overbewoning of huisjesmelkerij. Om te voorkomen dat er situaties ontstaan, zoals beschreven in dit artikel, hebben de partijen van de Nationale verklaring huisvesting arbeidsmigranten in 2012 afspraken gemaakt over meer en betere huisvesting. Deze afspraken worden nu tot uitvoering gebracht.
Is het waar dat deze wegwerkers terug naar Portugal en Spanje zijn gegaan, terwijl ze nog zes weken loon tegoed hebben? Zo ja, wat doet u om ervoor te zorgen dat zij alsnog hun loon krijgen? Is daarover contact met de ambassades van Portugal en Spanje?
Of er sprake is van achterstallige loonbetaling maakt onderdeel uit van het onderzoek door de Inspectie SZW, voor zover dit het wettelijk minimumloon en de vakantiebijslag betreft. Als er sprake is van onderbetaling op deze aspecten en de werkgever weigert nabetaling, dan zal de Inspectie SZW een last onder dwangsom opleggen. Als gevolg hiervan zal de werkgever alsnog het achterstallige loon moeten betalen. De Inspectie SZW heeft contact met zowel de Portugese als de Spaanse ambassade.
Is het waar dat hun werkgever Rugovac ook elders in Nederland in onder aanneming werkt aan opdrachten van de overheid? Zo ja welke? Wilt u daar de omstandigheden laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Rugovac is een internationaal werkend bedrijf en heeft toegang tot de hele Europese markt. Of het bedrijf ook elders in onderaanneming werkt bij de Nederlandse overheid, vergt een onderzoek naar alle contracten en facturen. Zoals ik bij vraag 3 aangeef is een werkgever in eerste instantie zelf verantwoordelijk voor eventuele huisvesting, en houden de gemeenten toezicht. Ik zie nu geen rol voor het Rijk om een extra onderzoek te starten naar Rugovac.
Welke rol ziet u voor de overheid als opdrachtgever om deze misstanden in de nabije toekomst te voorkomen?
Bij alle (infra)projecten die in Nederland worden uitgevoerd, al dan niet in opdracht van de overheid, is het belangrijk dat er sprake is van goede arbeidsvoorwaarden. Uitbuiting van werknemers en oneerlijke concurrentie moeten worden voorkomen en daar waar het voorkomt worden aangepakt. Op het moment dat er meldingen binnenkomen bij de inspectiediensten wordt hier serieus naar gekeken.
Het bericht 'Vrouw en Turks, dus lagere vergoeding' en 'Familie: Rechter uit de jaren '50' |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrouw en Turks, dus lagere vergoeding» en «Familie: Rechter uit de jaren ’50»?1
Ja.
Klopt het dat een rechter in de betreffende zaak heeft geoordeeld dat vanwege het vrouw en Turks zijn van het slachtoffer er slechts 70.000 euro inkomstenderving verondersteld moet worden?
De Rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak van 23 juli 2013 (ECLI: NL: RBDHA:2013:9276) geoordeeld dat de berekening van de schade wegens verlies van verdienvermogen dient te geschieden aan de hand van de uitgangspunten in de rechtsoverwegingen 4.7, 4.12 en 4.15. Dat betekent dat volgens de rechtbank (zie rechtsoverweging 4.10 en 4.12) als uitgangspunt onder meer heeft te gelden dat eiseres van haar 17e tot en met haar 26ste levensjaar fulltime zou hebben gewerkt, vervolgens van haar 27e tot en met haar 36e levensjaar niet zou hebben gewerkt en ten slotte vanaf haar 37e tot en met haar 67e levensjaar voor 50% zou hebben gewerkt.
Daarbij geeft de rechter aan dat het redelijk is om te veronderstellen dat de eiseres, als vrouw in Nederland en gegeven haar culturele achtergrond en persoonlijke omstandigheden, een partner zou hebben gevonden en rond haar 26e levensjaar (in het jaar 2019) kinderen zou hebben gekregen. Of en in hoeverre de Turkse achtergrond hier gerechtvaardigd is meegewogen is aan de rechter ter beoordeling. Ook hier geldt dat het College voor de Rechten van de Mens om een oordeel kan gevraagd worden.
De rechtbank heeft in deze uitspraak een oordeel gegeven over de berekening van de schade wegens verlies van verdienvermogen en niet over het concrete schadebedrag.
Vindt u het van deze tijd om van een jonge vrouw te veronderstellen dat zij op haar 26ste moeder wordt, en dat zij dan vervolgens 10 jaar uit het arbeidsproces zal stappen? Zo ja, waarom?
De berekening van de schade wegens verlies van verdienvermogen dient uiteraard zorgvuldig te gebeuren, met inachtneming van het beginsel van gelijke behandeling. Iedere vorm van discriminatie is onaanvaardbaar en onacceptabel. Op grond van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB) is een verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen of ongelijke behandeling op grond van ras bij het aanbieden van goederen of diensten verboden.
De vraag hoe de concrete omstandigheden van het geval in de beschreven individuele casus dienen te worden gewogen bij het berekenen van het verlies aan verdienvermogen is aan de rechter. De omvang van toekomstige schade kan niet exact worden vastgesteld. Dat brengt met zich mee dat deze schade moet worden geschat. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat gunstige en ongunstige toekomstige onzekere gebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op de omvang van de inkomensschade, dienen te worden verdisconteerd. Bij het verdisconteren daarvan komt het aan op de redelijke verwachtingen omtrent die toekomstige ontwikkelingen.
Steeds meer vrouwen blijven evenveel uren werken na de geboorte van het eerste kind, 10% stopt met werken en 35% vermindert het aantal arbeidsuren, tegen 5% van de mannen2. Deeltijdarbeid of stoppen met werken zijn individuele keuzes met maatschappelijke gevolgen, onder andere omdat deze ten koste kunnen gaan van de economische zelfstandigheid van vrouwen.
Daarnaast speelt arbeidsparticipatie, zowel in personen als in uren, een sleutelrol bij het waarborgen van het financiële draagvlak van de verzorgingsstaat. Om op termijn de voorzieningen betaalbaar te houden is het nodig dat het menselijk kapitaal zoveel mogelijk wordt benut.
De Commissie gelijke behandeling (CGB, het huidige College voor de rechten van de mens) heeft in 2012 onderzoek verricht naar onderscheid naar geslacht bij de vaststelling van letselschade. Beide partijen hebben in deze zaak ook gewezen op dit onderzoek. In haar oordelen heeft de CGB het gebruik van statistische gegevens bij de schadeberekening aangemerkt als een neutraal criterium. Als echter met name vrouwen of met name mannen nadeel ondervinden van het gebruik van die gegevens – zoals bij het gebruik van gegevens over arbeidsparticipatie na het krijgen van kinderen – levert dit volgens de CGB indirect onderscheid op grond van geslacht op. Indirect onderscheid is gerechtvaardigd als het verschil in behandeling door een legitiem doel wordt gerechtvaardigd en de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn (CGB, «Onderscheid naar geslacht bij vaststelling van letselschade», september 2012, p. 10).
Statistische gegevens kunnen volgens de CGB dus worden gebruikt om tegemoet te komen aan de noodzaak voor een concrete schadeberekening. Aan de hand hiervan kunnen voorspellingen worden gedaan over de vermoedelijke inkomensontwikkeling die zou hebben plaatsgevonden als het feit dat de schade heeft veroorzaakt er niet zou zijn geweest. De CGB plaatst hierbij de kanttekening dat het gebruik van statistische gegevens alleen als een geschikt middel kan worden aangewend, als deze gegevens voldoen aan de eisen van relevantie, kwaliteit en actualiteit. Voorts dienen deze gegevens te worden gerelateerd aan de individuele omstandigheden van het slachtoffer. Zonder een antwoord op de vraag of de situatie van het slachtoffer afwijkt van die welke aan het landelijke gemiddelde ten grondslag ligt, kan geen sprake zijn van een concrete schadeberekening (idem, p. 10).
Het is aan de rechter of het College voor de rechten van de mens om bij een individuele casus te beoordelen of er sprake is van een legitiem doel dat een onderscheid tussen mannen en vrouwen rechtvaardigt en of de middelen om het doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. Tevens is het aan de rechter of het College voor de rechten van de mens om te beoordelen of het meewegen van de culturele achtergrond toelaatbaar is.
Een Minister mag niet in het oordeel van een onafhankelijke rechter treden en moet de scheiding der machten respecteren. Ik zal mij dan ook niet uitlaten over specifieke rechterlijke uitspraken. Als in deze casus de ouders van het meisje van mening zijn dat hun dochter slachtoffer is van discriminatie, is het aan hen om eventuele rechtsmiddelen aan te wenden tegen een uitspraak van de rechter als zij het daarmee niet eens zijn. Het is mij niet bekend of er in deze casus hoger beroep is aangetekend en of dit nog mogelijk is. Het zou mijns inziens goed zijn als de hoogste rechter in Nederland of het College zich over een dergelijke zaak zou uitlaten.
Deelt u de mening dat een dergelijke rechterlijke uitspraak op gespannen voet staat met een gelijkwaardige positie van vrouwen en allochtonen op de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van het in het artikel geciteerde lid van het College van de Rechten van de Mens dat dit «seksediscriminatie» is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Komen dit soort rechterlijke uitspraken vaker voor? Zo ja, hoe vaak?
De voormalige Commissie Gelijke Behandeling heeft blijkens een onderzoek uit 2012 in een drietal gevallen geconcludeerd dat in letselschadezaken sprake was van onderscheid op grond van geslacht (CGB, Onderscheid naar geslacht bij de vaststelling van letselschade, september 2012). Overige kwantitatieve gegevens over het gebruik van argumenten gerelateerd aan het geslacht van het letselschadeslachtoffer zijn niet voorhanden, omdat de hoogte van een uitkering afhankelijk is van de onderhandelingen tussen slachtoffer en verzekeraar en deze argumenten in het eindbedrag niet tot uitdrukking komen. Van structurele problemen is ons niet gebleken.
Deelt u de mening dat het voor een gelijkwaardige positie van vrouwen op de arbeidsmarkt wenselijk is dat dit soort onderscheid wordt voorkomen? Zo ja, welke stappen gaat u daartoe zetten? Zo nee, waarom niet?
De rechter baseert zijn conclusie in deze uitspraak op statistische gegevens, waaronder de omstandigheid dat eiseres een vrouw is. Zoals ik aangaf bij het antwoord op de vragen 3, 4 en 5 zien we dat steeds meer vrouwen evenveel uren blijven werken na de geboorte van het eerste kind. Maar nog steeds stopt 10% van de vrouwen met werken en 35% vermindert het aantal arbeidsuren, tegen 5% van de mannen. Het beleid van het kabinet is er op gericht om deze situatie te veranderen. Voor de inzet van het kabinet ten aanzien van het bevorderen van de combinatie arbeid en zorg verwijs ik u naar mijn brief van 12 december 20133 over de resultaten van de arbeid-en-zorgbijeenkomst. Een verschuiving in de verdeling van de zorgtaken tussen mannen en vrouwen zal uiteindelijk leiden tot een aanpassing van deze statistische gegevens.
Het verbeteren van de mogelijkheden van werkzoekenden in de Nederlandse grensregio’s om over de grens te werken |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
In hoeverre deelt u de mening van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL), dat er voor werkzoekenden in de Nederlandse grensregio’s «op dit moment allerlei (institutionele) belemmeringen zijn die het onaantrekkelijk maken om over de grens te gaan werken»?1
De constatering van het PBL dat er (institutionele) belemmeringen zijn voor werkzoekenden om over de grens te gaan werken sluit aan bij andere onderzoeken naar grensarbeid.
Zoals in de brief van 24 mei 2013 over de sociale dimensie van de EMU2 is aangegeven, houdt het kabinet vast aan het uitgangspunt van het primaat van de nationale lidstaten als het gaat om het sociaaleconomisch beleid, waaronder de organisatie van de arbeidsmarkt, loonvorming en pensioenen. Op het terrein van sociale zekerheid is er in Europa derhalve sprake van coördinatie van regelgeving en niet van harmonisatie. Dit brengt wel met zich mee dat potentiële grensarbeiders te maken krijgen met verschillen in wettelijke systemen en verschillen in de uitvoering van die regelgeving in lidstaten. De één ervaart deze verschillen als een belemmering, de ander ziet kansen.
Van belang is dat potentiële grensarbeiders zich goed oriënteren en zich onder andere informeren over de wetgeving van het werkland, de wetgeving in het woonland en de consequenties daarvan voor hun persoonlijke financiële situatie via de daarvoor opgezette websites zoals het Nederlandse grensinfo.nl en de Benelux website startpuntgrensarbeid.benelux.int voor grensarbeiders in Noordrijn-Westfalen, België en Nederland.
De commissie grensarbeiders II3 heeft in 2008 de ervaren belemmeringen bij grensarbeid geïnventariseerd en een groot aantal aanbevelingen gedaan om belemmeringen te verminderen. In het kabinetstandpunt4 op het advies is uiteengezet welke stappen het kabinet heeft genomen om deze ervaren belemmeringen, waar mogelijk, te verminderen. Voormalig minister Donner van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft in 2009 in de Kamer aangegeven dat er blijvend aandacht nodig is voor grensarbeid. Deze blijvende aandacht is er ook. Vanaf 2011 wordt de Tweede Kamer periodiek door het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties geïnformeerd over de grensoverschrijdende samenwerking (GROS) met de buurlanden België en Duitsland. Een van de doelen van het GROS is stimulering van de sociaaleconomische ontwikkeling van de grensregio’s. In de voortgangsberichten5 wordt aangegeven op welke wijze gesignaleerde knelpunten worden aangepakt en hoe de samenwerking met de buurlanden op verschillende beleidsterreinen, waaronder die op sociaaleconomisch vlak, verloopt.
Kunt u aangeven welke stappen worden gezet om te komen tot een eenvoudiger regelgeving voor het werken over de grens, zodat de baanmogelijkheden voor werkzoekenden uit de Nederlandse grensregio’s worden vergroot?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven welke inspanningen worden gepleegd om de beschikbare banen in aangrenzende Duitse en Belgische regio’s bij Nederlandse werkzoekenden onder de aandacht te brengen? Wat vindt u van de in het PBL-rapport gedane aanbeveling om in de Nederlandse grensregio’s te komen tot één centraal punt voor informatie over vacatures in zowel Nederland als de aangrenzende Belgische en/of Duitse regio’s?
Beschikbare banen in de buurlanden worden onder de aandacht gebracht via het Europese EURES-netwerk. Dit netwerk geeft inzicht in internationaal beschikbare vacatures binnen de Europese Unie. De EURES-taken zijn in Nederland bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) belegd. EURES-adviseurs van UWV werken nauw samen met Duitse en Belgische EURES-adviseurs. Hierbij vindt op persoonlijk vlak uitwisseling plaats van vacatures en mogelijke kandidaten. Digitaal kunnen werkzoekenden zich oriënteren via de Europese website www.euregio-jobroboter.com en de Nederlandse website www.werk.nl/werk_nl/eures. Uiteraard staat het regionale overheden vrij om zelf aanvullend regionale databanken voor vacatures op te zetten. Enkele euregio’s zoals de Euregio (Gronau) langs de Duits-Nederlandse grens doen dit.
Bent u bereid te inventariseren of en zo ja welke behoefte onder de verschillende Nederlandse grensregio’s bestaat om de mogelijkheden om over de grens te werken te verbeteren?
Op 16 december 2013 heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de provincie Limburg een conferentie georganiseerd die geheel gewijd was aan grensarbeid. De conferentie had tot doel om samen met betrokkenen langs de Nederlandse grens, waaronder ook instanties uit Duitsland en België, te zoeken naar praktische oplossingen voor de belemmeringen die op dit moment actueel spelen in de grensregio’s. De actuele thema’s waren onder andere gebaseerd op het advies van de heer Bruls over grensarbeid dat hij 19 juni 2013 aan het ministerie van Sociale Zaken heeft aangeboden. Dit advies is door de heer Bruls opgesteld op basis van zijn eigen ervaring als bestuurder in de grensregio, maar ook op basis van diverse raadplegingen van betrokkenen uit de grensregio’s in Noordrijn-Westfalen en Nederland. De Kamer wordt in het voorjaar nader geïnformeerd over dit advies, de resultaten van de conferentie van 16 december en de reactie van het kabinet hier op.
Het signaal dat ik krijg van betrokken regionale partijen is dat de vele inventarisaties van de afgelopen jaren naar belemmeringen op het terrein van grensarbeid een duidelijk beeld geven van de knelpunten, maar dat er nu vooral behoefte is aan acties die de belemmeringen verminderen of wegnemen. Acties die niet alleen liggen op het terrein van de rijksoverheid, maar ook op het terrein van regionale overheden, onderwijsinstellingen en sociale partners. Een door u gevraagde (aanvullende) inventarisatie op de huidige activiteiten die het kabinet onderneemt lijkt mij derhalve op dit moment niet nodig. De inzet van het kabinet is er de komende periode op gericht om samen met betrokken partijen te werken aan het wegnemen van praktische belemmeringen in het grensoverschrijdende verkeer op de arbeidsmarkt.
Het artikel ‘Cao in Onderwijs niet rechtsgeldig’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Cao in onderwijs niet rechtsgeldig»?1
Ja.
Bent u het met de auteur van het artikel eens dat, alhoewel werkgevers en vakbonden in de onderwijssector collectieve afspraken over arbeidsvoorwaarden maken, van een collectieve arbeidsovereenkomst (cao) geen sprake is? Zo nee, waarom niet? Onderschrijft u zijn conclusie dat daarmee de afspraken niet doorwerken naar de individuele arbeidsovereenkomst? Zo nee, waarom niet?
Onderwijs-cao’s zijn, voor zover de bepalingen daarin betrekking hebben op het personeel met een arbeidsovereenkomst, cao’s in de zin van artikel 1 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst. De cao-afspraken werken door naar de individuele arbeidsovereenkomsten via het van toepassing verklaren van de desbetreffende cao’s in deze overeenkomsten. Voor het openbaar onderwijs is daarvoor een afzonderlijk besluit van het bevoegd gezag noodzakelijk.
Herkent u de problemen die de auteur in zijn artikel schetst, namelijk dat er bij de overheidscentrales geen sprake is van een vereniging van werknemers, maar van verenigingen van verenigingen?
Ja. Artikel 1 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst vereist dat cao’s afgesloten worden door verenigingen van werknemers. In een enkel geval is in het onderwijs nu nog sprake van een ondertekening van een (lopende) cao door centrales van overheids- en onderwijspersoneel in plaats van werknemersverenigingen. In de praktijk heeft dit overigens geen problemen opgeleverd voor de doorwerking van de gemaakte cao-afspraken. Verwezen wordt naar de beantwoording van vraag 2. Nieuwe onderwijs-cao’s zullen – overeenkomstig de voorschriften in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst – worden afgesloten met werknemersverenigingen.
Erkent u dat het daarnaast de vraag is of de werkgevers in de VO-Raad wel statutair bevoegd zijn een cao af te sluiten en dat afspraken over collectieve arbeidsvoorwaarden voor het onderwijs niet kunnen worden aangemeld op grond van de Wet op de loonvorming en dat daarmee aan deze overeenkomst niet de status van cao kan worden toegekend? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de eigen statuten is de VO-raad bevoegd om cao’s af te sluiten voor het personeel dat werkzaam is bij rechtspersonen die één of meer scholen voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, in stand houden. In tegenstelling tot hetgeen in het artikel «Cao in Onderwijs niet rechtsgeldig» wordt gesuggereerd, is de reikwijdte van de cao vo niet ruimer dan deze statutaire bevoegdheid en sluit deze cao dus aan op de statutaire bevoegdheid van de VO-raad.
Onderwijs-cao’s worden in de praktijk afgesloten voor zowel onderwijzend als niet-onderwijzend personeel en worden door de cao-partijen aangemeld bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Cao-partijen ontvangen vervolgens een kennisgeving van ontvangst waarmee de cao’s in werking treden. De basis voor de aanmelding van cao’s is neergelegd in de Wet op de loonvorming. Deze wet geldt van oudsher onder meer niet voor personeel van publiekrechtelijke lichamen en niet voor onderwijzend personeel. Ik zal in overleg met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bezien of de decentralisatie van de arbeidsvoorwaardenvorming die in het onderwijs heeft plaatsgevonden en de ontwikkelingen in het arbeidsrecht, aanleiding geven om de Wet op de loonvorming aan deze ontwikkelingen aan te passen.
Indien u de mening van de auteur van het artikel onderschrijft, wat betekent dit dan in formele en praktische zin voor de cao? Bent u bereid maatregelen te treffen, waardoor de cao in het onderwijs wel rechtsgeldig is? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor de antwoorden op de voorgaande vragen.
De overdracht van bevallingsverlof bij het overlijden van de moeder |
|
Enneüs Heerma (CDA), Eddy van Hijum (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de problemen van een vader wiens vrouw tijdens de bevalling is overleden, omdat hij de zorg voor zijn kinderen, vanwege een gebrek aan verlof, niet met zijn werk kan combineren?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in deze situatie in het belang van vader en kind is dat vader meer mogelijkheden krijgt om verlof op te nemen?
Het overlijden van de moeder bij de geboorte van een kind is een ingrijpende gebeurtenis die zowel in emotionele als praktische zin (plotselinge zorg voor het kind) grote gevolgen heeft. Uiteraard kan er niet van worden uitgegaan dat in deze situatie alles direct weer zijn normale loop heeft. Het proces van aanpassen aan de nieuwe situatie, waaronder het hervatten van het werk, zal voor iedereen anders verlopen. Ik vind het in dit kader in de eerste plaats van belang dat werknemer en werkgever goede maatwerkafspraken maken over de wederzijdse behoeften en mogelijkheden, al dan niet met gebruikmaking van de wettelijke verlofmogelijkheden. Uit het onderzoek Rouw en werk dat recentelijk in opdracht van het Ministerie van SZW is uitgevoerd blijkt dat werkgever en werknemer het lastig vinden het gesprek in deze situaties aan te gaan. Hier is nog veel winst te behalen. Ik wil hierover dan ook – zoals ik heb aangekondigd naar aanleiding van vragen die zijn gesteld tijdens de begrotingsbehandeling SZW 2014- in gesprek gaan met sociale partners in het kader van de aanpak psychosociale arbeidsbelasting, waarvan ik de hoofdlijnen uiteen heb gezet in mijn brief van 20 december jl.2 Daarbij kan tevens worden bezien of de wettelijke verlofmogelijkheden in deze situaties toereikend zijn.
Bent u van oordeel dat vaders die hun vrouw tijdens, of vlak na de bevalling verliezen, naar Belgisch voorbeeld het recht zouden moeten krijgen om het bevallingsverlof van de moeder over te nemen?
Ik zal over dit onderwerp eerst in gesprek gaan met sociale partners en wil dan ook niet vooruitlopen op eventuele oplossingsrichtingen.
Zo ja, bent u dan bereid dit recht in de nieuwe wet modernisering zorgverlof op te nemen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wanneer worden eventuele wijzigingsvoorstellen op het wetsvoorstel modernisering zorgverlof naar de Kamer gestuurd?
Ik streef ernaar de wijzigingsvoorstellen die zijn aangekondigd in de brief van 12 december jl.3, dit voorjaar aan de Kamer te zenden.
Het artikel ‘Onderzoek naar corruptie KLM werd vroegtijdig gestaakt’ |
|
Ton Elias (VVD), Pieter Litjens (VVD), André Bosman (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Onderzoek naar corruptie KLM werd vroegtijdig gestaakt»?1
Ja.
Is het waar dat in 2010 de Rijksrecherche een opsporingsonderzoek heeft moeten staken naar de betrokkenheid van KLM bij de omkoping van politici op Bonaire wegens het ingrijpen van de rechter-commissaris?2
Onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie van de toenmalige Nederlandse Antillen is de Rijksrecherche in december 2009 gestart met het zogenaamde Zambezi-onderzoek, betreffende vermeende corruptiepraktijken. Het Zambezi-onderzoek bestond uit acht onderzoekscenario’s/dossiers en een strafrechtelijk financieel onderzoek. Uit deze dossiers konden in grote lijnen de volgende strafbare feiten worden gedestilleerd:
Op 8 juni 2010 heeft de rechter-commissaris bij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Bonaire, in een door de advocaten van de verdachten geëntameerde procedure ex artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering (behandeling binnen redelijke termijn) van de Nederlandse Antillen, bepaald dat het Openbaar Ministerie het onderzoek in kwestie moet voortzetten en vóór 1 november 2010 moet beëindigen. De rechter-commissaris heeft de tijdslimiet opgelegd, opdat de verdachte binnen een redelijke termijn duidelijkheid kon krijgen over de vraag of hij zou worden vervolgd en zo ja op welke strafbare feiten die vervolging betrekking zou hebben. Daarbij heeft de rechter-commissaris overwogen dat het onderzoek tot dan toe, gezien de persoonlijke belangen en de bijzondere positie van de verdachte binnen de samenleving en het gegeven dat hij nimmer eerder werd gehoord, terwijl ook niet gebleken is dat hij op de hoogte werd gehouden van de zaak, onwenselijk lang heeft geduurd.
Het Openbaar Ministerie is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechter-commissaris, maar werd door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba niet ontvankelijk verklaard. Geconfronteerd met voormelde beschikking van de rechter-commissaris heeft het Openbaar Ministerie, met het oog op de tijdsdruk en in overleg met de Rijksrecherche, besloten te prioriteren op twee van de acht dossiers. Haalbaarheid qua bewijspositie speelde bij de keuze van de dossiers een doorslaggevende rol. Het idee van de prioritering was om binnen de door de beschikking opgelegde resterende onderzoekstijd op tijd die dossiers af te ronden, teneinde op grond daarvan te kunnen dagvaarden. Dat bracht met zich mee dat het onderzoek naar de andere dossiers, waaronder Oil Trading Bonaire, waarover het aangehaalde NRC-krantenartikel gaat, werd stilgelegd en de strafzaak is op 17 februari 2011 door het Openbaar Ministerie geseponeerd.
Tegen dit besluit van het Openbaar Ministerie is een klacht ingediend door de Fondashon Bon Governashon Bonaire ex artikel 15 van het Wetboek van Strafvordering BES (dit is te vergelijken met artikel 12 uit het Nederlandse Wetboek van Strafvordering). Het Hof heeft deze klacht op 13 september 2012 gegrond verklaard voor twee dossiers die deel uitmaakten van het totale onderzoek, en het Openbaar Ministerie opgedragen de verdachten alsnog voor die feiten te vervolgen. Voor de overige onderzoeksdossiers, waaronder het dossier van Oil Trading Bonaire, is de klacht niet gegrond verklaard. Deze onderzoeken konden daardoor niet worden hervat.
Is het waar dat het Openbaar Ministerie zich genoodzaakt zag om het dossier rond het vliegveld te seponeren vanwege een door de rechter-commissaris opgelegde tijdslimiet van vier maanden? Kunt u aangeven waarom de rechter-commissaris deze tijdslimiet heeft opgelegd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het gebruikelijk om een tijdslimiet in te stellen in een omvangrijk corruptieonderzoek als dit? Zo ja, wat zijn de voorwaarden en criteria hiervoor?
Artikel 56 Wetboek van Strafvordering Nederlandse Antillen is opgenomen in een afdeling die over het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn handelt. Het artikel draagt de rechter-commissaris op te waken tegen nodeloze vertraging van het voorbereidende onderzoek om zo te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Volgens artikel 55 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering en vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft de verdachte aanspraak op een berechting binnen een redelijke termijn vanaf het moment dat door de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend en in de redelijkheid heeft kunnen ontlenen dat het Openbaar Ministerie ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging tegen hem zal instellen. Een meer specifieke regel over het beginpunt van de redelijke termijn valt niet te geven.
De rechter-commissaris heeft in casu de startdatum van de redelijk termijn bepaald op 8 september 2009. Uitgaande van deze datum kan in de visie van het Openbaar Ministerie niet worden geconcludeerd dat het onderzoek per 1 november 2010 moest worden beëindigd. Immers, tot die beëindigingsdatum zou het onderzoek 14 maanden hebben geduurd, terwijl – bezien vanuit de vaste undue delay jurisprudentie3 – de behandeling van de zaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar en in geval van overschrijding daarvan dit niet, ook niet in uitzonderlijke gevallen, tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging mag leiden. Over de duur van de redelijke termijn zegt de wetgever verder in artikel 55 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, dat deze onredelijk wordt als «de verdachte langer dan in het algemeen wenselijk is onder de dreiging van een strafvervolging of van de voortzetting daarvan moeten leven». Zolang het onderzoek continue wordt voortgezet en binnen de redelijke termijn blijft, zal in de visie van het Openbaar Ministerie normaliter niet op grond van artikel 56 Wetboek van Strafvordering BES door de rechter-commissaris worden ingegrepen. Artikel 56 ziet eerder op onderzoeken die op een dwaalspoor zijn beland en stil zijn gevallen. Daarvan was in casu geen sprake. Over deze ingreep van de rechter-commissaris en de reacties daarop zijn eerder door diverse leden van uw Kamer schriftelijke vragen gesteld waarnaar ik u graag volledigheidshalve verwijs.4
Kent u het Zambezi-onderzoek waarin de Bonairiaanse gedeputeerde Burney El Hage en de oud-bestuurder Ramoncito Booi worden vervolgd voor onder andere hypotheekfraude en valsheid in geschrifte?
Ja.
Is het waar dat Ramoncito Booi in 2001 voor KLM lage kerosinetarieven en een miljoenen kostende renovatie van de luchthaven regelde, in ruil voor gratis businessclassvluchten? Vindt u het niet vreemd dat dit niet betrokken wordt in het Zambezi-onderzoek vanwege een tijdslimiet?
Het betreft hier de renovatie van de luchthaven in de periode 2000–2004. Het Openbaar Ministerie op Bonaire heeft mij bericht dat noch uit het dossier «Oil Trading Bonaire», noch uit overig onderzoek, is gebleken over gratis businessclassvluchten.
Deelt u de mening dat er actie moet worden ondernomen om de corruptie op het eiland terug te dringen en dat het gedegen uitvoeren van een justitieel onderzoek, zonder belemmeringen, zeer belangrijk is?
Ja.
Het bericht ‘Hulp mentor bij studiekeus allochtone jongere’ |
|
Harm Beertema (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het werkgelegenheidsproject speciaal voor allochtonen, Link2Work?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat autochtone jongeren, waarvan er evengoed velen geen uitzicht hebben op werk, hier worden gediscrimineerd op basis van hun autochtoon-zijn?
Link2work is een initiatief van de SER, SZW, Mirjam Sterk (Ambassadeur Aanpak Jeugdwerkloosheid), werkgevers, vakbonden en regionale partners om bestaande mentor- en peer to peer projecten te versterken. Deze maatschappelijke initiatieven zijn vaak effectief in het ondersteunen en versterken van jongeren, maar missen de relatie met de arbeidsmarkt. Wat ontbreekt is de verbinding met werk, oftewel de «Link2Work».
Het project staat open voor alle jongeren die extra hulp nodig hebben in – in eerste instantie – de regio’s Amsterdam en Rotterdam. Er wordt geen onderscheid gemaakt naar etniciteit of afkomst. Wel zullen door de bevolkingssamenstelling van de genoemde steden, naar verwachting veel jongeren met een migrantenafkomst deelnemen aan het project.
Hoe zou u hebben gereageerd als er een werkgelegenheidsproject was georganiseerd dat specifiek gericht was op autochtone jongeren?
Zie antwoord vraag 2.
Welk aspect van het allochtoon-zijn is doorslaggevend geweest voor deze voorkeursbehandeling van allochtonen boven autochtonen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid uw excuses te maken aan alle werkzoekende autochtone jongeren voor deze belachelijke bevoordeling van allochtonen en bent u bereid dit project meteen te beëindigen, aangezien economische groei door lastenverlaging de beste manier is om mensen aan het werk te krijgen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
De ongelijke behandeling van Defensie medewerkers die geen vakbondslid zijn bij het kandideren voor de Ondernemingsraad |
|
Steven van Weyenberg (D66), Wassila Hachchi (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat Defensie op grond van artikel 53A van de Wet op de Ondernemingsraden aparte regels kent rondom de verkiezingen voor de betreffende ondernemingsraden? Voor welke andere organisaties geldt een vergelijkbare uitzondering?
De Wet op de Ondernemingsraden (WOR) is niet van toepassing op het Ministerie van Defensie en de daaronder ressorterende instellingen. De reden hiervan is gelegen in de bijzondere taakstelling van het Ministerie en de eisen die dit stelt aan de inzet van het militaire personeel. Defensie beschikt over eigen regels op het gebied van medezeggenschap, die zijn vastgelegd in het Besluit Medezeggenschap Defensie (BMD). Deze regels sluiten zoveel mogelijk aan bij de WOR en wijken alleen af indien en voor zover dit nodig of wenselijk wordt geacht. Deze beslissing is een uitkomst van het overleg tussen Defensie en centrales van overheidspersoneel. In het BMD is bijvoorbeeld aanvullend geregeld dat het besluit niet van toepassing is in bepaalde situaties, zoals onder buitengewone omstandigheden, bij de uitoefening van taken die door toepassing van het besluit zouden worden belemmerd en tijdens oefeningen. Bij het opstellen van het BMD in 2008 zijn de regels ten aanzien van verkiezingen analoog aan de op dat moment geldende regels in de WOR geformuleerd.
De WOR is evenmin van toepassing op de in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek bedoelde openbare academische ziekenhuizen, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en Koninklijke Bibliotheek, de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, de rechterlijke ambtenaren werkzaam bij de Hoge Raad, de leden van de Raad van State, de leden van de Algemene Rekenkamer en de Nationale ombudsman en substituut-ombudsmannen.
Klopt het dat artikel 12, lid 1a van het Besluit Medezeggenschap Defensie eist dat medewerkers die geen lid zijn van een vakbond eerst 30 handtekeningen moeten verzamelen voordat zij een kandidatuur mogen indienen voor de ondernemingsraad?
Artikel 12, lid 1a handelt over het kandideren van werknemers door een centrale van overheidspersoneel. Artikel 12, lid 1b bepaalt dat werknemers, die niet bij een centrale zijn aangesloten, een kieslijst kunnen indienen, mits deze wordt gesteund door ten minste een derde van het aantal bij het onderdeel werkzame kiesgerechtigde personen. Dit lid bepaalt tevens dat met dertig handtekeningen kan worden volstaan. De bepaling over dertig handtekeningen heeft alleen betrekking op relatief grote organisatieonderdelen.
Deelt u de mening dat er hiermee sprake is van een ongelijke behandeling van Defensie medewerkers die geen lid zijn van een vakbond? Vindt u dat wenselijk?
De bepaling beoogt te waarborgen dat een medewerker over draagvlak beschikt onder het personeel van het organisatieonderdeel voordat deze zich beschikbaar kan stellen. Voor kandidaten die door een vakbond op de kieslijst worden gezet, geldt een vergelijkbaar mechanisme. Een vakbond draagt alleen kandidaten voor als zij de steun van hun vakbond hebben. Bij de vaststelling van het BMD in 2008 is op dit punt volledig aangesloten op de destijds vigerende bepaling in de WOR.
Nu de bepaling in artikel 9, lid 2b van de WOR deze zomer is vervangen door de bepaling dat iedere in de onderneming werkzame kiesgerechtigde persoon of groep van personen, niet zijnde lid van een vereniging zich verkiesbaar kan stellen, zal ik in overleg met de centrales van overheidspersoneel bezien of de bepaling in het BMD eveneens aanpassing behoeft. Ook de medezeggenschap zal ik bij dit proces betrekken. Andere wet- en regelgeving binnen Defensie wordt niet geraakt door het aangenomen amendement.
Deelt u de mening dat de formulering van het Besluit Medezeggenschap Defensie niet overeenkomt met de geest van het door een ruime meerderheid in de Kamer aangenomen amendement Van Weyenberg (Kamerstuk 33 367, nr. 7), dat regelt dat werknemers die geen lid zijn van de vakbond gelijke rechten krijgen met betrekking tot de kandidaatstelling voor de Ondernemingsraad?
Bent u bereid het Besluit Medezeggenschap Defensie aan te passen zodat het op dit punt aansluit bij de lijn van dit aangenomen amendement, voor de eerstvolgende verkiezingen voor de betrokken ondernemingsraden? Bent u bereid hetzelfde te doen voor eventuele andere wet- en regelgeving die niet aansluit op het genoemde amendement?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er andere voorbeelden waar het Besluit Medezeggenschap Defensie leidt tot een ongelijke behandeling van werknemers bij Defensie die geen lid zijn van een vakbond?
Nee. Het BMD bevat geen andere bepalingen die leiden tot ongelijke behandeling van werknemers die geen lid zijn van een centrale van overheidspersoneel.
Vervalt het Besluit Medezeggenschap Defensie wanneer onderdelen van de Defensie organisatie samengevoegd worden met andere onderdelen van de Rijksoverheid, zoals bijvoorbeeld bij de fusie van de Dienst Vastgoed Defensie met het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf (RVOB)?
Het BMD is van toepassing op werknemers van Defensie en de daaronder ressorterende instellingen. Bij reorganisaties waarbij onderdelen van Defensie worden samengevoegd met andere onderdelen van de Rijksoverheid, hebben defensiemedewerkers zeggenschap bij de oprichting van de nieuwe organisatie via maatwerkafspraken met de andere betrokken organisatie(s). Dit kan worden vastgelegd, bijvoorbeeld in de vorm van een convenant. Tot aan het moment van overgang van het personeel blijft de medezeggenschap in de bestaande organisatie gewaarborgd via het BMD.
Klopt het dat er in het Besluit Medezeggenschap Defensie is opgenomen dat werknemers zich verkiesbaar mogen stellen, nadat zij zes maanden in dienst zijn? Klopt het dat in de Wet op de ondernemingsraden een termijn van één jaar wordt gehanteerd?
Ja. Volgens het BMD zijn defensiewerknemers verkiesbaar als zij op het moment van de verkiezingen ten minste zes maanden bij Defensie in dienst zijn. De WOR hanteert daarentegen een termijn van een jaar, waarvan eventueel bij reglement kan worden afgeweken. Het doel van de verlaagde eis bij Defensie is de betrokkenheid van het personeel bij medezeggenschap te vergroten en de continuïteit van de medezeggenschap te waarborgen. Daaraan is behoefte gezien het specifieke karakter van Defensie en de daarmee verband houdende roulatie van militairen.
Deelt u de mening dat de termijn van één jaar in de Wet op de ondernemingsraden wel erg lang is? Deelt u de analyse dat bijvoorbeeld flexwerkers hierdoor weinig kansen hebben om zich kandidaat te stellen? Hoeveel werknemers worden hierdoor uitgesloten? Bent u bereid om te bevorderen dat de termijn waarna werknemers zich mogen kandideren in de Wet op de ondernemingsraden wordt verkort?
De WOR kent een drempel voor allen die voor het eerst binnen een onderneming aan het werk gaan. Hiervan kan bij reglement worden afgeweken. Hierover worden geen gegevens bijgehouden. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal dit punt onder de aandacht brengen van de SER, aangezien de SER-commissie Bevordering Medezeggenschap zich richt op deze en andere vragen omtrent innovatie van de medezeggenschap.
Het bericht Oostblokker verdringt bouwvakker |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Oostblokker verdringt bouwvakker»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de bouwvak net als vele andere sectoren in ons land niet gebaat is met een tsunami van Roemenen en Bulgaren vanaf 1 januari aanstaande?
Het vrije verkeer van werknemers is, naar de mening van het kabinet, een van de verworvenheden van de Europese Unie. Het kabinet heeft echter ook herhaaldelijk aangegeven niet weg te kijken als het gaat om de negatieve neveneffecten van het vrije werknemersverkeer (zie bijvoorbeeld mijn brief van 13 september 2013, Kamerstukken II, 2012–2013, 29 407, nr. 175). Het is onwenselijk dat verdringing plaatsvindt op de arbeidsmarkt als gevolg van de komst van EU-werknemers naar Nederland. Verdringing kan plaatsvinden als er sprake is van oneerlijke concurrentie door het gebruik van (oneigenlijke) constructies. Dit geldt ook voor de bouwsector. Door met de aanpak van schijnconstructies versterkt in te zetten op de naleving van de in Nederland geldende arbeidsvoorwaarden, kan verdringing van binnenlands arbeidsaanbod worden tegengegaan. In mijn brief van 26 november jl. aan uw Kamer (kenmerk 2013–0000165855) ben ik nader ingegaan op de voortgang van maatregelen die ik neem om schijnconstructies te bestrijden.
Bent u van mening dat het waanzin is om op 1 januari 2014 onze arbeidsmarkt open te stellen voor Roemenen en Bulgaren, terwijl de werkloosheid in Nederland torenhoog is en velen voor het behoud van hun baan vrezen?
In de Toetredingsverdragen met Bulgarije en Roemenië is, net als in eerdere Toetredingsverdragen met andere lidstaten, een overgangsregime van in totaal zeven jaar opgenomen voor het vrij verkeer van werknemers. Gedurende dit overgangsregime, dat eindigt op 1 januari 2014, mogen lidstaten op grond van arbeidsmarktoverwegingen maatregelen treffen om de instroom van werknemers uit Bulgarije en Roemenië te reguleren. Nederland heeft gebruik gemaakt van de maximale overgangsperiode. Dit betekent dat tot 1 januari 2014 een tewerkstellingsvergunning vereist is voor Bulgaarse en Roemeense werknemers. Daarna geldt op grond van de Toetredingsverdragen een volledig vrij verkeer voor Bulgaarse en Roemeense werknemers in alle landen van de Europese Unie. Per die datum zijn geen maatregelen meer toegestaan die de toegang van Bulgaarse en Roemeense werknemers tot de arbeidsmarkt beperken. Wel heb ik bilaterale afspraken met beide landen gemaakt om de handhaving van de Nederlandse arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden te bevorderen.
Zo ja, bent u bereid de tewerkstellingsvergunningen per 1 januari 2014 volledig te handhaven voor Roemenen en Bulgaren en u niets aan te trekken van eerdere EU-afspraken terzake? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u de Kamer voor dinsdag 3 december 12.00 uur informeren over wat u hebt bereikt op de Eastern Partnership Summit in Litouwen als het gaat om het volledige behoud van tewerkstellingsvergunningen voor Roemenen en Bulgaren?
Het vrije verkeer van werknemers tussen EU-lidstaten stond niet op de agenda van de Oostelijk Partnerschap top.
Het massaontslag bij zorginstelling Philadelphia |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat was uw eerste reactie toen u hoorde over het aangekondigde massaontslag bij zorginstelling Philadelphia?1
Ik heb in eerste instantie feitelijke informatie opgevraagd. Naar ik heb vernomen is Philadelphia voornemens om in de komende twee jaar als gevolg van een reorganisatie in te krimpen met 900 arbeidsplaatsen (waarvan 300 medewerkers in de administratieve ondersteuning en bedrijfseconomische en zorg-staffuncties en 600 medewerkers verzorgend personeel en begeleiders).
Philadelphia is van mening dat deze reorganisatie noodzakelijk is om hiermee te anticiperen op de overheveling van de extramurale begeleiding naar de gemeenten per 1 januari 2015, de decentralisatie van de Jeugdwet, de invoering van de Participatiewet en de hervormingen in de AWBZ.
Erkent u dat dit massaontslag grote consequenties heeft voor cliënten en bewoners van Philadelphia? Kunt u uw antwoord toelichten?
Aangekondigde ontslagen zijn nooit makkelijk, in de eerste plaats niet voor de medewerkers die het betreft. Philadelphia heeft aangegeven alles in het werk te stellen om de gevolgen voor medewerkers zo goed mogelijk op te vangen. Philadelphia is momenteel in overleg met de bonden om te komen tot een sociaal plan voor de betrokken medewerkers en betrekt hierbij de mogelijkheid van het inzetten van de middelen uit de sectorplannen. De inzet van Philadelphia is om te komen tot een plan waarin wordt geïnvesteerd in door-, bij- en herscholing voor alle medewerkers, boventallig en niet-boventallig. Dit met het oog op het leveren van een bijdrage aan het toekomstperspectief van iedere medewerker.
Philadelphia heeft aangegeven dat ze het van groot belang vindt dat zoveel mogelijk zorgbudget direct naar de zorg voor cliënten gaat. Philadelphia voert hiervoor een programma door dat het aantal en de complexiteit van de ondersteunende processen sterk moet reduceren. De bedrijfseconomische overhead kan hierdoor worden verlaagd. Philadelphia heeft verder aangegeven naast ingrijpen in de kosten tegelijk te willen investeren in de opbouw van haar dienstverlening. Dit wil zij doen op het terrein van de professionaliteit van medewerkers, maar ook door een verantwoorde inzet van meer vrijwilligers en mantelzorgers. Hiernaast zet Philadelphia in op nieuwe vormen van dienstverlening, de inzet van ICT en domotica. Dit alles ten behoeve van het behoud van kwalitatief hoogwaardige zorg voor haar cliënten.
Hebben cliënten, bewoners en personeelsleden inspraak gehad bij de besluitvorming over dit massaontslag? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet, en wat vindt u hiervan?
Ja, cliënten, ouders en verwanten en medewerkers zijn betrokken. Zij zijn via diverse communicatiekanalen geïnformeerd over alle ontwikkelingen en de te varen koers van Philadelphia. In de medezeggenschapsorganen zijn alle ontwikkelingen besproken en doorgenomen. Cliënten, ouders en verwanten en medewerkers zijn actief betrokken om mee te denken. Tot slot zijn de voorgenomen besluiten conform de Wet op de ondernemingsraden en de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen ter advisering voorgelegd en zijn daar van een positief advies voorzien.
Wat vindt u er van dat Philadelphia zegt dat zij vrijwilligers zal gaan inzetten voor de professionele zorgtaken? Kunt u uw antwoord toelichten?
De inzet en inbreng van vrijwilligers en mantelzorgers is belangrijk voor het kunnen leveren van goede zorg aan cliënten en bewoners. Philadelphia investeert in haar medewerkers door er op in te zetten bij medewerkers competenties te ontwikkelen waarbij deze leren te sturen op participatie door de cliënt en zijn netwerk in plaats van alles uit handen nemen. Zorg is in de toekomst niet meer alleen het speelveld van de professional. Vrijwilligers en mantelzorgers krijgen een steeds belangrijker rol. Philadelphia zet hiernaast in op nieuwe vormen van dienstverlening door middel van de inzet van ICT en domotica. Deze technologieën kunnen er toe bijdragen dat cliënten en bewoners langer zelfstandig kunnen functioneren en dat personeel slimmer kan worden ingezet om de juiste zorg op maat te leveren. Ook investeert Philadelphia in vrijwilligers door hen cursussen en trainingen aan te bieden.
Vindt u het verantwoord dat de 900 deskundige medewerkers vervangen worden door vrijwilligers en digitale hulpmiddelen? Past dit in uw visie van een goede kwalitatieve zorg, en zorg op maat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bekruipt u ook een dejavugevoel bij dit massaontslag als u terugdenkt aan het massaontslag bij Sensire thuiszorg? Zo neen, waarom niet?
Neen. De situaties bij Sensire en Philadelphia zijn moeilijk met elkaar te vergelijken. Bij Philadelphia betreft het vooralsnog aangekondigde ontslagen waarvoor nog geen ontslagvergunning is aangevraagd. Bij de situatie van Sensire was dit al wel het geval en ging het om bedrijfsbeëindiging. Bovendien wil Philadelphia de komende twee jaar gebruiken om de reorganisatie geleidelijk te laten verlopen en hierbij alles in het werk stellen om de gevolgen voor het personeel zo goed mogelijk op te vangen.
Erkent u dat, net als bij het massaontslag bij Sensire, ook bij het aangekondigde massaontslag van Philadelphia sprake is van behoud van werk en van financiële middelen, enkel van een andere invulling van dat werk? Zo neen, waarom niet?
Zoals ik ook heb aangegeven in de beantwoording op vraag 1 geeft Philadelphia als reden voor het aangekondigde ontslag aan dat het noodzakelijk is te anticiperen op de overheveling van de extramurale begeleiding naar de gemeenten per 1 januari 2015 en andere wijzigingen van wet- en regelgeving als hiervoor genoemd. Het past in een goede bedrijfsvoering van organisaties om te anticiperen op de toekomst om zo kwalitatief hoogwaardige zorg ook in de toekomst te kunnen garanderen. Het is een afweging van de organisatie zelf, welke keuzes zij maakt en op welke wijze ze daarbij anticipeert op mogelijke veranderingen en haar personeelsomvang aanpast.
Erkent u dat, net als bij het massaontslag bij Sensire, zorginstelling Philadelphia de onzekere toekomst met betrekking tot de zorg als reden aangeeft voor de «noodzaak» voor massaontslag? Zo neen, waarom niet? Zo ja, bent u het met deze reden eens?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft Philadelphia een ontslagvergunning bij het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) aangevraagd? Zo ja, acht u deze vergunning kansrijk, met zicht op de parallellen met de situatie bij Sensire?
Philadelphia heeft mij laten weten op dit moment geen ontslagaanvragen te hebben aangevraagd bij UWV.
Bent u bereid het UWV te wijzen op de schijnconstructie die Philadelphia toepast met betrekking tot de inzet van professioneel werk, namelijk dat zij betaalde krachten ontslaat door deze te laten vervangen door vrijwilligers? Kunt u uw antwoord toelichten?
In het algemeen kan ik opmerken dat UWV als zelfstandig bestuurorgaan in individuele zaken een eigen afweging maakt, waar ik niet in treed. De wettelijke ontslagtaak van UWV is neergelegd in het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen, het daarop gebaseerde Ontslagbesluit en nader uitgewerkt in de Beleidsregels van UWV (m.n. Hoofdstuk 7). UWV weegt in de beoordeling alle relevante feiten mee. Het is niet aan mij om in deze afweging te treden.
Bent u bereid het UWV te verzoeken in deze situatie geen vergunning tot massaontslag te verlenen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe verhouden de ontslagen en de sluiting van zorginstellingen zich met de eerste pijler in uw visie op de langdurige zorg, namelijk een betere kwaliteit van zorg, en dat mensen kunnen wonen in een instelling die rekening houdt met de menselijke waardigheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn visie op de langdurige zorg heb ik aangegeven waarom hervormingen noodzakelijk zijn. Mensen leven steeds langer en stellen andere eisen aan de langdurige zorg. Zij willen langer zelfstandig thuis kunnen blijven wonen, eventueel met inzet van vrijwilligers en mantelzorgers. Als thuis niet langer gaat, dienen er goede instellingen te zijn die kwalitatief hoogwaardige zorg leveren. Hiernaast zijn hervormingen noodzakelijk om de langdurige zorg ook op langere termijn financieel houdbaar te houden. Om dit te realiseren heb ik, in overleg met betrokken partijen, maatregelen aangekondigd. Het is vervolgens een afweging van de organisaties zelf, welke keuzes zij maken en op welke wijze ze daarbij anticiperen op mogelijke veranderingen. Philadelphia geeft aan te anticiperen op de toekomst en zet hierbij in op verschillende maatregelen. Hieronder vallen het introduceren van nieuwe zorgconcepten door de inzet van domotica, de inzet van meer vrijwilligers en mantelzorgers en kostenreductie door het aantal en de complexiteit van de ondersteunende processen te reduceren. Als gevolg hiervan zijn er ontslagen aangekondigd maar wordt er tegelijkertijd ook geïnvesteerd in al het personeel. Philadelphia doet er alles aan om de gevolgen voor het personeel zo goed mogelijk op te vangen door een goed sociaal plan, te investeren in om- her- en bijscholing en gebruik te maken van de mogelijkheden van de sectorplannen. De inzet van de maatregelen van Philadelphia is om ook in de toekomst kwalitatief hoogwaardige zorg te kunnen blijven bieden, in een betrokken samenleving die bijdraagt aan een zo waardig mogelijk leven voor kwetsbare cliënten.
In hoeverre passen deze bezuinigingen en ontslagen in de zorg in de derde pijler in een meer betrokken samenleving, waarin waardig omgegaan wordt met kwetsbare mensen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Vindt u dat dit massaontslag bijdraagt aan menselijke waardigheid van zorgbehoevende mensen en zorgverleners? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 12.
Hebben de bestuurders van Philadelphia ook aangekondigd zelf bij te dragen aan de financiële problemen, waardoor zij zich genoodzaakt zien tot het massaontslag?2
Een dergelijke aankondiging is mij niet bekend.
Is er voor personeelsleden die met massaontslag gaan ook een vertrekbonus van 83.400 euro weggelegd, zoals voor de vorig jaar vertrokken bestuurder L.P.J.M Vellemann?3
Voor ontslagen personeelsleden zijn de Werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) en de volgens de CAO geldende regelingen voor wachtgeld beschikbaar om de financiële gevolgen van een ontslag te verminderen. De hoogte en duur van deze voorzieningen verschillen per medewerker, afhankelijk van de beloning en het arbeidsverleden.
Kunt u uitleggen dat een zorginstelling met 45 miljoen euro eigen vermogen, en een winst (positief resultaat) van 7 miljoen euro over 2012, zoveel ontslagen aankondigt?
Het feit dat Philadelphia in 2012 een positief financieel resultaat heeft behaald doet niets aan af aan het feit dat zij zo tijdig mogelijk moeten anticiperen op de hervormingen in de langdurige zorg en ondersteuning. Zij moeten zichzelf toekomstbestendig maken, omdat de zorg straks structureel anders zal worden georganiseerd. Dat daarbij ook naar het personeel gekeken wordt is onvermijdelijk. Dat Philadelphia hier in een vroegtijdig stadium al serieus mee bezig is biedt kansen om verantwoord met het personeel om te gaan en hen op een goede manier van werk naar werk te begeleiden. Het positieve resultaat en het eigen vermogen van Philadelphia kunnen hieraan bijdragen, bijvoorbeeld via het voorkomen van ontslagen door bijvoorbeeld frictiekosten.
Gaat u zich tot het uiterste inspannen om het ontslag van 900 mensen te voorkomen?
Zoals ik eerder heb aangegeven is het een afweging van de organisatie zelf, welke keuzes zij maakt en op welke wijze ze daarbij anticipeert op mogelijke veranderingen en haar personeelsomvang aanpast. Ik acht het dus ook van groot belang dat Philadelphia alles in het werk stelt om te investeren in het toekomstperspectief van iedere medewerker. Zoals aangegeven is Philadelphia hiertoe in overleg met de bonden om te komen tot een sociaal plan voor de betrokken medewerkers en betrekt zij hierbij de mogelijkheid van het inzetten van de middelen uit de sectorplannen. De inzet van Philadelphia is om te komen tot een plan waarin wordt geïnvesteerd in door-, bij- en herscholing voor alle medewerkers, boventallig en niet-boventallig.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Arbeidsmarktbeleid op 28 november 2013?
Voor de beantwoording van deze vragen was interdepartementale afstemming nodig en contact met de betreffende zorginstelling. Hierdoor is het niet gelukt om de vragen voor 28 november te beantwoorden.
Het bericht `Half miljoen werklozen, ook bakkers en slagers; Chemiesector vreest ontslaggolf door hoge energierekening’ |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Half miljoen werklozen, ook bakkers en slagers; Chemiesector vreest ontslaggolf door hoge energierekening»? Deelt u de vrees voor massaontslagen?1
Ik herken dat het concurrentievermogen van de chemiesector de afgelopen jaren onder druk is komen te staan. In het algemeen overleg over energie met uw Kamer van 24 april jl. heb ik aangegeven dat ik het belangrijk vind om hierover met de chemiesector in gesprek te gaan. Ik vind het namelijk van groot belang dat de basisindustrie in Nederland gevestigd blijft, dit heb ik ook tijdens de begrotingsbehandeling Economische Zaken op 7 november onderstreept.
In overleg met de VNCI en het topteam chemie heeft op 31 oktober jl. een rondetafel plaatsgevonden, waarbij gesproken is over de uitdagingen en de maatregelen en acties, die het concurrentievermogen van de chemische industrie kunnen versterken. Over de afspraken die tijdens deze rondetafel zijn gemaakt, informeer ik u parallel via een brief (kenmerk: DGBI-TOP/13178936).
Hoe verklaart u dat chemiebedrijven in de basisindustrie wegtrekken, terwijl u onlangs bij de begrotingsbehandeling Economische Zaken nog aangaf er alles aan te zullen doen om in het bijzonder de basisindustrie voor Nederland te behouden?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe rijmt u het mogelijke verlies van 500.000 banen als gevolg van de hoge energierekening, mede veroorzaakt door het energieakkoord, met de 10.000–15.000 gesubsidieerde banen die er volgens u dankzij hetzelfde energieakkoord bij zouden komen?
De chemiesector staat vooral onder druk door de verschillen in grond- en brandstofprijzen op de wereldhandelsmarkt. De VNCI heeft ook meegewerkt aan het Energieakkoord en is een van de ondertekenaars. De stijging van de energierekening zal door het Energieakkoord bovendien lager uitvallen dan voorzien in het Regeerakkoord. Voor het bedrijfsleven als geheel scheelt dit € 318 tot € 383 mln per jaar2.
De berekening van het aantal banen is gebaseerd op de extra investeringen die het Energieakkoord uitlokt. Daarbij is onder meer rekening gehouden met het effect op de binnenlandse bestedingen van subsidies, heffingen en belasting3.
De investeringen, die zijn afgesproken in het Energieakkoord, zijn nodig om de doelstellingen voor duurzame energie en energie-efficiëntie te realiseren. Investeringen op het terrein van energie-efficiëntie dragen in belangrijke mate bij aan het verbeteren van het concurrentievermogen van de industrie in Nederland. De gemaakte afspraken over bijvoorbeeld energiebesparing, cascadering bij inzet van biomassa en versterking Emission Trading System (ETS) houden rekening met de belangen van ondermeer de chemie.
In mijn eerdergenoemde brief (kenmerk: DGBI-TOP/13178936) geef ik aan welke afspraken verder zijn gemaakt om het vestigingsklimaat voor de chemiesector te versterken.
Klopt het dat in de doorrekening van het energieakkoord door Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) niet is gekeken naar het potentiële banenverlies als gevolg van de hogere energierekening?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het verlagen van de lasten een beter vestigingsklimaat voor de chemiesector creëert en meer banen oplevert dan het energieakkoord met een lastenverzwaring tot en met 2020 van 15 miljard euro? Zo nee, kunt u dat cijfermatig onderbouwen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de huidige lapmiddelen, zoals Emission Trading System (ETS)-compensatie en lagere transporttarieven, onvoldoende zijn om de chemiesector voor Nederland te behouden en dat het hoog tijd is voor structurele oplossingen om de hoge energierekening voor deze bedrijven te verlagen? Zo nee, waarom niet?
De genoemde maatregelen lossen concrete klachten van bedrijven op. Deze maatregelen dragen bij aan het verlagen van de energierekening voor de energie-intensieve industrie, waar een deel van de chemiesector onderdeel van uit maakt.
Tijdens de rondetafel op 31 oktober jl. heb ik gesproken met ondernemers uit het grote bedrijfsleven en innovatief mkb, topteam chemie, VNCI, VNO-NCW en FNV. Wij hebben een aantal maatregelen afgesproken om het concurrentievermogen te versterken. Informatie over deze afspraken heb ik uiteengezet in mijn brief over dit onderwerp, die ik in mijn antwoord op de eerste vraag genoemd heb.
Kunt u het rapport van Deloitte, waar dit artikel naar verwijst, naar de Kamer sturen? Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het volgende chemiebedrijf failliet is?
Het bedoelde rapport, dat is opgesteld in opdracht van de VNCI, is als bijlage4 bij deze brief gevoegd.
Kinderarbeid bij de katoenproductie in Turkije |
|
Marianne Thieme (PvdD), Martine Baay-Timmerman (50PLUS), Sharon Gesthuizen (GL), Joël Voordewind (CU), Jan Vos (PvdA), Agnes Mulder (CDA), Bram van Ojik (GL) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de reportage van het NCRV-programma «Altijd Wat» over kinderarbeid in Turkije in met name de katoenteelt?1
Ja.
Wat is er gebeurd op basis van de uitkomsten van het onderzoek naar kinderarbeid bij vier landbouwgewassen, waaronder katoen, dat mede door de Nederlandse overheid is gefinancierd?2 Zijn er bijvoorbeeld programma’s in de katoensector of andere landbouwsectoren tegen kinderarbeid opgezet? Zo ja, wat houden deze programma’s in?
Met de uitkomsten van het onderzoek naar seizoensgebonden landbouwwerkzaamheden door Turkse kinderen in de leeftijd van 6–14 jaar zijn beleidsaanbevelingen geformuleerd. Er is inmiddels de nodige aandacht gegenereerd voor de kwestie. Er is een vervolgproject met drie regionale workshops in Malatya, Adana en Eskisehir, waarbij belangrijke actoren uit het Turkse bedrijfsleven, overheid, vakbonden en maatschappelijke organisaties aanwezig zijn. Voor de deelnemers zijn veldbezoeken georganiseerd met rondleidingen door tentenkampen waar de seizoenarbeiders en hun families verblijven. Daarnaast zijn persverklaringen verspreid onder ongeveer 180 journalisten. Dit heeft tot nu toe geleid tot 16 artikelen in lokale en nationale media. Ook zijn de rapporten naar 286 organisaties gestuurd, zoals universiteiten, lokale overheden, advocatenorganisaties en Kamers van Koophandel. In het Turkse parlement zijn op basis van de onderzoeken vragen gesteld aan de betrokken Ministers. Daarnaast is nu door de grootste oppositiepartij (CHP) een parlementair onderzoek gevraagd naar kinderarbeid en de samenhang tussen de smokkel en handel in kinderen en kinderarbeid.
Voorts steunt de ambassade een project gericht op het verbeteren van de toegang tot gezondheidszorgvoorzieningen in het Zuidoosten van Turkije. In dit gebied vindt een belangrijk deel van de katoenoogst plaats. In het kader van dit project, dat door het United Nations Population Fund (UNFPA) wordt uitgevoerd, zijn informatiepakketten samengesteld over de gezondheidsrisico’s van het oogstwerk en de toegang tot medische voorzieningen. Deze informatiepakketen zijn besproken met lokale gezondheidsorganisaties, migrantenarbeiders en lokale autoriteiten. Ook zijn 49 gezondheidsconsultants opgeleid die de seizoenarbeiders helpen bij gezondheidsproblemen en voorlichting geven, ook via lokale media zoals het uitzenden van radiospots. Het project heeft de aandacht getrokken van het bedrijfsleven, één van de grotere lokale landbouwbedrijven (Toros Tarim) is partner in dit project, zowel financieel als in de uitvoering.
Gaat u deze kwestie opnieuw aan de orde stellen bij de Turkse autoriteiten, de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) en bij de Europese Commissie om tot een concreet plan van aanpak tegen kinderarbeid in de katoensector te komen? Dringt u hierbij ook aan op actievere bestrijding van andere vormen van kinderarbeid in Turkije?
De Turkse overheid is primair verantwoordelijk voor de uitbanning van kinderarbeid. Dit komt aan de orde in relevante contacten. De Turkse overheid is zich bewust van het probleem en onderneemt concrete stappen om kinderarbeid tegen te gaan. Een arbeidsmarktonderzoek uit 2012 van het officiële Turkse statistisch bureau (Turkstat) laat zien dat 5,9 procent van het aantal kinderen tussen de 6 en 17 jaar betaald werk verricht. In totaal gaat het volgens Turkstat om 893.000 kinderen, waarvan 45 procent werkzaam is in de landbouw. Van deze groep gaat bijna de helft (49,8 procent) naar school. Het aantal kinderen dat betaald werk verricht is sinds 2006 met ongeveer 3.000 gestegen. In het EU voortgangsrapport over Turkije worden deze cijfers ook aangehaald en vergezeld van de oproep aan de Turkse autoriteiten om werk te maken van het terugdringen van kinderarbeid. De Turkse overheid wil dit aantal ook terugbrengen en heeft in het negende (2007–2013) en het tiende Nationale Vijfjaren Ontwikkelingsplan (2014–2019) de bestrijding van kinderarbeid als actiepunt opgenomen.
Om de Turkse overheid te ondersteunen in het bestrijden van kinderarbeid heb ik in november 2012 bij het bezoek aan Turkije het startsein gegeven voor een project van de International Labour Organisation (ILO). Dit project is gericht op samenwerking met bedrijfsleven, arbeiders en de lokale en nationale Turkse overheden om kinderarbeid bij de hazelnotenoogst tegen te gaan. In het kader van dit project is een zogenaamde «rapid assessment» uitgevoerd met alle betrokkenen in de oogstregio aan de Zwarte Zeekust. Op basis van deze analyse is een actieplan opgesteld dat met de lokale overheden, vakbonden en maatschappelijke organisaties is besproken. Daarnaast zijn er in tentenkampen voor migrantenarbeiders voorzieningen gerealiseerd in samenspraak met de lokale autoriteiten voor opvang en onderwijs van de betrokken kinderen. Ook de hazelnoot verwerkende industrie, verenigd in de Europese brancheorganisatie CAOBISCO, steunt dit project sinds april dit jaar.
Nederland neemt binnen de ILO actief deel aan de stuurgroep voor het ILO-programma tegen kinderarbeid, waarin onder meer de voortgang in het hierboven genoemde project besproken wordt. Nederland roept binnen de ILO op tot een actieve inzet tegen kinderarbeid en roept in het geval van concrete misstanden overheden op om gepaste maatregelen te nemen. Gezien deze inspanningen en het ILO-programma zie ik geen toegevoegde waarde in een EU actieplan. Ik zal mijn EU collega’s oproepen het ILO programma actief te ondersteunen en oog te hebben voor de katoensector, onder andere via coördinatie van gezamenlijke verklaringen in de stuurgroep voor het ILO-programma tegen kinderarbeid.
Gaat u de brancheorganisaties in de kleding- en textielsector in het kader van hun Plan van Aanpak voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) en duurzaamheid vragen deze kwestie, samen met hun leden die in Turkije actief zijn, aan te pakken en daarvoor een specifiek en openbaar actieplan te ontwikkelen?
Naar aanleiding van deze Kamervragen is nader overleg gevoerd met de brancheorganisaties. Het uitbannen van kinderarbeid is onderdeel van het «Plan van Aanpak verduurzaming Nederlandse textiel- en kledingsector» dat de drie brancheorganisaties Vereniging Grootwinkelbedrijf (VGT), Modint en Inretail hebben opgesteld in dialoog met stakeholders. Hierin geeft de sector aan in te zetten op strikte controles van fabrieken via sociale auditing systemen en samenwerking met andere stakeholders, zoals de ILO, overheden en lokale organisaties. De focuslanden voor specifieke acties op het uitbannen van kinderarbeid zijn in eerste instantie Turkije, India en China. De sector schat in dat het probleem van kinderarbeid in deze landen met prioriteit om aandacht vraagt. In overleg met stakeholders heeft de sector bepaald dat in deze landen de kwestie kinderarbeid met voorrang moet worden aangepakt.
Om het «Plan van Aanpak» te implementeren starten de brancheorganisaties verschillende thematische werkgroepen, waaronder een werkgroep kinderarbeid. De werkgroep zal samen met de stakeholders acties formuleren voor het uitbannen van kinderarbeid. De specifieke acties, plannen en voortgang zullen openbaar worden gemaakt via internet.
Kunt u een overzicht geven van de in Nederland actieve textiel- en kledingbedrijven die katoenen stoffen afnemen uit Turkije? Bent u van mening dat deze bedrijven (waaronder Mexx en H&M) daarover openheid moeten geven en moeten laten zien wat zij doen om kinderarbeid en andere schendingen van mensenrechten in de katoenteelt te voorkomen en zo nodig te bestrijden? Gaat u hen daarop aanspreken?
De brancheorganisaties geven aan dat Turkije – na China, India en Bangladesh – één van de belangrijkste productielanden is van textiel en kleding. Er bestaat geen lijst van bedrijven die katoenen stoffen afnemen uit Turkije.
Het is niet eenduidig vast te stellen waar de katoen vandaan komt die de Turkse textielfabrieken gebruiken. Dit komt doordat de katoen voor productie doorgaans gemengd wordt met katoen afkomstig uit andere regio´s met andere vezellengte. Het mengen van verschillende vezellengten geeft namelijk een sterkere kwaliteit stof. In een gesprek met de Turkse NGO «Development Workshop» over kinderarbeid in Turkije bevestigde deze NGO dat de katoenketen in de praktijk niet te traceren is naar de velden waar katoen geplukt wordt. De NGO gaf aan dat er vanaf het punt dat de katoen wordt gemengd, geen systeem bestaat in Turkije om de herkomst van katoen te herleiden tot op het veld waar geplukt wordt.
Deze overwegingen maken het des te belangrijker om een gezamenlijke aanpak te formuleren. De brancheorganisaties hebben aangegeven dat het formuleren van een gezamenlijke aanpak de kerntaak zal zijn van de werkgroep kinderarbeid onder het Plan van Aanpak.
Wordt de Turkse katoen- en kledingsector ook meegenomen in de MVO-risicoanalyse die momenteel wordt gemaakt van sectoren waarbij Nederlandse bedrijven zijn betrokken, onder meer in de katoen-, textiel- en kledingsector? Bent u van plan openheid te geven over de uitkomsten van deze MVO-risicoanalyse? Zo ja, wanneer?
Op 23 oktober is met KPMG Sustainability de overeenkomst getekend om de MVO Sector Risico Analyse uit te voeren. Het wereldwijd identificeren van MVO-risico’s en het maken van een voorselectie van de sectoren met hoge risicoprofielen maakt onderdeel uit van de opdracht. Daarbij zullen bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties, wetenschap en verschillende Ministeries nauw betrokken worden. Er zijn nu dus nog geen sectoren geïdentificeerd. Wel ben ik, vooruitlopend op de selectie van sectoren, in gesprek met de textielsector en met de energiesector over mogelijkheden voor een MVO-convenant. Met de textielsector wil ik begin 2014 een convenant sluiten.
De selectie van sectoren zal ik, samen met de Minister van Economische Zaken, in de zomer van 2014 aan de Kamer presenteren.
Hoe betrouwbaar acht u de recente cijfers van de ILO over de sterk gedaalde kinderarbeid wereldwijd (van 215 miljoen naar 168 miljoen), wanneer zelfs de cijfers over kinderarbeid in een relatief ontwikkeld land als Turkije sterk uiteenlopen van bijna 1 miljoen kinderen volgens de ILO (2006) tot 5 miljoen (Turkse arbeidseconoom in reportage «Altijd Wat»)?
De ILO is een gerenommeerde organisatie die veel, ook kwantitatief, onderzoek doet naar arbeidsomstandigheden wereldwijd. Waar het gaat om onderzoek naar kinderarbeid werkt de ILO hierbij ook nauw samen met organisaties als de Wereld Bank en UNICEF. Kinderarbeid komt daarom veel voor in de informele sector en binnen gezinnen. Officiële cijfers ontbreken vaak. Schattingen worden onder meer opgesteld aan de hand van «household surveys».
Het recente rapport «Marking progress against child labour: Global estimates and trends 2000–2012», van het ILO programma IPEC (Programme on the Elimination of Child Labour), laat zien dat er aanzienlijke vooruitgang is geboekt in de strijd tegen kinderarbeid in de wereld in de periode 2000–2012 en dat de algemene strategie zoals vastgelegd in de ILO-actieplannen, waaronder de Roadmap for Achieving the Elimination of the Worst Forms of Child Labour by 20163, effectief lijkt te zijn. Overigens sluit de afname van kinderarbeid op wereldschaal een mogelijke toename in Turkije niet uit. Volgens de ILO-onderzoekers is de afname van het absolute aantal kindarbeiders wereldwijd ten dele ook een gevolg van de crisis. Hierdoor is de vraag naar kinderarbeid in veel gebieden en met name ontwikkelingslanden afgenomen.
Het rapport vermeldt ook dat de doelstelling van 2016 voor de uitbanning van de ergste vormen van kinderarbeid bij het huidige tempo niet zal worden gehaald. Het rapport beveelt aan de strategie meer toe te spitsen op specifieke leeftijdscategorieën en geslacht en om meer focus te leggen op regionale herkomst, op de landbouwsector en op de informele economie.
Kunt over een overzicht geven waar en op welke wijze kinderarbeid tijdens handelsmissies en andere bezoeken aan derde landen door u aan de orde is gesteld en wat daarvan het voorlopige resultaat was?
Het onderwerp mensenrechten is integraal onderdeel van de reisagenda van de leden van het Kabinet. De invulling hiervan verschilt per bezoek en land. Zo was een belangrijk agendapunt bij mijn bezoek aan Oeganda op 26 en 27 mei het Child Labour Free Zone project in Entebbe, een project van de Campagne Stop Kinderarbeid met financiering uit het mensenrechtenfonds. Ik sprak met voormalige kinderarbeiders, jongerenactivisten, de lokale Savings & Loans Association Group en leraren van de lokale basisschool waar de kinderen nu naar school gaan.
Tijdens de economische missie aan Panama op 24 juni jl. werd gesproken met de overkoepelende Panamese werkgeversorganisatie CoNEP over het ontwikkelen van bedrijfsstrategieën voor uitbanning van kinderarbeid. Tijdens de presentatie van het project tegen kinderarbeid werd een duidelijk beeld geschetst van de problematiek van de ruim 50.000 kinderarbeiders in Panama en de ervaringen van ondernemers om kinderarbeid uit te bannen in hun bedrijfsketen.
Tijdens het bezoek aan India van 2-5 september jl. heb ik bij politici en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties aandacht gevraagd voor het gezamenlijk aanpakken van MVO gerelateerde kwesties zoals kinderarbeid.
Tijdens de economische missie naar Brazilië, van 6-10 oktober jl., heb ik deelgenomen aan de 3e wereldwijde kinderarbeidconferentie in Brasília. Ik sprak de conferentie toe en droeg daarmee het Nederlandse voorzitterschap (Den Haag, 2010) over aan de Braziliaanse regering. De toespraak bevatte een oproep aan overheden en sociale partners om de in Nederland in 2010 tot stand gekomen «Roadmap», gericht op het nemen van onmiddellijke en doeltreffende maatregelen om de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen, te implementeren.
Kunt u ons informeren over de resultaten van uw deelname aan de III Global Conference Against Child Labour in Brazilië?
De conferentie in Brazilië was zowel inhoudelijk als organisatorisch succesvol en heeft een nieuwe impuls gegeven aan de strijd tegen kinderarbeid. Van alle uitgenodigde VN-lidstaten waren 153 landen vertegenwoordigd met een delegatie van overheid, werkgevers, werknemers en maatschappelijke organisaties.
De slotverklaring, de Brasilia Declaration on Child Labour, onderstreept als uitgangspunt de «Roadmap» over de strijd tegen de ergste vormen van kinderarbeid, zoals opgesteld in Den Haag en is vooral belangrijk in verband met het hierna te voeren proces. De verklaring roept op om bij de aanpak van kinderarbeid meer rekening te houden met verschillen tussen leeftijdscategorieën en geslacht en gaat in op de formalisering van de informele economie, vooral in sectoren als fabricage en dienstverlening, om kinderarbeid terug te dringen. In de verklaring wordt ook het recente ILO-rapport verwelkomd inclusief de daarin opgenomen aanbevelingen.
Evenals in 2010 na de 2e wereldwijde kinderarbeidconferentie in Den Haag zal het succes van de conferentie uiteindelijk afgemeten moeten worden aan de follow-up van de Brasília Declaration door de ILO Beheersraad en door ILO lidstaten. Een volgende wereldwijde kinderarbeidconferentie, waar het «2016-doel» wordt geëvalueerd, wordt in 2017 door Argentinië georganiseerd.
Jongeren die stagelopen na het afronden van een opleiding |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag over jongeren die stage lopen na het afronden van een opleiding?1
De uitzending toont enkele voorbeelden van jongeren die na afronding van hun studie bereid zijn tegen een lage vergoeding werkzaamheden te verrichten bij bedrijven en instellingen. De uitzending raakt de kern van de vraag of dit in overeenstemming met de wet- en regelgeving is. Op basis van alle relevante feiten en omstandigheden zal dat beoordeeld moeten worden. Als sprake is van een stage, dan geldt geen beloningsvereiste. Als geen sprake is van een stage, is juridisch sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft de betrokkene aanspraak op het wettelijk minimumloon.
Hoeveel jongeren lopen na het afronden van hun opleiding een «stage»? Welke opleiding hebben zij genoten? Om welke leeftijden gaat het? In welke bedrijfstakken vindt het plaats? Welk soort werkgevers biedt deze «stages» aan?
Er zijn geen geaggregeerde gegevens beschikbaar over het aantal jongeren dat na het afronden van hun opleiding stage loopt en hun kenmerken. Evenmin heb ik beschikking over gegevens betreffende de bedrijfstakken waarin zij werken of de werkgevers die hen een stageplek bieden.
Deelt u de mening dat iedere jongere die aan zijn loopbaan begint ervaring op moet doen? Deelt u de mening dat daarmee bij iedere baan voor vrijwel iedere starter korter of langer het leeraspect centraal staat? Zo nee, waarom niet?
Het opdoen van ervaring is aan de orde van de dag voor iedereen die actief is op de arbeidsmarkt en niet alleen voor nieuwkomers. Dat is ook van wezenlijk belang om op nieuwe ontwikkelingen in het werk in te kunnen spelen en voor het behoud van een goede positie op de arbeidsmarkt.
Wat nu voorligt is de vraag of al dan niet sprake is van een stage. In de beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Hamer zijn de criteria genoemd die de Inspectie SZW gebruikt als leidraad om op basis van de feiten en omstandigheden vast te stellen of sprake is van een stage of van werk op basis van een arbeidsovereenkomst2. Daarbij is ook aangegeven, dat de werkzaamheden van de «gewone werknemer» hoofdzakelijk van productieve aard zijn en gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen (etc.). Dit wil niet zeggen dat men geen ervaring op zou mogen of kunnen opdoen, omdat dat afbreuk zou doen aan de productieve aard van de werkzaamheden. Ervaring opdoen is immers welhaast onlosmakelijk verbonden met het verrichten van arbeid.
Accepteert u dat een groep jongeren niet het wettelijk minimumloon of het cao-loon betaald krijgt terwijl deze jongeren wel reguliere banen vervullen? Zo nee, wat gaat u hieraan doen?
Nee. Het is niet acceptabel dat jongeren reguliere werkzaamheden verrichten zonder de daarvoor geldende beloning te ontvangen. Dit laat onverlaat dat het goed is dat bedrijven en instellingen projecten opzetten om jongeren die na hun opleiding geen baan kunnen krijgen als stagiair in een werkomgeving verder praktijkgericht te scholen.
De Inspectie SZW controleert de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Bij onderbetaling zal de Inspectie een boete opleggen en eventueel een last onder dwangsom om nabetaling van het achterstallige loon af te dwingen. Dit geldt ook als bij een bedrijf een stagiair wordt aangetroffen, maar uit feiten en omstandigheden blijkt dat het feitelijk om arbeid op basis van een arbeidsovereenkomst gaat.
Heeft u kennisgenomen van de vacatures die door www.startersbeurs.nu worden aangeboden? Deelt u de mening dat in het geval van de Startersbeurs ook veelal sprake is van stages voor afgestudeerde jongeren zonder dat zij het minimumloon of cao-loon betaald krijgen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb kennisgenomen van de vacatures die op www.startersbeurs.nu worden aangeboden. Het model van de Startersbeurs is niet gericht op werk – waarbij het wettelijk minimumloon van toepassing is – maar biedt de mogelijkheid een stage te volgen. De Startersbeurs is een in de praktijk gegroeid initiatief, ontwikkeld door de Universiteit van Tilburg met FNV Jong en CNV Jongeren. De Startersbeurs heeft tot doel dat de jongere tussen 18 en 27 jaar in de praktijk 6 maanden lang gericht werkt aan die competenties en vaardigheden die arbeidsmarktrelevant zijn én aansluiten bij zijn of haar opleidingsniveau. De jongere verricht daarbij activiteiten en werkzaamheden die additioneel van aard zijn en die in de eerste plaats een leerfunctie hebben. De jongere ontvangt van de werkgever een maandelijkse vergoeding, bekostigd door de gemeente. Soms draagt ook de werkgever financieel bij aan de vergoeding. Uiteraard is uiteindelijk de feitelijke situatie bepalend voor de vraag of sprake is van een stage of niet. Dit vereist dat gemeenten de jongere en de werkgever hierover goed informeren en aangeven wat wel en wat niet kan.
Bent u van mening dat de hoge werkloosheid onder jongeren door sommige werkgevers misbruikt wordt om goedkope arbeidskrachten in te huren door middel van een stageplaats voor jongeren die hun opleiding al hebben afgerond? Zo nee, waarom niet?
Ik heb geen gegevens die erop wijzen dat juist vanwege de hoge werkloosheid werkgevers aan jongeren een stageplek aanbieden, terwijl zij feitelijk op een reguliere functie worden geplaatst. Op zich is dit ook minder relevant. Waar het om gaat, is dat alleen sprake van een stage kan zijn als de feitelijke omstandigheden voldoen aan de criteria die daarbij worden gehanteerd. Is dat niet het geval, dan is juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft betrokkene aanspraak op een beloning conform de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Wat is uw reactie op de uitspraak van Peter Knip, directeur VNG Internationaal, dat de lijst met criteria van een stage duidelijkheid «lijkt te scheppen», maar dat de praktijk er anders uitziet?
De lijst met criteria van een stage wordt in voorkomende gevallen gehanteerd door de Inspectie SZW als leidraad bij de handhaving van de Wml. De criteria zijn in het algemeen goed toepasbaar bij de handhaving.
Wilt u de Inspectie SZW onderzoek laten doen naar het voorkomen van onderbetaling en schending van het arbeidsrecht in het geval van stages na het afronden van een opleiding en handhavend optreden? Zo nee, waarom niet? Wilt u de Tweede Kamer op de hoogte stellen van de uitkomsten van het onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Ja. Tijdens het VAO arbeidsmarktbeleid op 14 november jl. heb ik aangegeven dat de Inspectie SZW onderzoek doet wanneer er een vermoeden is van onderbetaling en schending van het arbeidsrecht in het geval van stages na het afronden van een opleiding en bij concrete klachten over de oneigenlijke inzet van stagiairs. Tot nu toe zijn naar aanleiding van meldingen van studenten drie onderzoeken gestart. Bij een onderzoek zijn geen onrechtmatigheden vastgesteld. De twee andere onderzoeken lopen nog.
Het bericht ’Ambtenaar verdacht van lekken over moskee-internaten ontslagen’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Ambtenaar verdacht van lekken over moskee-internaten ontslagen»?1
Ja.
In hoeverre vindt u het begrijpelijk dat de gemeente als grond voor ontslag opvoert dat de klokkenluider een gevoel van onveiligheid heeft gecreëerd in de organisatie, terwijl de wethouder erkent dat de gemeente juist op het punt waarover de klokkenluider heeft geklaagd – namelijk consequente controle op veiligheid – fouten heeft gemaakt?
Over de rechtspositionele situatie van individuele ambtenaren en de afwegingen die daarbij door het betreffende bevoegd gezag zijn gemaakt kunnen geen mededelingen worden gedaan. De uiteindelijke beoordeling van de in deze zaak door de gemeente Rotterdam genomen rechtspositionele besluiten is aan de rechter. Het past mij als minister niet om commentaar te geven op het feitencomplex in deze zaak. Het is de gemeente Rotterdam die het ontslagbesluit heeft genomen en het is nu aan de rechter om dat ontslag te beoordelen.
Artikel 125quinquies, derde lid van de Ambtenarenwet bevat een rechtsbeschermingsbepaling krachtens welke de ambtenaar die te goeder trouw de bij hem levende vermoedens van misstanden meldt volgens de vigerende klokkenluidersregeling (in dit geval van de gemeente Rotterdam) als gevolg van het melden van die vermoedens geen nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie zal ondervinden tijdens en na het volgen van die procedure (benadelingsverbod). Deze bepaling maakt onderdeel uit van het toetsingskader dat aan de rechter ter beschikking staat.
Als het rapport van Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) naar mogelijke misstanden in de deelgemeente Feijenoord door de rechter in dit verband relevant wordt geacht, zal hij dat bij zijn beoordeling van het ontslag betrekken.
In hoeverre voldoet de huidige klokkenluidersregeling op grond van de Ambtenarenwet indien blijkt dat een klokkenluider alsnog strafontslag krijgt nadat hij zonder succes een procedure bij de gemeentelijke ombudsman heeft gevolgd? Welke betekenis moet in dit verband worden toegekend aan het onafhankelijk onderzoek waaruit is gebleken dat de gemeente zich, ten aanzien van het punt waarover de klokkenluider de publiciteit heeft gezocht, schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur, dat sprake was van oneigenlijke druk op ambtenaren en dat dit alles was ingebed in een cultuur van vriendjespolitiek?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre worden provincies voldoende in staat gesteld hun toezichthoudende taak uit te voeren? Wat zijn de resultaten van het overleg met de provincies?
Sinds de herziening van het interbestuurlijk toezicht, berust het toezicht op het fysieke domein (of het domein leefomgeving) bij de provincie. Het toezicht is met de herziening verschoven van de Inspectie Leefomgeving en Transport naar de provincies. Het overleg over het interbestuurlijk toezicht met de provincies heeft er met name toe geleid dat er met ingang van 1 januari 2013 een bedrag van 1.254.000 euro wordt toegevoegd aan het Provinciefonds. Het toezicht wordt sober, terughoudend en efficiënt uitgevoerd. In de bestuurlijke verhoudingen zijn horizontale controle en verantwoording het uitgangspunt. De uitvoering van taken berust bij het college en de raad controleert.
In hoeverre vormt het onderzoek van BING voor het Openbaar ministerie aanleiding om haar onderzoek naar de zaak van de klokkenluider te staken?
Op dit moment wordt de aangifte van de gemeente Rotterdam van het lekken van vertrouwelijke informatie aan derden door het Openbaar Ministerie beoordeeld. Het rapport van BING is bij de aangifte gevoegd en zal worden betrokken bij de beoordeling of de ambtenaar al dan niet strafrechtelijk wordt vervolgd.
De realisatie van de doelstelling om te komen tot 5000 politievrijwilligers in 2015 |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich uw uitspraken over het aantal politievrijwilligers in het algemeen overleg over de vermeende opleidingsstop bij de politie op 21 maart 2013 en uw doelstelling om 5.000 politievrijwilligers te hebben in 2015?1
Ja.
Kunt u in aanvulling op de cijfers in het jaarverslag van de Nationale Politie 2012 (tabel 2.18) aangeven wat de in- en uitstroomcijfers zijn van executieve politievrijwilligers (vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak), niet-executieve politievrijwilligers (vrijwillige ambtenaren, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken) en volontairs in de jaren 2009–2012 en in de eerste helft van 2013?
In- en uitstroomcijfers voor vrijwilligers worden door de politie niet bijgehouden. De politie beschikt wel over cijfers van het totaal aantal executieve politievrijwilligers en niet- executieve politievrijwilligers.
Per 1 november 2013 heeft de politie 1.685 executieve politievrijwilligers (177 meer dan op 31 december 2012) en 1.575 niet executieve politievrijwilligers (143 meer dan op 31 december 2012).
Kunt u tevens aangeven hoeveel executieve politievrijwilligers, niet-executieve politievrijwilligers en volontairs er momenteel in de aanmeldings- en selectieprocedure zitten en naar verwachting nog in 2013 en 2014 in dienst zullen treden? Hoeveel executieve politievrijwilligers zitten op dit moment in de initiële opleiding? Is dit voldoende om de tussendoelen voor 2013 en 2014 te halen?
Samen met de politie richt ik mij op het einddoel van 5.000 eind 2015. De politie heeft momenteel 517 executieve vrijwilligers in de initiële opleiding (per 8 november 2013) en dit jaar starten in ieder geval nog 70 studenten. Voor 2014 wordt volop geworven voor executieve vrijwilligers. Per 11 november 2013 zaten er 366 personen in de selectieprocedure. Rekening houdend met het huidige selectieratio zullen er ongeveer 124 personen daadwerkelijk aangesteld worden.
Daarnaast zijn 84 sollicitaties binnengekomen van mensen die als niet-executieve vrijwilliger aan de slag willen. Tot hoeveel aanstellingen dit leidt, is moeilijk in te schatten omdat hierover geen landelijke, historische data zijn. Met de politievakorganisaties ben ik in overleg over de werving voor niet-executieve vrijwilligers.
De uitgewerkte visie van de politie op verdringing van betaalde arbeid door vrijwilligers bij de politie wordt begin volgend jaar in het overleg tussen de vakbonden, de politie en het ministerie van Veiligheid en Justitie besproken. Belangrijk daarin is vast te stellen voor welke functies en taken vrijwilligers worden ingezet.
Welke wervingsactiviteiten zijn inmiddels in gang gezet en welke wervingsactiviteiten worden er voorbereid om tot 5.000 executieve en niet-executieve politievrijwilligers te komen? Zijn deze activiteiten voldoende?
De wervingsactiviteiten voor de werving van beide categorieën vrijwilligers bestaan uit onder andere een speciale wervingssite voor vrijwilligers (www.wordpolitievrijwilliger.nl ), landelijke oriëntatievoorlichtingen en media-inzet (zoals bannering), adverteren in landelijke printmedia en outdoor advertising. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van freepublicity en politie-eigen kanalen en middelen.
Het voortzetten van de wervingsactiviteiten zoals hierboven beschreven zal leiden tot de realisatie van de doelstelling in 2015.
Waarom is het aantal executieve politievrijwilligers de laatste jaren stabiel rond de 1.500, terwijl het aantal volontairs wel is gegroeid van 961 op 31 december 2009 tot 1.432 op 31 december 2012?2
Met de toegenomen aandacht voor de waarde van burgerparticipatie is de laatste jaren zowel vanuit de politie als vanuit de samenleving meer belangstelling ontstaan voor een andere inzet van burgers als vrijwilliger. Naast de inzet op executieve taken kunnen en willen burgers vanuit een eigen betrokkenheid, deskundigheid en beroepsvaardigheden een prima ondersteunende bijdrage leveren aan de politietaak. Deze, meer vernieuwende kijk op burgerparticipatie, verklaart de groei van het aantal volontairs4.
Wat is de stand van zaken in het overleg tussen de vakbonden, de politie en het ministerie van Veiligheid en Justitie inzake de verdringing van niet-operationele sterkte door politievrijwilligers? Is de vacaturestop voor politievrijwilligers inmiddels opgeheven?3
Zie antwoord vraag 3.
Wat ziet u als een bruikbare toets om verdringende werkzaamheden door politievrijwilligers in het algemeen en door niet-executieve vrijwilligers en volontairs in het bijzonder mee te definiëren?
Het inzetten van politievrijwilligers mag niet leiden tot verdringing van arbeid. Dit is iets waar zowel ik als de politieorganisatie zich sterk voor maken. De politie organiseert de inzet van vrijwilligers zodanig dat waar de inzet van vrijwilligers zou wegvallen, de kritische bedrijfsprocessen van de politie doorgang kunnen vinden.
Er is altijd meer vraag naar politiezorg dan aanbod. Iedere vrijwilliger die wordt ingezet, betekent een hoger aanbod aan politiezorg. Ook specifieke expertise van vrijwilligers kan zeer welkom zijn. Vandaar dat vrijwilligers goed ingezet kunnen worden zonder dat dit ten koste van de betaalde banen gaat.
Klopt het dat de korpsdirectie recent heeft besloten het richtsnoer4 voor de getalsmatige verhouding tussen executieve politievrijwilligers versus niet-executieve politievrijwilligers en volontairs van 3:2 om te draaien tot 2:3? Wat is de achtergrond van dit besluit? Vindt u dit wenselijk mede in het licht van de discussie over verdringing en de behoefte aan meer blauw op straat en wat gaat u hiertegen doen?
Het is wenselijk dat die verhoudingen zijn afgestemd op de taken die vrijwilligers bij de politie kunnen en willen vervullen. De politie heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. Ik richt mij op het behalen van de doelstelling: 5.000 politievrijwilligers in 2015.
Zijn alle volontairs inmiddels overgegaan op een ambtelijke aanstelling (niet-executieve politievrijwilliger), nu met dat doel een voorziening is gecreëerd in de Politiewet 2012?5 Zo nee, wat is de reden dat dit proces nog niet is voltooid? Wanneer verwacht u dat dit alsnog het geval zal zijn?
Op dit moment worden landelijk beleid en een eenduidige rechtspositie ontwikkeld voor alle vrijwilligers bij de politie. Zodra dit gereed en afgestemd is met de politievakorganisaties, zullen vrijwilligers de aanstelling volgen die voor hen van toepassing is. Dit zal naar verwachting in de loop van 2014 gebeuren.
Deelt u de mening dat niet-executieve vrijwillige politieambtenaren die met een gedeeltelijke politietaak zijn belast zo nodig over buitengewone opsporingsbevoegdheid moeten kunnen beschikken? Zo nee, waarom wijkt uw standpunt af van die van uw ambtsvoorganger?6
Ja, ik deel de mening dat vrijwillige politieambtenaren die met een gedeeltelijke politietaak zijn belast zo nodig over opsporingsbevoegdheid moeten kunnen beschikken nadat de bijbehorende opleiding is gevolgd.
Het standpunt van mijn ambtsvoorganger had betrekking op de volontair. Dit type vrijwilliger is geen ambtenaar en kan daarom op grond van de regelgeving niet bekleed worden met buitengewone opsporingsbevoegdheden. De vrijwillige ambtenaar aangesteld voor technische en administratieve taken is de vrijwillige evenknie van de ambtenaar aangesteld voor technische en administratieve taken. Voor deze categorie geldt dat zij bekleed kunnen worden met buitengewone opsporingsbevoegdheid. In principe zou dit voor de vrijwilliger ook mogelijk moeten zijn indien de behoefte hiertoe is aangetoond
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van de cao-afspraken betreffende de politievrijwilligers?7 Wanneer verwacht u dat de doorgroeimogelijkheden in het politievak voor vrijwilligers, met name de aanpassing van de procedure Erkenning verworden competenties (EVC) en de ontwikkeling van verkorte opleidingen naar hogere niveaus, gerealiseerd is? Worden gewezen politiemedewerkers al standaard voorgelicht over de mogelijkheden om executief of niet-executief politievrijwilliger te worden?
Samen met de politie ontwikkelen we uniform beleid met betrekking tot rechtspositie en de inzet van vrijwilligers. Naar verwachting zullen in 2014 de eerste stappen genomen worden om de CAO afspraken te implementeren.
Ik heb aan de Politieonderwijsraad gevraagd om mij te adviseren over doorstroomonderwijs voor politievrijwilligers, dit advies komt naar verwachting in het voorjaarsadvies 2014. De politie en Politieacademie spannen zich in om doorstroomonderwijs, als aanvulling op de bestaande basisopleiding in 2014 te realiseren inclusief aanpassing van de EVC-procedure.
De mogelijkheid voor gewezen politiemedewerkers om als politievrijwilligers te worden ingezet is in alle eenheden aanwezig. Er is nog geen standaard voorlichtingsactiviteit ontwikkeld voor gewezen politiemedewerkers. Dit zal echter wel worden gerealiseerd in 2014.
Bent u er ermee bekend dat mensen die een WW-uitkering ontvangen zich van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) niet een aantal uren per week in mogen zetten als politievrijwilliger?8
Mensen die naast hun reguliere baan reeds politievrijwilliger waren en vervolgens werkloos worden, kunnen zonder consequenties voor de WW-uitkering politievrijwilliger blijven als de omvang (het aantal uren) gelijk blijft. Pas op het moment dat zij zich voor meer uren als politievrijwilliger in willen zetten dan vóór hun werkloosheid het geval was, kan dit gevolgen hebben voor de WW-uitkering. Dit geldt ook voor mensen die willen starten als politievrijwilliger op het moment zij al een WW-uitkering ontvangen. Ik ben ermee bekend dat het UWV in die gevallen aan de hand van de wet, geldende jurisprudentie en haar richtlijnen afweegt of werkzaamheden als politievrijwilliger gevolgen hebben voor de WW-uitkering. UWV verbiedt hiermee niet het uitvoeren van activiteiten als politievrijwilliger, maar de uitkomst kan zijn dat de WW-uitkering wordt gekort met het aantal extra uren dat iemand als politievrijwilliger actief is.
Bent u bekend met de uitzonderingen op de begrippen «dienstbetrekking» of «werknemer» die in diverse sociale zekerheidswetten worden gemaakt voor de dienstbetrekking van de vrijwillige ambtenaren van politie en brandweervrijwilligers (o.a. artikel 6 Werkloosheidswet, artikel 6 Ziektewet, artikel 8 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen)? Zo ja, hoe kan het dat deze vrijwilligers in de praktijk alsnog worden beperkt in hun mogelijkheden om een paar uur per week vrijwilligerswerk te verrichten? Vindt u deze beperkingen bevorderlijk voor de veiligheid? Wat gaat u doen om deze beperkingen weg te nemen?
Ja, ik ben bekend met de uitzonderingen op deze begrippen.
Artikel 6 WW ziet op de beperking van het begrip dienstbetrekking als gevolg waarvan de politievrijwilliger of brandweervrijwilliger niet verzekerd is voor de WW. Uit dit werk kan dus geen recht op WW ontstaan. Dat zegt verder niets over de gevolgen die dit vrijwilligerswerk als politiebeambte of bij de brandweer heeft voor een recht op WW uit een verzekerde dienstbetrekking. Dat volgt uit artikel 8 WW, waarin is bepaald dat een lopende uitkering eindigt voor het aantal uur waarin iemand niet-verzekerde arbeid verricht.
Een WW-gerechtigde mag traditioneel vrijwilligerswerk verrichten. Dit kan met behoud van een WW-uitkering. Het is echter niet mogelijk dat WW-gerechtigden met behoud van uitkering productieve arbeid – waarvoor in het normaal economisch verkeer een beloning wordt gegeven dan wel daarvoor mag worden verwacht – gaan verrichten onder het label van vrijwilligerswerk. Dit kan een snelle terugkeer naar een reguliere baan belemmeren. Als een WW-gerechtigde regulier betaalde arbeid gaat verrichten, dan worden de gewerkte uren in mindering gebracht op zijn uitkering. Dat geldt ook als iemand niet-betaalde uren gaat werken die normaal gesproken wel betaald behoren te worden. Die uren worden dan in mindering gebracht op de uitkering.
Anders ligt dit als het gaat om het zogenoemde «traditionele vrijwilligerswerk». Dit zijn onverplichte activiteiten binnen een organisatie die een ideële doelstelling heeft of een maatschappelijk nut nastreeft, welke activiteiten doorgaans een aanvullend karakter hebben op bestaande maatschappelijke voorzieningen. Deze organisatie is overwegend afhankelijk van de inzet van onbetaalde medewerkers. De te verrichten activiteiten worden niet beloond en worden normaal gesproken niet door betaalde werknemers verricht. De niet-betaalde werkzaamheden gelden in het maatschappelijk verkeer niet als activiteiten waarvoor beloning mag worden verwacht.
Aangezien mijn uitgangspunt, alsook van de politie, is dat het inzetten van politievrijwilligers niet mag leiden tot verdringing van arbeid, zie ik bovenstaande regelingen niet als beperkend.
Bent u van mening dat de uurvergoeding van executieve politievrijwilligers een «zuivere onkostenvergoeding» is?9 Zo ja, waarom behandelt de Belastingdienst deze zuivere onkostenvergoeding dan als loon waarover inkomstenbelasting moet worden betaald?
Ja, ik ben van mening dat dit een zuivere onkostenvergoeding is. De hoogte van de uurvergoeding van politievrijwilligers is het resultaat van overleg met vakbonden en is vastgelegd in de regeling vergoeding vrijwillige politie. De fiscus beoordeelt deze vergoeding als bovenmatig, omdat de hoogte van de vergoeding boven € 4,50 per uur uitkomt, wat als maximum voor onbelaste onkostenvergoeding in 2013 geldt. Derhalve komt de uurvergoeding onder het regime van de inkomstenbelasting terecht.
Klopt het dat executieve politievrijwilligers die over een geldig certificaat en over voldoende ervaring beschikken desondanks niet kunnen optreden als hulpofficier van justitie of «aangewezen ambtenaar» in de zin van artikel 163, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, omdat zij niet benoemd zijn in een loonschaal zoals vereist volgens de Regeling hulpofficieren van justitie 2008? Zijn er desondanks momenteel executieve politievrijwilligers die optreden als hulpofficier van justitie of «aangewezen ambtenaar»?
Ja, dat klopt. Uit inventarisatie blijkt dat één vrijwilliger als hulpofficier van justitie taken uitvoert. Deze politievrijwilliger en tevens ex-politiemedewerker is in 2011 op grond van het toenmalige Besluit Taken Vrijwillig Ambtenaren van Politie en met instemming van het bevoegd gezag, aangesteld als hulpofficier van justitie.
Deelt u de mening dat executieve en niet-executieve politievrijwilligers, wanneer zij dezelfde of een gelijkwaardige opleiding of ervaring hebben, in dezelfde situaties over dezelfde bevoegdheden moeten kunnen beschikken en met dezelfde taken belast moeten kunnen worden als hun beroepscollega's? Zo ja, gaat u regelgeving die hieraan in de weg staat aanpassen?
Ik deel deze mening voor zover deze betrekking heeft op niet-executieve politievrijwilligers en executieve politievrijwilligers tot en met de rang van commissaris. Uiteraard moet er sprake zijn van een behoefte voor inzet op taken en blijven de uitgangspunten met betrekking tot verdringing van arbeid van toepassing.
De externe en interne veiligheid van windturbines |
|
Paulus Jansen |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Wilma Mansveld (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Is er een overzicht van de schade aan windturbines ten gevolge van de storm van 28 oktober jl.?1
Er is geen landelijk overzicht van schade aan windturbines beschikbaar.
Welke veiligheids- en ARBO-eisen worden gesteld ten behoeve van personen die onderhoud verrichten aan windturbines?
De arbowetgeving is volledig van toepassing op het werken aan en in windturbines. Daarnaast zijn voorschriften van de Warenwet voor machines van toepassing. Alle, in dat verband relevante Nederlandse normen voor windturbines zijn overgenomen van Europese en mondiale normen.
Voldeden de turbines op de Mariadijk in Ooltengensplaat aan deze eisen? Zo nee, op welke punten werd niet aan de eisen voldaan? Zo ja, is er naar aanleiding van het dodelijk ongeluk bij deze windturbine reden om de eisen aan te scherpen?2 Op welke punten?
De Inspectie SZW is in opdracht van het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart naar het ongeval in Ooltgensplaat. Het onderzoek van de Inspectie SZW zal uitwijzen of de van toepassing zijnde voorschriften van de Arbeidsomstandighedenwet en Warenwet adequaat zijn nageleefd. Dit onderzoek loopt en zal naar verwachting enkele maanden in beslag nemen.
De algemene voorschriften van de arbowetgeving zijn door de sector uitgewerkt onder meer in een arbocatalogus «Windenergiebedrijven». Deze arbocatalogus bevat de afspraken die werknemers en werkgevers hebben gemaakt om de risico’s voor de veiligheid en gezondheid, die zich bij werkzaamheden aan en in windturbines kunnen voordoen, tot een minimum te beperken. Het onderzoek van de Inspectie SZW kan aanleiding geven de voorschriften en/of de uitwerking daarvan aan te passen.
Wordt de naleving van veiligheids- en ARBO-eisen bij windparken systematisch gecontroleerd en, zo ja, door wie? Hoeveel controles zijn er over 2013 tot dusver uitgevoerd?
In het kader van, in de sector gangbare, certificaten voor veiligheidsmanagement, zien partijen zelf toe op naleving van de voorschriften.
De Inspectie SZW ziet namens de overheid toe op naleving van wettelijke voorschriften met betrekking tot onder meer de arbeidsomstandigheden en de veiligheid van machines. De Inspectie SZW werkt risicogestuurd. De risico-analyse en signalen geven geen aanleiding om een inspectieproject te starten voor windparken. Op het werken aan en in windturbines worden alleen inspecties verricht naar aanleiding van signalen (ongevallen, meldingen en klachten over gevaarlijke werkomstandigheden). Het ongeval in Ooltgensplaat wordt door de Inspectie SZW onderzocht. Er zijn in 2013 geen andere ongevallen, meldingen of klachten over windturbines bekend waar de Inspectie SZW een onderzoek heeft uitgevoerd.