De loondump en dreigende ontslagen bij Verian |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het in uw ogen ook schandalig dat zorgaanbieder Verian zijn thuiszorgmedewerkers uit Nijmegen dwingt om hun salaris met 20% te verlagen en bij weigering van deze loondump met ontslag bedreigt, zonder dat er recent een aanbestedingsprocedure is geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?1
Een werkgever kan niet eenzijdig het loon van de werknemer verlagen. Wanneer de werkzaamheden echter wijzigen en deze werkzaamheden daardoor overeenkomen met een andere functiebeschrijving, kan een werkgever de werknemer vragen in te stemmen met functiewijziging en bijbehorende salarisschaal. De werknemer kan dit aanbod afwijzen en hoeft hier niet mee in te stemmen. Het kan dan wel betekenen dat de werkgever zich genoodzaakt ziet om ontslag aan te vragen als de oorspronkelijke functie van de werknemer komt te vervallen.
UWV beoordeelt de redelijkheid van de ontslaggrond. Dit betekent in dit verband dat:
Toepassing van het afspiegelingsbeginsel is niet aan de orde wanneer er sprake is van het geheel vervallen van een categorie uitwisselbare functies. UWV toetst dan alleen of de functies komen te vervallen en de mogelijkheid tot herplaatsing van de aan deze functies verbonden werknemers.
In de cao Verzorging Verpleging en Thuiszorg is vastgelegd welke rechten en plichten medewerkers hebben bij een reorganisatie. Als er voor de betrokken werknemers sprake is van beëindiging of wijziging in aard of omvang van de arbeidsovereenkomst of functie, is de werkgever verplicht hierover tijdig overleg te voeren met de vakbonden die bij de cao betrokken zijn. Na het overleg met de Ondernemingsraad en vakbonden stelt de werkgever het reorganisatieplan definitief vast.
Is het juridisch houdbaar voor een thuiszorgorganisatie om het personeel te dreigen met een loonsverlaging van 20% en bij weigering collectief te ontslaan? Kunt u uitgebreid toelichten op welke wetsartikelen dit precies is gebaseerd? Welke rechten en plichten hebben medewerkers in een dergelijke situatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de salariëring van de bestuurder van Verian, die in 2013 € 187.634 verdiende, in verhouding tot de honderden zorgmedewerkers die 20% van hun loon zouden moeten inleveren? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het kabinet wil dat de inkomens van bestuurders van zorgorganisaties op een maatschappelijk aanvaardbaar niveau komen. Daartoe is per 1 januari 2013 de Wet Normering Topinkomens (WNT) in werking getreden en onlangs is de WNT-norm verder verlaagd van 130% naar 100%. Daarbij is sprake van overgangsrecht voor bestaande contracten.
Is in uw ogen de financiële situatie van Verian zo penibel dat het bestaansrecht van de organisatie en de werkgelegenheid van thuiszorgmedewerkers op het spel staan (ondanks dat in 2013 de bestuurder € 187.634 verdiende en er een eigen vermogen is van ruim € 4 miljoen)? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4 5
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn beantwoording van vraag 1 en 2.
Welke consequenties hebben de loondump en het ontslag van thuiszorgmedewerkers voor cliënten die huishoudelijke verzorging krijgen? Bent u bereid gemeenten die een contract hebben afgesloten met Verian per direct aan te spreken op de zorgplicht die deze gemeenten hebben ten aanzien van cliënten die huishoudelijke verzorging nodig hebben? Zo nee, waarom niet?
In de Wmo 2015 is bepaald dat gemeenten zorg dragen voor de maatschappelijke ondersteuning aan de mensen die daarop zijn aangewezen. De gemeentebesturen zijn daarbij verantwoordelijk voor de kwaliteit en de continuïteit van de voorzieningen. Daar waar dit aan de orde is zien de gemeentebesturen toe op het behouden van de continuïteit in de hulpverlening tussen de cliënt en de vaste hulp. Het is in de eerste plaats aan de gemeenteraad om toe te zien op een zorgvuldige uitvoering van deze wettelijke bepalingen en het college van B en W hierop te controleren. Ik heb geen signalen ontvangen dat de door u genoemde gemeentebesturen geen of onvoldoende uitvoering geven aan de verantwoordelijkheden zoals die in de Wmo 2015 zijn bepaald.
Bent u bereid Verian terug te fluiten gezien het maatschappelijk belang dat huishoudelijke verzorging voor cliënten wordt gecontinueerd en in het belang van behoud van banen en salaris van de thuiszorgmedewerkers van Verian?
Verian dient zich te houden aan de randvoorwaarden in wet- en regelgeving die ik in voorgaande antwoorden heb aangegeven.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden in het belang van continuïteit van zorg en de werkgelegenheid binnen Verian? Zo nee, waarom niet?
Ik heb uw vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
De problemen bij de uitvoering van de SBF-regelingen |
|
Nine Kooiman |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de voortdurende problemen die spelen bij de uitvoering van de regelingen voor de substantieel bezwarende functies (SBF) die zijn overeengekomen met de ministeries?1
De Minister voor Wonen en Rijksdienst en de Minister van Veiligheid en Justitie hebben op 26 juni 2014 een akkoord met de vakorganisaties gesloten. Deze akkoorden bevatten onder andere een compensatie voor de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd en een compensatie in verband met de problematiek van de SBF-verlofmedewerker, die voor 1 juli 2012 met SBF-verlof is gegaan. Het SSC heeft ter voorbereiding van de uitbetaling van de overeengekomen compensaties aan de betrokken (ex-) SBF-verlofmedewerkers op 20 augustus 2014 een brief gestuurd. Deze brief bevatte onjuiste informatie. Ook is de brief in sommige gevallen niet ontvangen door de (ex-) SBF-verlofmedewerker. Ik betreur de gang van zaken zeer. Hierna is, in overleg met vertegenwoordigers van de groep «SBF moet eerlijk», op 29 augustus 2014 een excuusbrief naar de betrokken medewerkers gezonden. Vervolgens hebben deze medewerkers op 19 september 2014 een nieuwe, juiste brief ontvangen. Met deze laatste brief zijn de (ex-)SBF-verlofmedewerkers volledig en juist geïnformeerd over hun aanspraken op de compensaties.
Klopt het dat door het Shared Service Center (SSC) ongeveer 850 verkeerde brieven zijn verstuurd en de gecorrigeerde brieven niet de hele doelgroep hebben bereikt? Zo ja, wat is daar de reden van?
Zie antwoord vraag 1.
Zijn medewerkers van het SSC voldoende ingelicht over de SBF-problematiek en de manier waarop uitvoering gegeven dient te worden aan de afspraken?
Ja.
Hoe komt het dat het SSC in november 2014 brieven heeft verzonden met verkeerde gegevens over onder andere inkomen en diensttijd? Zijn inmiddels de juiste gegevens verzameld? Zo nee, waarom niet en wanneer wel?
Met vertegenwoordigers van de groep «SBF moet eerlijk» is de afspraak gemaakt dat de (ex-) SBF-verlofmedewerker inzicht krijgt in inkomensbestanddelen op grond waarvan zijn SBF-verlofuitkering is vastgesteld. In november 2014 zijn er 700 overzichten verstuurd en daarvan bevatten 59 overzichten niet de juiste gegevens. Daarnaast hebben 14 medewerkers andere vragen betreffende de ontvangen informatie gesteld. Inmiddels hebben alle medewerkers de juiste gegevens ontvangen dan wel antwoord gekregen op hun vragen.
Hoe komt het dat er 123 SBF-ers abusievelijk te vroeg de AOW-gat-compensatie uitbetaald kregen terwijl zij daar op dat moment geen recht op hadden?
Het akkoord van 26 juni 2014 tussen de Minister voor Wonen en Rijksdienst en de vakorganisaties bepaalt dat de AOW-gat-compensatie op verschillende momenten wordt uitbetaald. Voor de SBF-verlofmedewerker, die nog met SBF-verlof is, vindt de uitbetaling bij het ontslag plaats en voor de SBF-verlofmedewerker, die al ontslagen is, vindt de uitbetaling op aanvraag van de medewerker plaats. Bij de uitvoering van dit onderdeel van het akkoord is abusievelijk niet alleen de compensatie op aanvraag uitbetaald maar ook de compensatie voor een deel van de medewerkers die nog met SBF-verlof zijn.
Wanneer zijn volgens u de uitvoeringsproblemen met betrekking tot de SBF-problematiek opgelost? Hoe gaat u dat aanpakken?
Ten aanzien van de uitbetaling van de compensaties zijn de volgende maatregelen uitgevoerd. Alle medewerkers hebben inmiddels de juiste informatie ontvangen. In november zijn 858 compensaties uitbetaald, waarvan 394 DJI compensaties, 341 juiste AOW-gat compensaties en 123 te vroeg uitbetaalde AOW-gat compensaties. De 123 medewerkers, die hun AOW-gat compensatie te vroeg uitbetaald hebben gekregen, hebben de keuze gehad deze compensatie te behouden dan wel terug te storten en later op het juiste moment alsnog te ontvangen. 58 medewerkers hebben aangegeven, dat ze de compensatie willen terugstorten of hebben het bedrag inmiddels al teruggestort.
Is er inmiddels een vast aanspreekpunt met medewerkers die helemaal zijn ingevoerd in de SBF-problematiek? Zo nee, waarom niet en bent u bereid dit zo snel mogelijk in te stellen?
Naar aanleiding van de uitvoeringsproblemen met de SBF-regeling zijn de volgende acties in gang gezet. Het SSC en P Direkt gaan nauwgezet de uitvoering van de SBF-regeling met elkaar afstemmen. Zowel bij het SSC als bij P Direkt zijn vaste aanspreekpunten ingericht. Voor de (ex-)SBF-verlofmedewerker is het SSC het eerste aanspreekpunt.
Er vindt frequent overleg plaats tussen SSC en P Direkt over de uitvoering van de SBF-regeling. Vertegenwoordigers van de groep «SBF moet eerlijk» zijn bij dit overleg betrokken.
Hebben deze fouten directe danwel indirecte gevolgen voor de inkomenspositie van de SBF-ers? Zo ja, bent u bereid om deze gevolgschade te compenseren?
Alle medewerkers hebben de compensatie ontvangen waar ze recht op hebben. De medewerkers, die de AOW-gat compensatie te vroeg uitbetaald hebben gekregen, hebben de keuze gekregen om het ontvangen bedrag te houden dan wel terug te storten en later, op het juiste moment, alsnog te ontvangen.
Klopt het dat er al langere tijd veel klachten waren over het functioneren van het SSC en P-direkt waar het gaat om onder andere bereikbaarheid, onderlinge communicatie en het afhandelen van vragen en klachten? Zo ja, welke maatregelen gaat u daarin nemen?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid om deze vragen vóór het Algemeen overleg Gevangeniswezen te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat afgestudeerde jongeren voor 50 euro in de maand werken bij de gemeente Winterswijk |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Vindt u het laten werken van afgestudeerde jongeren voor 50 euro per maand getuigen van goed werkgeverschap?1
Het onderscheid tussen een stage, werkervaringsplek en werk wordt bepaald door het leeraspect3. Er is sprake van een stage als men binnen een werkomgeving activiteiten verricht waarbij het leeraspect centraal staat. Daarbij is het niet uitgesloten dat iemand een stage loopt zonder een opleiding te volgen bij een onderwijsinstelling. Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat de werkzaamheden van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een «gewone werknemer». De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen (etc.). Een stage is bij uitstek gericht op leren en niet op werken, de stagiair bezet een additionele plek en neemt dus geen plaats in die normaliter door een werknemer wordt bezet. Als er sprake is van een stage is de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag niet van toepassing.
Als het gaat om werk of een werkervaringsplek, zonder dat het leeraspect centraal staat, is juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft betrokkene recht op het wettelijk minimumloon.
Er moet altijd worden gekeken naar de feitelijke omstandigheden om te beoordelen of er sprake is van een stage, werkervaringsplek of werk. Omdat de feitelijke omstandigheden leidend zijn, kan ik niet beoordelen of er in het geval van de gemeente Winterswijk sprake is van werk of werkervaring zonder dat het leeraspect centraal staat en of er sprake is van verdringing of slecht werkgeverschap.
De Inspectie SZW is belast met het toezicht op de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. De Inspectie SZW kan een boete opleggen aan bedrijven als zij geen minimumloon betalen terwijl er juridisch sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Inspectie heeft kennis genomen van het signaal en heeft dit ter beoordeling in behandeling genomen.
Is bij de gemeente Winterswijk sprake van werk of werkervaring, zonder dat het leeraspect centraal staat? Zo ja, wat gaat u doen om ontduiking van het wettelijk minimumloon te bestrijden? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u beoordelen of in deze casus sprake is van verdringing van betaalde banen? Zo ja, welke acties gaat u ondernemen? Zo nee, bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat de gemeente Tilburg het alternatief voor beschut werk doorzet |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het bericht dat de gemeente Tilburg geen voorziening voor beschut werk gaat realiseren?1
De uitvoering van de Participatiewet is gedecentraliseerd naar gemeenten. Daar hoort bij dat gemeenten de ruimte hebben om eigen afwegingen te maken. De verantwoordelijkheid voor de invulling van beschut werk ligt bij de gemeenten. Gemeenten zijn verplicht om beleid te maken voor beschut werk en dit vast te leggen in een verordening. Dat heeft de gemeente Tilburg ook gedaan. Er is een belangrijke rol voor de lokale democratie. De gemeenteraad stelt de kaders en controleert. In het bericht staat dat het college (D66, CDA, GroenLinks en SP) in Tilburg de steun van de gemeenteraad heeft om vanaf januari met de verordening aan de slag te gaan.
Vindt u vrijwilligerswerk of dagbesteding een volwaardig alternatief voor beschut werk? Zo nee, wat gaat u hieraan doen? Zo ja, waarom?
De gemeenten hebben met de Participatiewet en de Wmo een breed palet aan voorzieningen beschikbaar om mensen naar werk toe te leiden of anderszins te laten participeren. De gemeente bepaalt op basis van maatwerk en de afstand tot de arbeidsmarkt wat de beste activeringsroute is voor een persoon en welk instrument het meest passend is. Bij beschut werk is sprake van loonvormende arbeid, bij vrijwilligerswerk en dagbesteding niet. Het zijn dan ook verschillende instrumenten. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de keuzes die zij maken. De lokale democratie besluit over de verdere uitwerking van het beleid. Ik heb er vertrouwen in dat de gemeenten weloverwogen keuzes maken.
Heeft u hierover contact gehad met de gemeente Tilburg?2
Ik heb het voornemen om op korte termijn op werkbezoek te gaan bij de gemeente Tilburg.
Klopt het dat het Ministerie van SZW met een juridische blik naar de Tilburgse verordening voor beschut werk heeft gekeken, en heeft geconstateerd dat de verordening juridisch in orde is? Zo ja, bent u bereid de Participatiewet aan te passen, zodat gemeenten ook daadwerkelijk beschut werk moeten realiseren, waar mensen cao-loon verdienen en pensioen opbouwen? Kan de Kamer dit advies ontvangen?
Mijn ministerie heeft ambtelijk contact gehad met Tilburg over de conceptverordening. Daarbij heeft mijn ministerie alleen een inschatting gemaakt in hoeverre deze artikelen juridisch in lijn zijn met de Participatiewet. In het uiterste geval zal een rechter bepalen of de artikelen in de verordening in lijn zijn met de Participatiewet. De conceptverordening behandelt alle verplichte onderdelen.
De uitvoering van de Participatiewet, waaronder het instrument beschut werk, is met beleidsvrijheid overgedragen aan gemeenten. Ik hecht aan deze beleidsvrijheid en ben niet voornemens deze op voorhand in te perken. De motie (Kamerstuk 29 817 nr. 107) van de leden Karabulut en Voortman waarin de regering onder andere wordt verzocht in de Participatiewet een verplichting op te nemen om een minimum aantal beschutte werkplekken te realiseren, is door uw Kamer verworpen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel. Vanuit die verantwoordelijkheid is het nodig dat hij zich een landelijk beeld vormt over hoe het stelsel werkt en of het bijdraagt aan het realiseren van de beoogde doelstellingen. Om dit vast te kunnen stellen vindt er binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Participatiewet een evaluatie plaats. Ook is een uitgebreid monitoringtraject gestart. De inzet van nieuwe instrumenten, waaronder beschut werk, wordt via deze monitor gevolgd. Als uit de monitor blijkt dat de resultaten achterblijven bij wat de Participatiewet beoogt, ga ik in gesprek met gemeenten en andere betrokken organisaties.
Hoe verhoudt de «Tilburgse aanpak» zich met uw eerdere uitspraken dat gemeenten die geen beschutte werkplekken realiseren hierop worden aangesproken, en dat u er vanuit gaat dat de 30.000 plekken er «ook zullen komen»?3
Gemeenten zijn verplicht beleid voor beschut werk vast te stellen en dit in een verordening op te nemen. Er zijn middelen beschikbaar gesteld voor landelijk structureel 30.000 plekken. Ik heb er vertrouwen in dat deze plekken in de structurele situatie worden gerealiseerd.
Tilburg heeft haar beleid omtrent beschut werk vastgelegd in een conceptverordening. Hierin staat niet dat er nooit beschut werk zal worden ingevuld. De Gemeenteraad behoudt de verantwoordelijkheid om jaarlijks het aantal beschikbaar gestelde plekken beschut werk vast te stellen en kan derhalve ook beslissen beschut werk in te zetten.
In het artikel in Binnenlands Bestuur staat dat het college van Tilburg afspraken heeft gemaakt met de raad. Iedereen die zich meldt moet binnen zes maanden een plek hebben, inclusief begeleiding. Lukt dat niet, dan zal de gemeente alsnog beschut werk inkopen.
De medewerking van het kabinet aan het plan om de werkloosheid in Twente aan te pakken |
|
Keklik Yücel (PvdA), Pieter Omtzigt (CDA), Tjitske Siderius (PvdA), Carola Schouten (CU) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het actieplan «Twente Werkt» van de Economic Development Board Twente?1
Ja.
Herinnert u zich de motie Slob/Samsom (Kamerstuk 27 406, nr. 214 herdruk), die de regering verzoekt «waar op initiatief van de regio gewerkt wordt aan structurele versterkingen van de economie, daar waar mogelijk bij te dragen aan actieplannen om innovaties te stimuleren met behulp van rijksbeleid»?
Ja, zie mijn brief van 20 oktober 2014 aan uw Kamer betreffende «economische structuurversterking: een gezamenlijke opdracht van Rijk en regio’s» (Kamerstuk 29 697, nr. 17).
Herinnert u zich de motie Schouten/Agnes Mulder (Kamerstuk 34 000 XIII, nr. 36) over een economische agenda voor de grensregio's?
Ja, zie mijn brief van 11 december 2014 (Kamerstuk 32 851, nr. 7) waarin ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangegeven heb op welke wijze deze motie wordt uitgevoerd alsmede de motie Schouten c.s. (Kamerstuk 34 000 XV, nr. 35).
Deelt u de zorgen over de torenhoge werkloosheid in met name de Twentse steden en het gevoel van urgentie om deze werkloosheid terug te dringen?
Het kabinet hecht groot belang aan de werkgelegenheid in Nederland. In Twente manifesteert zich nadrukkelijk een «mismatch» op de arbeidsmarkt. Want ook in Twente zijn er nog veel vacatures in de technische en technologisch georiënteerde sectoren, ondanks de hoge werkloosheid. Het is ook daarom dat dit kabinet gericht dit vraagstuk aanpakt, onder andere met het Techniekpact en de sectorplannen.
Wat de inzet is op het behoud van overheidsbanen in de regio (zorg, rijksdiensten, etc.)?
Aan rijkszijde zijn de afgelopen jaren in overleg met uw Kamer plannen gemaakt voor de huisvesting van rijksdiensten in het land. Mutaties in de aanwezigheid van rijksdiensten kunnen een effect hebben op de werkgelegenheid in een regio. Voor het Ministerie van Defensie, het Ministerie van Veiligheid en Justitie en de overige departementen worden op dit moment geen substantiële wijzigingen voorzien in het beeld dat eerder – ook voor Twente – met de Kamer is gedeeld. Dat geeft regionale bestuurders voor de middellange termijn houvast. De plannen zijn sinds 1 januari 2014 bij het Rijksvastgoedbedrijf in uitvoering.
Welke mogelijkheden ziet u om een bijdrage te leveren aan de uitvoering van de verschillende actielijnen die in het actieplan worden genoemd? Kunt u, na overleg met de opstellers van het rapport, uw inzet per actielijn specificeren?
De ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Economische Zaken werken al actief mee aan het Actieplan «Twente Werkt!.» Zie verder mijn brief van 20 januari 2015 (Kamerstuk 32 637, nr. 164) aan uw Kamer over het vestigingsklimaat Twente en de sluiting van de Philips-vestiging in Emmen.
Eerste deelnemer aan de “Meesterbeurs” |
|
Sadet Karabulut , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het initiatief tot een «Meesterbeurs»?1
De verantwoordelijkheid voor het re-integratiebeleid ligt bij gemeenten, net als de instrumentskeuze. Het is van belang, zoals ik ook regelmatig aan de gemeenten kenbaar maak, dat er gestructureerd en «evidence based» gewerkt wordt bij het aan het werk helpen van mensen. De Meesterbeurs is een vorm van «werken met behoud van uitkering», die door de wet mogelijk wordt gemaakt. Werken met behoud van uitkering kan namelijk, mits uiteraard selectief en op basis van maatwerk toegepast, een effectief instrument zijn om mensen terug aan het werk te krijgen en mogelijke schroom bij werkgevers jegens een potentiële werknemer weg te nemen. Het is aan gemeenten om te bepalen of zij vinden dat een dergelijk instrument een bijdrage levert aan het door hen gevoerde re-integratiebeleid.
Wat zijn de kosten voor de werkgever?
De gemeente brengt vooraf een eenmalige «handling fee» bij het leerbedrijf in rekening ad. € 900,– exclusief BTW en het leerbedrijf zorgt voor adequate begeleiding op de werkvloer.
Is de betreffende werknemer verzekert voor de werknemersverzekeringen? Zo nee, waarom niet?
De Meesterbeurs betreft een re-integratie-instrument voor de activering van oudere werknemers op basis van werken met behoud van uitkering.Het betreft een periode van een halfjaar, waarin de 50-plusser de uitkering behoudt en waarbij de gemeente Tilburg een stimuleringspremie van 150 euro per maand boven op de uitkering verstrekt. Er wordt gedurende de Meesterbeurs geen loon betaald. De werkzoekende verricht additionele werkzaamheden en het opdoen van nieuwe werkervaring en vaardigheden staat centraal. De werkzaamheden zijn een middel om de re-integratie van betrokkenen in het arbeidsproces te bevorderen. Er is daarom geen sprake van een arbeidsovereenkomst met het leerbedrijf waar men wordt geplaatst. Dit betekent tevens dat betrokkenen niet zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen.
Is er, gezien de aard van het werk, sprake van een gezagsverhouding, zodat er een arbeidsovereenkomst in de zin van de wet ontstaat? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Is er sprake van opleiding tijdens deze Meesterbeurs? Zo, ja waaruit bestaat die opleiding en waarvoor wordt opgeleid?
De 50-plusser kan in de periode van de Meesterbeurs aan het leerbedrijf de verworven competenties laten zien die op andere vakterreinen zijn geleerd. Anderzijds zal betrokkene in de praktijk voor de nieuwe functie andere competenties moeten leren.
Deelt u de mening dat hier sprake is van verdringing op de arbeidsmarkt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen?
Het is aan de gemeente om een instrument als werken met behoud van uitkering binnen de kaders van de Participatiewet in te zetten. Daarbij hoort ook een toets op verdringing.
De gemeente Tilburg geeft aan dat de vacatures voor de Meesterbeurs zorgvuldig worden getoetst op verdringing. In mijn antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat er geen sprake is van een reguliere arbeidsrelatie, maar van het werken met behoud van de uitkering. Het betreft een periode van 6 maanden, waarin de 50-plussers in de nieuwe functie of vakgebied nog moeten worden bij- of omgeschoold. Het betekent een mogelijke opstap van 50-plussers naar een betaalde functie, doordat zij gedurende de Meesterbeurs hun eerder verworven competenties nu op een ander vakgebied kunnen tonen. Ik onderschrijf in algemene zin het belang dat gemeenten bij de inzet van re-integratieinstrumenten, onderzoek (laten) verrichten om de effectiviteit te bepalen.
Wat is uw reactie op het artikel «Plek voor werkervaring is ontaard in uitbuiting»?2 Wilt u een systematisch onderzoek (laten) doen naar de omvang en toetsen of er bij werkervaringsplaatsen eigenlijk sprake is van arbeid en daarbij behorende rechten en plichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het ontslag van bijna 2000 medewerkers van Thebe |
|
Agnes Wolbert (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat door het faillissement van zorgaanbieder Thebe, bijna 2.000 medewerkers hun baan verliezen?1
Wij betreuren het faillissement, het grote aantal ontslagen en de onzekerheid die dit voor werknemers en cliënten met zich mee heeft gebracht. Wij hebben informatie ingewonnen bij betrokkenen en hebben waardering voor de inzet van de curator, gemeenten en andere thuiszorgorganisaties en de inspanningen die zij leveren voor het zekerstellen van de continuïteit van de huishoudelijke hulp en het zoveel als mogelijk onderbrengen van de hulpen bij andere thuiszorgorganisaties alsmede het daarbij in stand houden van de bestaande relaties tussen cliënten en hulpen.
Wat betekent dit voor de mensen die bij Thebe werken? Kunnen zij in dienst bij andere aanbieders in Brabant?
De thuiszorgorganisaties TSN en Tzorg zijn bereid de dienstverlening deels over te nemen van Thebe en hebben de medewerkers die werkzaam zijn in elf van de twintig gemeenten een aanbod gedaan om in dienst te treden met ingang van 2 februari aanstaande, zodat zij de werkzaamheden bij hun cliënten kunnen blijven uitvoeren. De daarbij geboden arbeidsvoorwaarden zijn conform de geldende cao voor verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg (vvt). De cliënten in deze elf gemeenten zijn geïnformeerd dat zij hun vaste hulp kunnen behouden.
Voor één van de overige gemeenten geldt dat de daar werkzame medewerkers van Thebe met ingang van 1 januari 2015 in dienst zijn getreden bij een andere thuiszorgorganisatie. Ook zij vallen met hun arbeidsvoorwaarden onder de geldende cao voor verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorg (vvt).
Voor de medewerkers van Thebe die werkzaam zijn in de resterende acht gemeenten geldt dat de gemeenten samen met andere thuiszorgorganisaties die zijn gecontracteerd door deze gemeenten op dit moment intensief de mogelijkheden onderzoeken om medewerkers in dienst te laten treden bij deze thuiszorgorganisaties. De gemeenten zien daarbij toe op het waar mogelijk behouden van de continuïteit in de hulpverlening tussen cliënt en de vaste hulp, zoals dat ook in de wet is bepaald.
Wat wordt er aan activiteiten ondernomen om de medewerkers van werk naar werk te begeleiden? Hoe wordt de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) op dit punt uitgevoerd?
Mij is gebleken dat de twintig gemeenten zich in deze kwestie niet alleen bewust zijn van de verantwoordelijkheden die zij hebben voor de continuïteit van de dienstverlening aan cliënten op grond van de Wmo 2015, maar ook – zoals de wet dat van ze vraagt – voor de positie van de betreffende werknemers. Daar waar mogelijk wordt de relatie tussen de cliënt en de hulp zoveel als mogelijk in stand gehouden. Het kan overigens voorkomen dat een cliënt of hulp de keuze maakt over te stappen naar een andere thuiszorgorganisatie.
In algemene zin zijn voor het van werk naar werk begeleiden van medewerkers de daarvoor beschikbaar gestelde middelen uit de sectorplannen beschikbaar. Het is nog te vroeg om een uitspraak te kunnen doen of deze middelen ook in de afwikkeling van het faillissement van Thebe Huishoudelijke Zorg B.V. zullen worden ingezet.
Realiseert u zich dat, gezien het feit dat veel medewerkers in de hulp in de huishouding part-time werken, een veelvoud aan cliënten hun vaste hulp verliezen? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het precies?
Op dit moment kan nog niet worden vastgesteld in hoeveel gevallen de relatie tussen de cliënt en de vaste hulp wordt beëindigd als gevolg van het faillissement. De inzet van de thuiszorgorganisaties TSN en Tzorg is erop gericht de bestaande relaties tussen de cliënten en de hulpen zoveel als mogelijk in stand te houden. Dit geldt ook voor de gemeenten die met andere thuiszorgorganisaties werken aan het realiseren van een passende oplossing.
Heeft u kennisgenomen van de berichtenstroom over het faillissement, waarin naar voren komt dat er gemeenten zijn in Brabant die per 1 januari 2015 helemaal stoppen met het aanbieden van hulp in de huishouding aan hun bewoners? Om welke gemeenten gaat het?
Wij zijn bekend met de berichtgeving over enkele Brabantse gemeenten die helemaal zouden stoppen met het aanbieden van huishoudelijke hulp. Naar aanleiding van deze berichtgeving is gesproken met de twintig gemeenten uit het werkgebied van Thebe Huishoudelijke Hulp B.V.
De berichtgeving behoeft op grond van deze gesprekken een belangrijke nuancering. De gemeenten bieden allen hulp en ondersteuning aan mensen die niet of niet langer zelfredzaam zijn, ook daar waar het hulp in huis betreft. De wet is en blijft hiertoe het kader. Wel hebben de gemeenteraden keuzes gemaakt in de kaderstelling van het lokale beleid.
In een aantal gemeenten heeft de gemeenteraad het besluit genomen het voorzieningenniveau aan te passen en meer rekening te houden met de mogelijkheden van mensen om binnen het eigen sociale netwerk of voor eigen rekening de lichte vorm van huishoudelijke hulp, het poetsen in huis, zelf in te kopen, al dan niet financieel ondersteund met een huishoudelijke-hulp-toelage.
Daarnaast biedt een aantal gemeenten voor mensen die niet de benodigde financiële mogelijkheden hebben, de lichte huishoudelijke hulp aan als vorm van bijzondere bijstand.
Bestaat de mogelijkheid dat gemeenten door de uitspraak van de rechter inzake het echtpaar uit Dantumadeel hun aanpak moeten herzien? Zo ja, zou dat gevolgen kunnen hebben voor de hulpen in de huishouding? Behouden zij mogelijk daardoor alsnog werk?
Het is van meerdere gemeenten bekend dat zij naar aanleiding van de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland aangaande de twee inwoners van Dantumadeel de lokale aanpak in meer of mindere mate hebben herzien. Hierbij gaat het vooral om de zorgvuldigheid van het door de gemeente te voeren proces, mede gelet op uitgangspunten van overgangsrecht. Deze gemeenten hebben de invoering van het nieuwe beleid met enkele maanden uitgesteld om zo voor alle cliënten te kunnen komen tot een individuele afweging op basis van zorgvuldig verkregen actuele informatie over de cliënt en waar relevant te kunnen voldoen aan de eisen van een redelijke overgangstermijn.
Herinnert u zich dat in andere grote ontslagzaken in de thuiszorg door u is geholpen om alternatieven te laten ontwikkelen? Bent u bereid op locatie te praten met de betrokkenen, en met hen te onderzoeken welke mogelijkheden er op de korte termijn zijn om hun werk te behouden?
Nu de rechtbank het faillissement heeft uitgesproken is het aan de curator, de gemeenten en de andere thuiszorgorganisaties om de continuïteit van de huishoudelijke hulp zeker te stellen en het faillissement op een zorgvuldige wijze af te wikkelen. De partijen hebben hierin belangrijke vorderingen gemaakt. Wij wijzen op de resultaten die inmiddels zijn geboekt in het zekerstellen van de continuïteit van de huishoudelijke hulp en het aantal hulpen dat inmiddels een indiensttredingsaanbod heeft gekregen van de thuiszorgorganisaties TSN en Tzorg. De inzet van de gemeenten waar TSN en Tzorg de huishoudelijke hulp van Thebe niet overnemen, is erop gericht ook voor deze cliënten en hulpen op de kortst mogelijke termijn een passende oplossing te realiseren. Wij volgen de inspanningen en vorderingen van de betrokken gemeenten nauwgezet.
Het bericht ‘Poolse werknemers uitgebuit; vakbond FNV Bouw meldt flinke reeks misstanden bij verbreding A15’ |
|
Duco Hoogland (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Poolse werknemers uitgebuit; vakbond FNV Bouw meldt flinke reeks misstanden bij verbreding A15»?1
Ja.
Kunt u ten aanzien van de hieronderstaande aantijgingen, per aantijging aangeven of deze juist is?
Nee, ik kan niet aangeven of deze aantijgingen juist zijn. Voor de volledigheid wijs ik u er op dat de naleving van de relevante wet- en regelgeving primair een verantwoordelijkheid is van de werkgever zelf. De Inspectie SZW is belast met de handhaving van arbeidswetten, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag (Wml) en de Arbeidstijdenwet (Atw). De sociale partners zien toe op de naleving van de bovenwettelijke cao-voorwaarden. De cao-partijen kunnen de Inspectie SZW verzoeken om een aanvullend onderzoek te doen naar naleving van de cao-voorwaarden op grond van artikel 10 van de Wet Avv. Met betrekking tot werkzaamheden bij de verbreding van de A15 heeft de Inspectie SZW in november 2014 vier verzoeken om ondersteuning bij de handhaving van cao-voorwaarden ontvangen van de paritaire toezichthouder in de Bouw. Deze zaken worden thans onderzocht door het speciale team van de Inspectie SZW dat belast is met de aanpak van schijnconstructies en de ondersteuning van sociale partners bij de handhaving van de cao-voorwaarden. De Inspectie is tevens in overleg met de FNV over de situatie bij de A15.
Betrokken werkgevers hebben met de FNV afgesproken elk een diepgaand onderzoek in te stellen en af te stemmen over te nemen maatregelen. Na dit onderzoek zijn werkgevers in staat om de juistheid van de beweerde aantijgingen te duiden.
Hoeveel inspecties heeft de Inspectie SZW de voorbije maanden uitgevoerd op de betreffende bouwlocatie bij de A15? Heeft de Inspectie SZW daar overtredingen geconstateerd? Zo ja, welke maatregelen zijn genomen om deze overtredingen zo snel mogelijk te beëindigen?
De Inspectie SZW heeft in april 2014 samen met de Belastingdienst een inspectie uitgevoerd op de bouwlocatie bij de A15. Hierbij is onder meer onderzocht of er sprake was van onderbetaling beneden het wettelijk minimumloon of van overtreding van de arbeidstijdenwet. Dit bleek niet het geval.
Welke acties worden daarnaast door welke overheidsinstanties op dit moment ondernomen om te verzekeren dat bij de aanleg- of het onderhoud van projecten waar Rijkswaterstaat opdrachtgever van is, volledig overeenkomstig de vigerende wet- en regelgeving en de geldende cao gehandeld wordt? Tot welke resultaten hebben deze acties tot op heden geleid?
De Inspectie SZW en de Belastingdienst maken bij grote infrastructurele projecten afspraken met de opdrachtgevers en hoofdaannemers, opdat zij hun verantwoordelijkheid nemen voor de naleving van fiscale- en arbeidswetgeving in de hele keten.
De uitvoering van aanleg- en onderhoudprojecten, waarvan Rijkswaterstaat hoofdopdrachtgever is, is langjarig en complex. Daarom is tussen IenM en SZW besproken hoe de nieuwe regels rond ketenaansprakelijkheid, zoals voorzien in het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies, deze uitvoering versterken. Zie ook het antwoord op vraag tien.
Welke voorwaarden heeft Rijkswaterstaat in deze casus op sociaal gebied aan opdrachtnemers gesteld? Op welke wijze verzekert Rijkswaterstaat het voldoen aan deze voorwaarden door (onder)aannemers?
Rijkswaterstaat verwacht van opdrachtnemers dat deze zich houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving. Zoals bij vraag twee aangegeven is de naleving van de relevante wet- en regelgeving voor arbeidsvoorwaarden primair een verantwoordelijkheid van de werkgever zelf. Daarnaast let Rijkswaterstaat op de arboveiligheid en de Wet arbeid vreemdelingen. Bij voorvallen bij deze regelgeving dragen opdrachtnemers de financiële consequenties.
Deelt u de mening dat het enkel «aanspreken op signalen» door Rijkswaterstaat in de richting van opdrachtnemers onvoldoende optreden inhoudt? Welke verdergaande stappen onderneemt u om te waarborgen dat één of meerdere (onder)opdrachtnemers hun verantwoordelijkheid nemen?
Het aanspreken op signalen is op dit moment wat Rijkswaterstaat in contractuele context kan en blijft doen. Zoals ik bij vraag 4 heb aangegeven, wordt tussen IenM en SZW besproken hoe de nieuwe regels, zoals voorzien in het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies, deze uitvoering versterken.
Wordt – op het moment van beantwoording van deze vragen – voldaan aan alle wet- en regelgeving en de geldende cao bij de verbreding van de A15 ter hoogte van de Botlekbrug?
Zoals in de antwoorden op de vragen 2 en 3 is vermeld, lopen er op dit moment diverse onderzoeken. De uitslag van deze onderzoeken moet afgewacht worden voordat beoordeeld kan worden in hoeverre aan de wet- en regelgeving wordt voldaan.
Welke lessen heeft u geleerd uit eerdere wetsovertredingen (bijvoorbeeld bij projecten bij de A2 en de A4) bij projecten waarvan Rijkswaterstaat opdrachtgever is?
Een les die geleerd is, is dat direct betrokken partijen snel de feiten moeten onderzoeken om daarna afspraken te maken. Dit is bij de projecten bij de A2 en de A4 dan ook gebeurd. Onderzoek van de feiten is nodig om goed vast te stellen of er sprake is van wetsovertredingen.
Heeft u of een andere overheidsinstantie inmiddels contact gehad met (vertegenwoordigers van) deze Poolse bouwvakkers? Zo ja, wat is er besproken en op welke wijze staat de overheid deze gedupeerde werknemers bij?
Nee, de (cao-)partijen A-Lanes en FNV Bouw hebben op 17 december 2014 met elkaar afgesproken dat zij elk afzonderlijk van elkaar een diepte onderzoek verrichten en daarna met elkaar in gesprek gaan om een passende oplossing te vinden.
Op welke wijze voorkomt de nieuwe Wet Aanpak Schijnconstructies praktijken zoals die in het bericht worden genoemd? Welke maatregelen heeft Rijkswaterstaat inmiddels genomen om zijn nieuwe rol – die volgt uit deze wet – volledig waar te kunnen maken?
Het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies is op vrijdag 12 december jongstleden aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 34 108). Het wetsvoorstel voorziet onder meer in het invoeren van een ketenaansprakelijkheid voor loon. Daarmee worden alle schakels in een keten, inclusief de hoogste opdrachtgever, aansprakelijk voor het ten onrechte niet betaalde loon onderin een opdrachtketen. Door de ketenaansprakelijkheid worden opdrachtgevers in de keten geprikkeld om maatregelen te nemen om onderbetaling te voorkomen of, indien nodig, om een misstand rondom onderbetaling te laten opheffen. Van een opdrachtgever, opdrachtnemer en aannemer wordt verwacht dat hij de maatregelen treft die redelijkerwijs van hem mogen worden verwacht om te bevorderen dat de werkgever het aan zijn werknemer verschuldigde loon voldoet.
Rijkswaterstaat treft – als grote rijksopdrachtgever – voorbereidingen ter implementatie van de maatregelen uit het wetsvoorstel en treedt daarover in het voorjaar onder meer in overleg met de FNV.
Het sluiten van de Philipsvestiging te Emmen |
|
John Kerstens (PvdA), Agnes Wolbert (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het besluit van Philips om de Emmense vestiging te sluiten en het werk naar Polen en Spanje te verplaatsen?1
Ja.
Deelt u de mening dat Philips als Nederlandse onderneming fors profiteert van Nederlandse belastingvoordelen voor ondernemingen en tegelijk ten koste van de werkgelegenheid in Emmen straks het werk elders laat uitvoeren?
Nee. Het kabinet voert modern industriebeleid ter versterking van het Nederlandse vestigingsklimaat. Fiscale instrumenten vormen een belangrijk onderdeel van dit beleid, dat gericht is op goede randvoorwaarden voor alle ondernemers en bedrijven. Nederland heeft een aantrekkelijk fiscaal stimuleringspakket. Dit geldt in het bijzonder voor innovatieve bedrijven. Op grond van de fiscale geheimhoudingsplicht kan het kabinet echter geen uitspraken doen over belastingaangelegenheden van individuele belastingplichtigen zoals Philips.
Deelt u de mening dat de werkgelegenheid in zuidoost Drenthe behouden moet blijven en dat het kabinet in samenwerking met het lokaal bestuur alles op alles moet zetten om Philips op andere gedachten te brengen?
Zie mijn brief aan uw Kamer van 20 januari 2015 (Kamerstuk 32 637, nr. 164) over het vestigingsklimaat Twente en de sluiting van de Philips-vestiging in Emmen. De beslissing van Philips om de fabriek in Emmen te sluiten is een klap voor de regio, vooral voor de mensen die hun baan verliezen. Het kabinet betreurt dan ook deze beslissing. Bij het goede vestigingsklimaat in Nederland hoort echter ook dat de overheid de eigen verantwoordelijkheid van een bedrijf respecteert indien een beslissing vanwege bedrijfseconomische redenen genomen wordt. Uiteindelijk is het aan de onderneming om, mede op basis van een bedrijfseconomische afweging, de keuzes te maken die zij nodig acht. De eerste verantwoordelijkheid voor een eventueel stimulerings- en of investeringsplan ligt bij de regio’s zelf. Het Rijk is altijd bereid om mee te denken. In het algemeen bestaan er goede mogelijkheden om bij de uitvoering van regionale plannen gebruik te maken van het instrumentarium uit het bedrijvenbeleid (voor individuele bedrijven, kennisinstellingen en de topsectoren), de Europese Structuurfondsen (EFRO en Interreg) en de sectorplannen.
Deelt u de constatering dat na Unilever, Philips nu de tweede gerenommeerde onderneming is die in korte tijd een deel van zijn werkzaamheden naar het buitenland verplaatst, niet omdat verlies wordt geleden, maar om de winst te maximaliseren? Bent u bereid om op korte termijn met VNO in overleg te treden over welke mogelijkheden er zijn om Nederlandse bedrijven ervan te weerhouden werkzaamheden naar het buitenland te verplaatsen, een en ander gelet op hun speciale (mede-) verantwoordelijkheid voor het indien mogelijk behouden van werkgelegenheid? Zo nee, waarom niet?
Er is, op verschillende niveaus, zeer regelmatig contact tussen verschillende ministeries en werkgeversverenigingen zoals VNO. Hier wordt over een breed scala aan onderwerpen gesproken; zo ook over het verbeteren van het vestigingsklimaat en versterking van de werkgelegenheid.
Echter, de beslissing op welke locatie een bedrijf zijn productie laat plaatsvinden is een afweging die primair door bedrijven zelf genomen dient te worden op basis van hun business case. Naast loonkosten spelen daarbij ook andere factoren, zoals kwaliteit en nabijheid van afzetmarkten, een rol. Het kabinet kan en wil bedrijven er niet van weerhouden om op basis van bedrijfseconomische afwegingen werkzaamheden naar het buitenland te verplaatsen.
Naast bedrijven die werkzaamheden naar het buitenland verplaatsen, zijn er ook volop bedrijven (soms dezelfde) die activiteiten naar Nederland verplaatsen of in Nederland uitbreiden. Dat is op zichzelf een gezonde economische ontwikkeling. In de brief over reshoring (Kamerstuk 29 544, nr. 553) heeft het kabinet aangegeven welke maatregelen het neemt om reshoring een impuls te geven, onder meer via de loonkostensubsidie in de Participatiewet en de concrete acties die het kabinet onderneemt om het vestigingsklimaat te versterken. Voor bedrijven is het belangrijk om in kaart te brengen wat de baten en kosten zijn van reshoring. De Kamer van Koophandel – via het online aanbieden van een reshoring potentieel scan – en de Universiteit van Tilburg – via het ontwikkelen van een total cost of ownership model – dragen bij aan het inzichtelijk maken van de factoren die van belang zijn voor beslissingen omtrent reshoring. Het kabinet heeft beide partijen met elkaar in contact gebracht en vindt hun inspanningen veelbelovend. Het kabinet is daarnaast in contact getreden met de Algemene Werkgeversvereniging Nederland (AWVN) over reshoring. AWVN is voornemens een netwerk van bedrijven te creëren om de mogelijkheden voor reshoring in kaart te brengen. Het kabinet juicht dit toe en zal dit waar mogelijk faciliteren. Het kabinet kiest er bij dit onderwerp dus voor om voornamelijk met de werkgeversverenigingen te schakelen en niet met individuele werkgevers zoals Philips en Unilever.
Zou er in samenwerking met het lokaal bestuur geen stimulerings- en investeringsplan moeten komen, dat de werkgelegenheid in zuidoost Drenthe ook voor de komende jaren aanjaagt en verder uitbouwt? Hoe kunt u daar aan bijdragen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid met Philips en Unilever en/of met VNO in overleg te treden over de mogelijkheden die «reshoring» biedt om werk juist naar Nederland terug te halen zoals dat bij Philips Drachten is gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het artikel ‘Meer nadelen dan voordelen’ |
|
Johannes Sibinga Mulder , Michiel van Veen (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Meer nadelen dan voordelen»?1
Ja.
Wat zijn de te verwachten effecten van de nieuwe Wet werk en zekerheid (Wwz) en de daaropvolgende ketenbepaling voor de amateursport?
De ketenbepaling regelt wanneer elkaar opvolgende tijdelijke contracten overgaan in een vast contract. In de huidige situatie is dat het geval bij meer dan drie elkaar opvolgende tijdelijke contracten of (bij een minder aantal) als een periode van drie jaar wordt overschreden. Tijdelijke contracten worden als opeenvolgend gezien als zij elkaar met een tussenpoos van drie maanden of minder opvolgen. Van deze tussenpoos kan bij cao onbeperkt worden afgeweken. Dat geldt ook voor het aantal contracten en de periode van drie jaar waarna een vast contract ontstaat.
Het doel van de ketenbepaling is echter dat na verloop van tijd voor werknemers zekerheid ontstaat in de vorm van een vast contract. Omdat de huidige regeling te veel mogelijkheden biedt om werknemers structureel en langdurig in te schakelen op basis van tijdelijke contracten, is in het Sociaal Akkoord van 11 april 2013 afgesproken de ketenbepaling zodanig aan te passen dat deze haar doelstelling beter kan vervullen. Zo wordt de balans tussen vast en flexibel werk beter in evenwicht gebracht.
In de Wwz wordt de ketenbepaling dan ook overeenkomstig de afspraken in het Sociaal Akkoord met ingang van 1 juli 2015 zo aangepast dat meer dan drie elkaar opvolgende tijdelijke contracten overgaan in een vast contract of (bij een minder aantal) als een periode van twee jaar wordt overschreden. Tijdelijke contracten worden als opeenvolgend gezien als zij elkaar met een tussenpoos van zes maanden of minder opvolgen. Bij cao kan alleen nog worden afgeweken van de ketenbepaling als het uitzendovereenkomsten betreft, of als het werken met tijdelijke contracten gegeven de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering noodzakelijk is, met dien verstande dat het aantal contracten ten hoogste kan worden gesteld op zes in een periode van vier jaar. Van de tussenpoos van zes maanden kan niet bij cao worden afgeweken.
Voor de beantwoording van de vraag of de ketenbepaling van toepassing is, dient ook te worden meegenomen of er sprake is van een arbeidsovereenkomst of van vrijwilligerswerk. Binnen de amateursport wordt immers veel gebruik gemaakt van onbetaalde krachten (of tegen een geringe vergoeding) waarop de ketenbepaling niet van toepassing is. Daar waar gewerkt wordt met betaalde krachten geldt ook voor de amateursport dat het langdurig en onvrijwillig inschakelen van werknemers op flexibele contracten door één en dezelfde werkgever, waar het in feite structurele werkzaamheden betreft, zoveel mogelijk moet worden teruggedrongen. De verwachting is dat dit ook in de amateursport zal leiden tot een toename van het aantal vaste contracten.
Klopt het dat u een uitzondering maakt voor bijvoorbeeld de profvoetbalsector? Doet u dit op basis van de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering, een oplossing die de Wwz mogelijk maakt? Deelt u de mening dat het bij de aard van de bedrijfsvoering niet uit maakt of het om professionele of amateursport gaat, maar dat het gaat om de sector als totaal? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom maakt u dan verschil binnen de sportsector tussen amateur- en professionele sport?
Bij cao kan de ketenbepaling buiten toepassing worden verklaard voor functies die ik bij ministeriële regeling heb aangewezen. Deze functies dienen aan de volgende cumulatieve voorwaarden voldoen:
Het betreft functies in een bedrijfstak waar onverkorte toepassing van de ketenbepaling tot onaanvaardbare consequenties zou leiden en het voortbestaan van de sector in het geding zou komen. Het gaat dan om (functies binnen) bedrijfstakken waar om die reden uitsluitend met tijdelijke contracten kan worden gewerkt, waarvoor het gebruik van langjarige tijdelijke contracten ook geen oplossing kan vormen en waarvoor de gemaximeerde afwijkingsgrond, zoals hierboven omschreven, onvoldoende soelaas biedt.
De functies van contractspeler en trainer/coach in het betaald voetbal voldoen aan de gestelde voorwaarden en zullen bij ministeriële regeling worden aangewezen.2 Dit is noodzakelijk omdat zonder deze uitzondering clubs binnen het betaald voetbal onvoldoende zekerheid hebben over het behoud van spelers en trainers. Wanneer door de ketenbepaling een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat, zou de arbeidsovereenkomst op elk gewenst moment met inachtneming van een opzegtermijn van een maand kunnen worden opgezegd, zonder dat daar enige financiële compensatie voor de club tegenover zou staan. Dit brengt dus niet alleen sportieve schade toe aan clubs in het betaald voetbal, maar tast ook de huidige systematiek van vergoedingen aan die verschuldigd zijn bij spelerswisselingen waardoor het voortbestaan van de sector in het gedrang komt. Voor trainers geldt dat het technische beleid van een club vaak mede wordt bepaald door de trainer. Het zou dan ook niet alleen slecht zijn voor de continuïteit als een trainer van de een op de andere dag zijn arbeidsovereenkomst kan opzeggen, maar tevens tot ernstige financiële schade voor de club kunnen leiden (nieuwe trainer, met nieuwe wensen als het gaat om spelers).
De uitzondering bij ministeriële regeling voor de functie van speler en trainer in het betaald voetbal is gestoeld op bovenstaande overwegingen (en derhalve op de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering in het betaald voetbal). Wat betreft de amateursport zou ik een vergelijkbare toets doen ten aanzien van de consequenties voor de bedrijfsvoering, mocht een verzoek om uitzondering op de toepassing van de ketenbepaling gedaan worden (zie ook het antwoord op vraag vier).
Wat heeft u met de eerdere signalen uit de sportwereld aangaande de Wwz gedaan, en wat heeft u gedaan om de onzekerheid en onrust bij de amateursport weg te nemen?
In gesprekken met de KNVB en NOC*NSF heb ik toegelicht wat de wijziging van de ketenbepaling precies inhoudt. Vervolgens hebben beide organisaties een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor de uitzondering als beschreven in antwoord 3. De KNVB heeft verzocht om een uitzondering voor de functies van contractspelers, trainers/coaches en (assistent)scheidsrechters in het Nederlandse profvoetbal. NOC*NSF heeft verzocht om een uitzondering voor de functies van bondstrainers en technisch directeuren. Wat betreft functies binnen de amateursport heeft NOC*NSF een dergelijk verzoek niet gedaan. Dit kan mede zijn oorzaak vinden in de omstandigheid dat sportverenigingen niet onder een cao vallen. Als vereiste is immers in de wet is opgenomen dat de ketenbepaling alleen bij cao buiten toepassing kan worden verklaard voor functies die ik bij ministeriële regeling heb aangewezen. Wellicht zal NOC*NSF een dergelijk verzoek in de toekomst nog doen, dat ik dan op zijn eigen merites zal beoordelen.
De zorgen die leven binnen de amateursport, zoals beschreven in het artikel «Meer nadelen dan voordelen», zien op de wijziging van de ketenbepaling waardoor niet meer eindeloze reeksen van tijdelijke contracten kunnen worden aangegaan, of de zomerperiode als tussenpoos van drie maanden kan worden genomen zonder dat een vast contract ontstaat. Zoals ook voor andere bedrijfstakken geldt, doet de amateursport er goed aan zich te beraden op welke wijze de bedrijfsvoering kan worden aangepast om te komen tot een optimale inzet van personeel. Ook werkgevers in de sport kunnen gebruik maken van verschillende vormen van interne flexibiliteit om de zomerperiode opvangen, bijvoorbeeld door met roosters en werktijden een andere inzet van personeel te bevorderen. Over de mogelijkheden hiertoe ga ik het gesprek graag verder aan.
Deelt u de mening dat er door de Wwz een reële kans is dat veel amateurverenigingen veel meer moeite moeten doen om aan personeel te komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om dit tegen te gaan?
Vooralsnog verwacht ik niet dat amateursportverenigingen meer moeite zullen ondervinden bij het aantrekken van personeel. Ook onder de Wwz blijft de mogelijkheid bestaan van het aanbieden van drie tijdelijke contracten, zolang deze bij elkaar opgeteld niet langer duren dan een periode van twee jaar. Doordat de tussenpoos in de ketenbepaling wordt verlengd van drie naar zes maanden, bestaat de mogelijkheid dat de werknemer in die tussenliggende periode van zes maanden sneller bij een andere werkgever een baan vindt. Een werkgever zal zich eerder bezinnen om een goede werknemer te laten gaan, aangezien hij niet de zekerheid heeft dat de werknemer na de tussenpoos weer voor hem beschikbaar zal zijn. De verlenging van de tussenpoos zal er derhalve toe leiden dat meer vaste contracten worden aangegaan.
De transitievergoeding voor seizoenwerkers |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Ontslagvergoeding seizoenwerkers flink hoger»?1
Ja
Klopt het bericht dat werkgevers door de terugwerkende kracht met hoge transitievergoedingen te maken kunnen krijgen?
De regeling van de transitievergoeding heeft onmiddellijke werking (dus geen terugwerkende kracht). Dat wil zeggen, zij geldt in beginsel voor iedere werknemer die op of na 1 juli 2015 wordt ontslagen. Er is geen onderscheid gemaakt tussen vaste en flexibele werknemers. Dus ook voor werknemers van wie de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op of na 1 juli 2015 afloopt (en niet wordt verlengd) geldt dat zij recht hebben op een transitievergoeding als aan de voorwaarden hiervoor wordt voldaan. Daarmee wordt de gelijke behandeling van vaste en tijdelijke werknemers bevorderd en het verschil tussen deze categorieën van werknemers verkleind.
Voor het bepalen van het recht op transitievergoeding (en de omvang hiervan) telt de periode van voor 1 juli 2015 mee. Als een werknemer bijvoorbeeld drie jaar in dienst was – en dus aan het vereiste voor het ontstaan van een recht op transitievergoeding is voldaan, te weten: een dienstverband van ten minste twee jaar – heeft hij recht op een transitievergoeding van 1 maandsalaris (1/3 maandsalaris per dienstjaar). Dat geldt dus ook voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Zou het arbeidsverleden van voor 1 juli 2015 niet meetellen voor het bepalen van het recht op transitievergoeding (en de omvang hiervan) dan zou dit tot gevolg hebben dat werknemers die nu al aanspraak kunnen maken op een vergoeding bij ontslag, erop achteruitgaan. Daarom is hier niet voor gekozen.
Daarnaast is geregeld dat als arbeidsovereenkomsten elkaar met een tussenpoos van 6 maanden of minder opvolgen, zij voor het bepalen van het recht op een transitievergoeding (en de omvang hiervan) worden samengeteld. Gevraagd wordt waarom voor de periode tot 1 juli 2015 er niet voor gekozen is deze zogenoemde onderbrekingsperiode te stellen op 3 maanden, waarbij uitgegaan wordt van de veronderstelling dat die periode tot 1 juli 2015 geldt. Dit laatste is echter niet het geval. De regeling van de transitievergoeding is een nieuwe regeling die pas inwerking treedt op 1 juli 2015.
Aangenomen wordt dan ook dat gedoeld wordt op de zogenoemde ketenbepaling die thans een onderbrekingsperiode kent van 3 maanden. Deze periode wordt met de Wet werk en zekerheid op 1 juli 2015 gesteld op 6 maanden. Hierbij wordt voorzien in overgangsrecht om te voorkomen dat arbeidsovereenkomsten die in het verleden elkaar met een tussenpoos van meer dan drie maanden (maar ten hoogste zes) hebben opgevolgd, niet alsnog moeten worden samengeteld. Het kan immers niet zo zijn dat door de wetswijziging met terugwerkende kracht alsnog arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd gaan ontstaan daar waar dat op grond van de oude regeling niet het geval was.
Voor de transitievergoeding geldt geen vergelijkbaar overgangsrecht. De reden hiervoor is dat het hier (anders dan de ketenbepaling) een nieuwe regeling betreft die mede is bedoeld om de grote verschillen tussen vaste en flexibele werknemers te verkleinen, niet om die te laten voortduren. Dat laatste zou (feitelijk) het geval zijn als geregeld was dat voor het recht op transitievergoeding arbeidsovereenkomsten van voor 1 juli 2015 alleen meetellen als zij elkaar met een onderbreking van 3 maanden of minder opvolgen. Voor veel (zo niet welhaast alle) werknemers met een tijdelijke arbeidsovereenkomst, zou dat betekenen dat alleen tijdelijke arbeidsovereenkomsten die eindigen op of na 1 juli 2015 meetellen voor het recht op transitievergoeding. Dat zou tegengesteld zijn aan het uitgangspunt dat voor het recht op een transitievergoeding geen onderscheid wordt gemaakt tussen tijdelijke en vaste werknemers. In dit verband is het goed om op te merken dat een werkgever nu ook niet in alle gevallen een vergoeding verschuldigd is bij het ontslag van een vaste werknemer. Na 1 juli 2015 zal dat wel het geval zijn waarbij ook voor hen perioden gelegen voor deze datum meetellen voor het recht op transitievergoeding. De onmiddellijke werking geldt dus ook ten aanzien van (deze) vaste werknemers. Bovendien zouden tijdelijke werknemers dubbel nadeel ondervinden van een dergelijke regeling. Na eerst in het verleden telkens met onderbrekingen van meer dan 3 maanden steeds opnieuw op tijdelijke arbeidsovereenkomsten werkzaam te zijn geweest, zouden die arbeidsovereenkomsten ook niet meetellen voor de berekening van de transitievergoeding. Dit, terwijl zij net als vaste werknemers gedurende een lange periode werkzaam zijn bij de werkgever.
Ten slotte merk ik op dat als het gaat om het recht op transitievergoeding (en de omvang hiervan) voor kleine werkgevers voorzien is een overgangsregeling. Deze houdt in dat als een arbeidsovereenkomst eindigt (waaronder in dit verband ook moet worden verstaan, het niet voortzetten van een tijdelijke arbeidsovereenkomst) wegens bedrijfseconomische redenen die het gevolg zijn van een slechte financiële situatie van de werkgever, perioden gelegen voor 1 mei 2013 buiten beschouwing worden gelaten.
Kunt u aangeven waarom er voor gekozen is om het arbeidsverleden van voor de ingangsdatum van de Wet werk en zekerheid mee te nemen bij het toekennen van de transitievergoeding? Waarom wordt er bij de rekenmethode ook voor de arbeidsperiode voor 1 juli 2015 gebruik gemaakt van een onderbrekingsperiode van 6 maanden in plaats van 3 maanden (die tot 1 juli 2015 geldt)?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom er geen overgangsrecht geldt voor deze ondernemers, zodat bedrijven zich hier op voor hadden kunnen bereiden?
Zie antwoord vraag 2.
Is deze uitwerking de bedoeling van de wet? Zo ja, waarom spreekt werkgeversorganisatie AWVN2 dan van een zeer onredelijke uitwerking die iedereen is ontgaan? Zo nee, wat gaat u er aan doen om dit te veranderen?
Uit het hiervoor gegeven antwoord op de vragen 2, 3 en 4 blijkt dat de uitwerking van de regeling overeenkomstig de bedoeling van de wet is. Ik zie dan ook geen aanleiding om de regeling te wijzigen.
Tot welke effecten kan dit leiden? Is het denkbaar dat werkgevers groepen mensen ontslaan en een nieuwe groep in dienst nemen?
Ik ga daar niet vanuit, ook al omdat de opbouw van de transitievergoeding (1/3 maandsalaris per dienstjaar) niet zodanig is dat werkgevers hierdoor voor onoverkomelijke problemen zullen worden gesteld.
Wilt u, nu uit het artikel blijkt dat werkgevers niet goed op de hoogte zijn van deze uitwerking van de wet, hier extra ruchtbaarheid aan geven?
Ja. Dat zal ik doen via websites van de rijksoverheid, alsmede via en in samenspraak met sociale partners.
Het snel willen instemmen met de nieuwe richtlijn voor pensioenen in de EU zonder de Kamer daarover tijdig en adequaat te informeren |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat het behandelvoorbehoud bij het EU-voorstel tot herziening van de richtlijn over regels voor bedrijfspensioenfondsen (IORP) COM (2014) 167 formeel beëindigd is met de volgende toezeggingen: «1. De Staatssecretaris informeert de commissie SZW in een afzonderlijke rapportage per kwartaal en zo nodig vaker over de voortgang in de onderhandelingen en over opties die voorliggen ter besluitvorming in de Raad en onderliggende fora. Dit heeft met name betrekking op: 2. Het conceptstandpunt van de Raad wordt voorafgaand aan de besluitvorming in de Raad tijdig en met een waardering van het kabinet aan de Tweede Kamer toegezonden.»?1
Bij het Algemeen Overleg van 10 juni jl. over de IORP-richtlijn heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met uw Kamer haar zorgen gewisseld over het voorstel tot herziening van de IORP-richtlijn. Daarbij zijn er afspraken gemaakt over de wijze waarop de Tweede Kamer vervolgens geïnformeerd zou worden (Kamerstuk 33 931, nr. 5). Wij hechten zeer aan deze afspraken en zijn van mening dat we de Tweede Kamer zo goed mogelijk geïnformeerd hebben.
Allereerst is op 17 oktober een eerste voortgangsrapportage naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstuk 33 931, nr. 7). Daarin werd beschreven hoe de onderhandelingen tot op dat moment waren gevorderd. Er waren stappen in de goede richting gezet maar daarnaast bestonden er op belangrijke onderdelen nog steeds knelpunten voor Nederland. Daarin werd aangegeven dat een eerst mogelijke datum voor een bespreking op politiek niveau de Ecofin Raad van 9 december zou zijn maar dat het onzeker was of dit gehaald werd.
Ondanks gestage voortgang in de onderhandelingen zag het er in de daarop volgende weken niet naar uit dat er voor het einde van dit jaar consensus mogelijk zou zijn tussen de lidstaten. Rond de laatste raadswerkgroep, op 27 november, zijn de onderhandelingen echter in een stroomversnelling geraakt. Op basis van deze raadswerkgroep heeft het Italiaanse voorzitterschap een nieuw compromis voor het onderhandelingsmandaat voor het Europees parlement gepubliceerd op 28 november. Met dit voorstel werd in zeer grote mate tegemoetgekomen aan de Nederlandse inbreng tijdens de onderhandelingen. Het kabinet heeft dit compromis snel doch zorgvuldig bestudeerd en vervolgens zo snel mogelijk – gezien de voorziene agendering van het onderhandelingsmandaat in Coreper op 10 december – met een appreciatie naar de Tweede Kamer verstuurd (Kamerstuk 33 931, nr. 8).
De zorgen van uw Kamer hebben bij ons tijdens de onderhandelingen continu op het netvlies gestaan. Zo waren er zorgen over de gedetailleerde en uniforme bepalingen over de pensioencommunicatie, de ruime en gedetailleerde gedelegeerde bevoegdheden voor de Europese Commissie en de Europese toezichthouder EIOPA, de gedetailleerdheid van de bepalingen over de governance en de mogelijke gevolgen hiervan voor pensioenfondsen, werkgevers en deelnemers. Ook heeft uw Kamer in een motie (Kamerstuk 21 501-20, nr. 876) opgeroepen om zich er voor in te zetten dat de Europese Commissie de pensioenstelsels van individuele lidstaten ongemoeid laat en in een motie (Kamerstuk 33 931, nr. 1) opgeroepen om niet in te stemmen met de gedelegeerde regelgeving in dit voorstel.
Bij de onderhandelingen heeft het voorzitterschap op alle Nederlandse eisen substantiële concessies gedaan. Daarmee is in de afgelopen weken in zeer grote mate aan de gedeelde zorgen van het kabinet en de Tweede Kamer tegemoet gekomen. Het kabinet is dan ook positief over het huidige voorstel. Tijdens de onderhandelingen is er tevens intensief contact geweest met de Nederlandse pensioensector. Ook de sector geeft aan dat de grote knelpunten voor de Nederlandse pensioenfondsen zijn weggenomen. In de brief aan de Kamer van 4 december wordt per onderwerp uiteengezet hoe aan de Nederlandse bezwaren is tegemoet gekomen.
Wij zijn ons er van bewust dat er weinig tijd zit tussen de rapportage van het kabinet aan de Tweede Kamer op 4 december en de consensus die hierover naar verwachting deze week tussen de lidstaten (Coreper 10 december) wordt vastgesteld. Wij zijn er echter van overtuigd dat er nu een voorstel ligt dat aan de zorgen van de Tweede Kamer en het kabinet tegemoet komt en waarmee aan de door de Kamer ingediende moties (Kamerstuk 21 501-20, nr. 876 en Kamerstuk 33 931, nr. 1) invulling wordt gegeven. Het nu voorliggende voorstel sluit aan bij het Nederlandse stelsel, terwijl het voorstel voor lidstaten met minder ver ontwikkelde tweedepijler pensioenstelsels een bijdrage kan leveren voor een meer toekomstbestendige inrichting van de oudedagsvoorzieningen, hetgeen de financiële stabiliteit in Europa als geheel ten goede komt.
Latere besluitvorming is in onze ogen ongewenst. Er ligt nu een voorstel voor, waarbij de zorgen voor Nederland zijn weggenomen. Wanneer er geen consensus hierover wordt bereikt tussen de lidstaten voor het einde van dit jaar dan verschuift de discussie naar een nieuw voorzitterschap. De onderhandelingen kunnen zich dan weer in een voor Nederland ongewenste richting op begeven.
Het voorstel bevat een bepaling om de richtlijn pas 6 jaar na de inwerkingtreding opnieuw te evalueren. Met een akkoord op het huidige voorstel zijn daarmee meer ingrijpende voorstellen vanuit Europa op het terrein van aanvullende pensioenen naar verwachting van het kabinet voorlopig niet aan de orde.
Hoe komt het dat er nu in één keer een compromis op tafel ligt van maar liefst 79 pagina’s Europese pensioenregulering, zonder dat u van te voren een brief geschreven heeft over de opties die op tafel lagen in de raad én de onderliggende fora?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom stuurde u een compromis dat u op 28 november heeft ontvangen, pas op donderdagmiddag 4 december naar de Kamer – na het al vrolijk in de pers te hebben verspreid – om vervolgens de Kamer voor het voldongen feit te zetten dat u voornemens bent om op woensdag 10 december bij de bijeenkomst van het Comité van Permanente Vertegenwoordigers (Coreper) er gewoon mee in te stemmen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om het voorstel van de agenda van de Coreper af te halen en niet eerder dan 25 januari 2015 daar te laten agenderen, zodat de Kamer het fatsoenlijk kan beoordelen en er met u van gedachten over kan wisselen en het kan afwijzen of goedkeuren, zoals altijd de bedoeling en de afspraak was?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze omstreden EU-richtlijn op een ordentelijke wijze behandeld dient te worden, aangezien zij een forse impact kan hebben op het Nederlandse pensioenstelsel met een vermogen van meer dan 1200 miljard euro?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u zelf de wijze waarop u de Kamer sinds juni slechts eenmaal zeer summier geïnformeerd heeft over de onderhandelingen, die in volle gang bleken te zijn?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen voor dinsdag 9 december 2015, 10.30 uur, beantwoorden, zodat er eventueel een plenair debat naar aanleiding van het verslag van een Algemeen overleg (VAO) kan plaatsvinden op die dinsdag, inclusief stemmingen?
Ja.
Het bericht ‘FIFA: Welzijn arbeiders Qatar niet onze zaak’ |
|
Michiel Servaes (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht «FIFA: Welzijn arbeiders Qatar niet onze zaak»? Wat is uw algemene opvatting daarover, ook als het gaat om de bid-procedure inzake de totstandkoming van het WK Voetbal in 2022?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Het Kabinet maakt zich onverminderd zorgen over de positie van arbeidsmigranten in Qatar. Nederland heeft hierover regelmatig contact met de Qatarese autoriteiten, zowel bilateraal als in EU-verband. Wat betreft de bid-procedure inzake het WK Voetbal 2022 vind ik openheid van zaken van groot belang. In dat kader is het belangrijk dat de FIFA het rapport omtrent de toewijzingen van 2018 en 2022 openbaar zal maken.
Kunt u op korte termijn in overleg treden met de KNVB om er voor te zorgen dat de FIFA wel verantwoordelijkheid neemt voor de arbeidsomstandigheden van arbeiders die werken aan de bouw van stadions en infrastructuur voor het WK Voetbal in 2022? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
Er is regelmatig contact met de KNVB, waarbij ook wordt gesproken over de ontwikkelingen in Qatar. Ik constateer een pro-actieve houding van de KNVB over de positie van arbeidsmigranten en blijf hierover met hen in gesprek.
Kunt u op korte termijn in overleg treden met de internationale vakbond (ITUC) om actie te ondernemen richting FIFA en de wereldvoetbalbond te wijzen op zijn rol bij de mensonterende omstandigheden waarin arbeiders moeten werken in Qatar? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?
De internationale vakbond (International Trade Union Confederation, ITUC) is zeer wel in staat om zelf de FIFA aan te spreken op hun beleid en doet dat ook. ITUC is goed op de hoogte van de arbeidsomstandigheden in Qatar en heeft hier zelf publiekelijk over gerapporteerd. ITUC is op dit dossier ook actief binnen de International Labour Organization (ILO), die internationaal de leidende rol vervult om de omstandigheden voor arbeidsmigranten in Qatar te helpen verbeteren. Nederland blijft nauw optrekken met de ILO en andere internationale partners om hier een constructieve bijdrage aan te leveren.
Deelt u de mening dat de voorzitter van de FIFA ook publiekelijk moet uitleggen waarom hij denkt dat de erbarmelijke arbeidsomstandigheden waaronder de arbeiders werken «door het WK juist zijn verbeterd», ook nu is gebleken dat al honderden arbeiders zijn overleden bij de bouw van stadions en infrastructuur voor het WK 2022? Bent u bereid de FIFA-voorzitter hierop aan te spreken?
Ja, echter ik kan de FIFA niet verplichten publiekelijk uitleg te geven over gedane uitspraken. Voor het aanspreken van de FIFA verwijs ik u naar hetgeen ik hierover zeg in mijn antwoorden op vraag 2 en 3.
Het artikel “Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Oudere werklozen geen prioriteit voor gemeenten»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het in genoemd artikel beschreven onderzoek van Divosa (de vereniging van managers van sociale diensten)?2
Het kabinet hecht veel belang aan het bestrijden van de werkloosheid onder ouderen. Hoewel afgelopen decennia de arbeidsmarktpositie en -participatie van ouderen sterk verbeterd is, is de situatie minder rooskleurig wanneer zij eenmaal werkloos zijn geworden. Het kabinet heeft daarom maatregelen genomen die het voor werkgevers aantrekkelijker maakt om ouderen in dienst te nemen en ondersteunt oudere werkzoekenden bij het vinden van werk via het «Actieplan 50pluswerkt».
Daarnaast hebben gemeenten een belangrijke rol ten aanzien van de re-integratie van mensen die tot de doelgroep van de Participatiewet behoren. De gemeentelijke ondersteuning aan uitkeringsgerechtigden is wettelijk verankerd in de Participatiewet. De Participatiewet bevat waarborgen die uitzicht geven op een evenwichtige inzet van middelen en instrumenten. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Bovendien hebben gemeenten er een financieel belang bij om ook oudere uitkeringsgerechtigden aan het werk te helpen. Indien zij er immers in slagen om meer uitkeringsgerechtigden aan de slag te helpen op de arbeidsmarkt, besparen zij op het budget voor inkomensondersteuning.
De enquête van Divosa, die door ongeveer een kwart van alle gemeenten is ingevuld, geeft een beeld van hoe deze gemeenten in de aanloop naar de invoering van de Participatiewet bezig zijn hun beleid vorm en inhoud te geven. Het beeld laat zien dat gemeenten veel beleidsmatige keuzes moeten maken ten aanzien van hun re-integratiebeleid en aanverwante zaken.
De verantwoordelijkheid voor het ondersteuningsaanbod aan uitkeringsgerechtigden gericht op arbeidsinschakeling en het stellen van prioriteiten daarbij ligt bij de gemeenten. Dit is het logisch gevolg van de beleidsvrijheid die de Participatiewet gemeenten biedt. Zij zijn het best toegerust om die keuzes te maken, toegesneden op de lokale en regionale praktijk. Het is aan de gemeenteraad om het beleid vast te stellen en op de uitvoering er van toe te zien.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat maar 8% van de onderzochte gemeenten een hoge prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw reactie op het onderzoeksresultaat dat bijna de helft van de onderzochte gemeenten een lage of zelfs geen prioriteit geeft aan bijstandsgerechtigde 55-plussers bij plaatsing op een werkplek met loonkostensubsidie, mede gezien het feit dat volgens het CBS zeven van de tien 55-plussers in de bijstand daar langdurig in zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u dit onderzoeksrapport in relatie tot het Actieplan 50pluswerkt, dat tot doel heeft werkloosheid onder 50-plussers te bestrijden?
Het Actieplan 50pluswerkt van het UWV is gericht op het bevorderen van de baankansen van WW-gerechtigden.
De Divosa enquete gaat niet over die groep, maar over mensen die onder verantwoordelijkheid van de gemeente vallen, bijvoorbeeld vanwege een bijstandsuitkering.
Hoe beoordeelt u het bericht dat gemeenten prioriteit geven aan jeugdwerkloosheid, omdat deze groep kansrijker wordt geacht voor re-integratie?
Wat betekent dit naar uw inschatting voor de groep mensen die niet kansrijk wordt geacht voor re-integratie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. In de verordening dient speciaal aandacht te worden besteed aan de ondersteuning van kwetsbare groepen, zoals mensen met een arbeidsbeperking, al dan niet met een uitkering. Op die manier wordt gewaarborgd dat ook mensen met een grotere afstand tot de arbeidsmarkt ondersteuning krijgen bij het vinden van een baan. Deze verordening wordt vastgesteld door de gemeenteraad.
Hoe beoordeelt u het bericht dat ambtenaren aangeven dat het beperkte budget een rol speelt bij de keuze om kansrijk geachte groepen als jongeren prioriteit te geven?
Ik herken deze uitspraak in het artikel uit Trouw niet.
Het doel van de Participatiewet is om meer mensen in staat te stellen om in een (reguliere) baan aan de slag te gaan. Het is een misvatting om te denken dat het budget daalt. Het budget groeit nog steeds, maar door de regelingen activerender te maken, zorgen we ervoor dat het budget effectiever wordt ingezet en daardoor minder snel hoeft te groeien.
Bent u het ermee eens dat met deze ontwikkeling letter en geest van de Participatiewet onrecht wordt aangedaan, omdat de wet zich richt op alle mensen met een arbeidsbeperking? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met ingang van 1 januari 2015 valt iedereen die zich bij de gemeente meldt en kan werken maar daarbij ondersteuning nodig heeft, onder één regeling. De Wwb, de Wsw en mensen met arbeidsvermogen in de Wajong zijn verenigd in de Participatiewet. Gemeenten dienen in de re-integratieverordening aandacht te besteden aan een evenwichtige verdeling van de re-integratiemiddelen over de brede gemeentelijke doelgroep. Gemeenten zijn daar serieus mee aan de slag. Ik zie de resultaten van een beperkte enquête in het najaar van 2014 niet als een ontwikkeling die de Participatiewet onrecht aan doet.
Hoe beoordeelt u de opmerking dat oudere werknemers een imagoprobleem hebben? Welke mogelijkheden ziet u om dit negatieve beeld positief bij te buigen?
Ik ben het eens met de heer Van der Gaag, die in het artikel in Trouw aangehaald wordt, dat ouderen prima werknemers zijn met veel ervaring, inzet en kennis.
Het kabinet werkt reeds aan het wegnemen van vooroordelen over oudere werkzoekenden. Het kabinet is daarom verheugd dat de sociale partners in de beleidsagenda 2020 van de Stichting van de Arbeid afgesproken hebben dat er rond 2020 geen verschil meer mag zijn tussen de arbeidsparticipatie van de 55-plusser en de 55-minner. Om dat te bereiken is het belangrijk dat werkgevers een goed beeld hebben van de kennis en vaardigheden van oudere werknemers. Daarvan is niet in alle gevallen sprake. Om de meerwaarde van oudere werknemers voor werkgevers te benadrukken zijn het UWV en MKB-Nederland gezamenlijk recent gestart met de campagne «Open voor kansen, open voor 50-plus».
De toespraak van de Britse premier Cameron en de berichtgeving ‘Cameron presenteert strengere regels voor EU-migranten' |
|
Malik Azmani (VVD) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de inhoud van de toespraak1 die de Britse premier Cameron heeft gegeven op 28 november 2014 en het bericht «Cameron presenteert strengere regels voor EU-migranten»?2
Ja.
Zo ja, hoe waardeert u de bijdrage van de Britse premier Cameron en zijn voorstellen op het gebied van intra EU-migratie?
De toespraak van de Britse premier Cameron vormt een bijdrage aan de discussie in Europa over de maatschappelijke effecten van EU-arbeidsmobiliteit. Positief te waarderen is dat de Britse premier in zijn toespraak heeft aangegeven te willen vasthouden aan het beginsel van vrij verkeer van werknemers. Uiteindelijk is voor Nederland de inhoud van eventuele concrete voorstellen vanuit het VK bepalend voor het antwoord op de vraag of deze eventueel gesteund kunnen worden. In dit stadium gaat het nog maar om globale voorstellen, die vooral een rol lijken te spelen in de aanloop naar de algemene verkiezingen in het VK (in mei 2015). Nederland acht het fundamentele beginsel van vrij verkeer van personen en werknemers heel hoog. Dit vormt een belangrijk uitgangspunt bij de beoordeling van eventuele concrete voorstellen die te zijner tijd in discussie komen. Nederland zal geen steun verlenen aan initiatieven die dit fundamentele beginsel voor specifieke groepen EU-burgers beperken.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om arbeidsmigranten alleen te laten migreren op het moment dat ze een baanaanbod op zak hebben? Hoe ziet u dit voorstel in het licht van het vrije verkeer binnen de Europese Unie (EU)?
De huidige regels voor het vrije verkeer, zoals geformuleerd in de Richtlijn vrij verkeer, stellen al beperkingen aan het verblijfsrecht van werkzoekenden in een andere lidstaat. Zo moet iemand die in een andere lidstaat verblijft om werk te zoeken (na afloop van de vrije termijn van drie maanden) kunnen bewijzen dat hij een reële kans op werk heeft. Heeft hij geen reële kans op werk, dan kan het verblijfsrecht vervallen indien hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt. Gedurende de periode dat hij werk zoekt, heeft hij geen recht op bijstand.
Het verblijfsrecht van personen die minder dan een jaar in een andere lidstaat hebben gewerkt, kan vervallen als zij na zes maanden nog geen werk hebben gevonden en niet over voldoende middelen van bestaan beschikken. Gedurende de periode dat hij werk zoekt, heeft hij geen recht op bijstand.
Gezien deze al bestaande restricties, richt Nederland zich in eerste instantie op EU-maatregelen die fatsoenlijk werk bevorderen en uitbuiting van arbeidsmigranten tegengaan.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om migranten die binnen zes maanden geen werk hebben gevonden te melden dat zij het land dienen te verlaten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om tot een ingroeimodel te komen op sociale zekerheid, dat ook is opgenomen in het regeerakkoord van oktober 2012, en op de toegang tot sociale huisvesting?
In het regeerakkoord is opgenomen dat het kabinet zich in EU-verband inspant om ook voor EU-burgers te laten gelden dat zij pas na zeven jaar bijstand kunnen krijgen, mede in het kader van een te ontwikkelen ingroeimodel voor de sociale zekerheid.3
Het komen tot een ingroeimodel voor de sociale zekerheid is reeds enkele jaren een terugkerend thema en vanaf 2004 meermalen grondig onderzocht. Primair handelt het om de vraag welke aanspraken arbeidsmigranten kunnen ontlenen aan het Nederlandse socialezekerheidsstelsel. Het Nederlandse socialezekerheidsstelsel kent al in belangrijke mate een opbouwkarakter, er zijn referte-eisen dan wel wachttijden in de WIA en de WW opgenomen. Voor de AOW en ANW geldt dat pas recht op uitkering kan ontstaan als de betrokkene een duurzame band met Nederland heeft (gehad).
Het kabinet streeft naar een redelijk evenwicht tussen het voorkomen van een aanzuigende werking enerzijds en inkomensbescherming voor degenen die al langer in Nederland zijn anderzijds. Een belangrijk kader in dit verband zijn de internationale verdragen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen. Voor wat betreft de toegang tot de sociale zekerheid is het kabinet van oordeel dat recente uitspraken van het Europese Hof van Justitie4 laten zien dat het vrij verkeer zijn begrenzing vindt waar een beroep van migrerende niet-actieven op speciale non contributieve uitkeringen (in Nederland zijn dat de Toeslagenwet en de Wajong) en bijstand leidt tot een onredelijk beroep op het socialebijstandsstelsel van een lidstaat.
De wens te komen tot een verlenging van de periode voor het aanvragen van een bijstandsuitkering van vijf naar zeven jaar levert strijd op met meerdere internationale verplichtingen waaraan Nederland is gebonden. Zo zien het Europees Verdrag inzake Sociale en Medische Bijstand en het Europees Sociaal Handvest op gelijke behandeling wat betreft de verstrekking van bijstand aan de burgers van de staten die evenals Nederland partij zijn bij dat verdrag. Die verdragen beperken de mogelijkheid om de periode voor het aanvragen van een bijstandsuitkering te verlengen naar zeven jaar.
Op grond van Europese regelgeving moeten lidstaten de status »duurzaam verblijf» toekennen aan EU-burgers. Derdelanders die vijf jaar legaal en ononderbroken verblijf in die lidstaat hebben gehad krijgen na vijf jaar de status langdurig ingezetene. Als deze groepen bijstand aanvragen kan dit geen gevolgen meer hebben voor hun verblijfsrecht. Het voornemen om de periode van vijf naar zeven jaar te verlengen is derhalve onder de huidige Europese regelgeving niet mogelijk.
Teneinde een herziening van deze Europese regelgeving te bewerkstellingen, is een gekwalificeerde meerderheid in de Raad nodig. Uit bilaterale contacten is tot nu toe gebleken dat lidstaten de wens van Nederland op dit punt niet delen.
Het kabinet maakt zich op Europees niveau momenteel wel sterk voor het tegengaan van andere ongewenste effecten van arbeidsmigratie, zoals het bestrijden van uitbuiting, fraude en schijnconstructies (zgn. «decent work agenda»). Aanpak van deze problemen lijkt in EU-verband wel op een breder draagvlak te kunnen rekenen.
Huidige Nederlandse wetgeving staat niet toe dat er bij de toewijzing van sociale huurwoningen onderscheid naar nationaliteit gemaakt mag worden. Iedere Europeaan kan zich bij de woningcorporatie inschrijven en bouwt afhankelijk van de lokale woningmarkt wachttijd op om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning. In de grote steden bedraagt de wachttijd een aantal jaren. De meeste flexwerkers komen via de werkgevers naar Nederland. Mede om die reden heeft de Minister van BZK in 2012 een nationale verklaring ondertekend met 17 andere bestuurlijke partijen om gezamenlijk te komen tot meer betere plekken voor flexwonen. In 9 regio’s resulteert dat in de komende jaren tot 31.000 extra plekken.
Wat vindt u van het voorstel van de Britse premier Cameron om de kinderbijslag niet meer exporteerbaar te laten zijn en de opvatting dat belastingvoordelen met betrekking tot kinderen niet mogen gelden wanneer de kinderen nog in land van herkomst wonen?
Uitgangspunt van het beleid van deze regering ten aanzien van de kinderbijslag en het kindgebonden budget is dat deze uit de belastingmiddelen gefinancierde uitkeringen bedoeld zijn voor een ondersteuning in het onderhoud van kinderen die in Nederland wonen. Voor zover voor het onderhoud van kinderen van staatswege ondersteuning moet worden geboden, is dit de verantwoordelijkheid van het land waar de kosten voor het kind worden gemaakt. Dit standpunt is verwoord in de Wet tot wijziging van enkele socialezekerheidswetten in verband met een andere vormgeving van de exportbeperking in de Algemene Kinderbijslagwet en het regelen van overgangsrecht voor de situatie van opzegging of wijziging van een verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen situatie (Whek). De Whek geldt alleen voor landen buiten de EU.
Met betrekking tot de landen binnen de EU wordt in de door de Tweede Kamer aangenomen motie d.d. 4 december 2013 van het lid Heerma5 terecht gesteld dat het beperken van export van kinderbijslag binnen de EU in het Europese recht nu niet mogelijk is. De lidstaten zijn gehouden aan Verordening (EG) 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels. Deze verordening staat eraan in de weg dat woonplaatsvereisten worden gesteld aan de gezinsleden van de rechthebbende. Anderzijds voorkomt de verordening dat een migrerende werknemer binnen de EU dubbele gezinsbijslagen ontvangt voor hetzelfde kind. Het kabinet beziet de mogelijkheden om de door de motie gevraagde discussie aan te gaan op hun eigen merites, daarbij rekening houdend met het belang van de voortgang van de discussie die het kabinet reeds in Europees verband voert over voorkoming van uitbuiting en oneerlijke concurrentie. Voor zover thans bekend maken gezinsbijslagen onderdeel uit van het werkprogramma van de onlangs aangetreden Europese Commissie.
Ziet u net als de Britse premier Cameron de noodzaak om tot hervormingen binnen de coördinatie sociale zekerheid te komen om zo het draagvlak onder het vrije verkeer binnen de EU te kunnen behouden?
Nederland heeft een open, internationaal georiënteerde economie en heeft baat bij een Europese arbeidsmarkt. Vrij verkeer van werknemers biedt voor de individuele burgers kansen om al dan niet tijdelijk in een ander land te werken, maar is ook goed voor de Nederlandse economie en samenleving als geheel. Het is daarom belangrijk dat de publieke steun voor het vrije verkeer behouden blijft, door de ongewenste neveneffecten te bestrijden.
Nederland wil de schaduwkanten van het vrij verkeer van personen en werknemers bespreekbaar maken bij de Europese Commissie en andere lidstaten. Daarbij richt het kabinet zich, zoals hiervoor al aangegeven, in het bijzonder op EU-maatregelen die fatsoenlijk werk kunnen bevorderen en uitbuiting van arbeidsmigranten, fraude en schijnconstructies tegengaan. Voor de coördinatie van de sociale zekerheid brengt dit met zich mee, dat voor het kabinet de nadruk ligt op de regels waarbij sprake is van misbruik en oneigenlijk gebruik, zoals de detacheringsregels.
Zo ja, ziet u in de Britse premier Cameron een bondgenoot voor Nederland om gezamenlijk op te treden binnen de EU op dit thema? Zo nee, waarin verschilt u van mening met de Britse premier Cameron op dit terrein?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de coördinatieverordening sociale zekerheid (EG) 883/2004 en wat is hierbij de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Azmani?3
Nederland heeft in 2013 aan de toenmalige Commissie per nota, ingediend met Oostenrijk, Finland, Duitsland, Ierland, Noorwegen en nadrukkelijk ondersteund door Denemarken, laten weten het onderdeel werkloosheid te willen wijzigen in de Coördinatieverordening omdat de huidige regeling geen recht doet aan de grote sociaaleconomische verschillen tussen de EU- lidstaten. Ingebracht is dat de berekening van de hoogte van de werkloosheidsuitkering van migrerende werknemers rekening zou moeten houden met het in een andere lidstaat verdiende loon. Verder heeft Nederland met een aantal gelijkgestemde lidstaten over dit punt bilateraal overleg gevoerd teneinde zoveel mogelijk stemmen te vergaren voor de herziening, aangezien besluitvorming geschiedt via gekwalificeerde meerderheid. Daarmee komt het kabinet tegemoet aan de motie van het lid Azmani.
Het is op dit moment nog niet bekend welk standpunt de nieuwe commissie gaat innemen over herziening van de coördinatieverordening. Wij volgen de ontwikkelingen nauwlettend ten einde de voorstellen op de agenda te houden.
Het bericht “Burgemeester 'geeft' Omroep West-baas bonus” |
|
John Kerstens (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «burgemeester «geeft» Omroep West-baas bonus»1 en herinnert u zich de antwoorden op eerdere vragen over het bericht «Bonus directeur regionale omroep L1 onder de loep»?2
Ja.
Is het waar dat de regionale omroep Omroep West een bonus heeft uitgekeerd aan de directeur ter hoogte van ruim 13.844 euro?
Het Commissariaat voor de Media, belast met het financieel toezicht op de publieke omroepen, heeft vanuit deze verantwoordelijkheid de bonussen die zijn verstrekt aan topfunctionarissen bij Omroep West en de regionale omroep L1 onderzocht. Volgens dat onderzoek is aan de directeuren van de regionale omroep L1 en Omroep West een bonus van 20.000 respectievelijk 13.844 euro is verstrekt. Op dit moment voert de Eenheid Toezicht WNT van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties nader onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de verstrekte bonussen met het oog op de juiste naleving van de WNT. Belangrijk onderdeel van het lopende onderzoek is de vraag of het overgangsrecht van de WNT van toepassing is. Het onderzoek van het Commissariaat geeft daar geen uitsluitsel over. Om vast te stellen of er al dan niet voor de inwerkingtreding van de wet eenduidig afspraken zijn gemaakt over de verstrekking van een bonus is een meer diepgravend onderzoek nodig. Dat vergt een zorgvuldig proces waarbij aan de hand van documentenonderzoek en hoor- en wederhoor de feiten moeten worden vastgesteld en moeten worden gewogen. Naar verwachting kan het hele onderzoek binnen zes weken worden afgerond. De Tweede Kamer zal over de eindbevindingen worden geïnformeerd.
Op welke wijze is naar buiten gekomen dat een deel van het salaris van de directeur een bonus betrof? Op welke wijze is dit bedrag verantwoord? Is dit volgens de regels verlopen?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre is het relevant of een bonus ertoe leidt dat de bezoldiging van een topfunctionaris boven de WNT-norm (Wet normering topinkomens) uit komt? Deelt u de mening dat dit niet relevant zou moeten zijn?
Deze mening deel ik en vindt grond in artikel 2.11 van de WNT. Bonussen zijn – met uitzondering van bonussen waarvoor overgangsrecht geldt – sinds de inwerkingtreding van de WNT niet meer toegestaan. Deze wettelijke norm staat op zichzelf. Of de voor de topfunctionaris geldende bezoldigingsnorm door de bonus – die ook tot de bezoldiging wordt gerekend – al dan niet wordt overschreden, is daarvoor irrelevant.
Is inmiddels duidelijk geworden, uit onderzoek van het Commissariaat voor de Media of anderszins, of de bonus uitgekeerd aan de directeur van L1 onrechtmatig was? Zo ja wat was de uitkomst van dat onderzoek? Zo nee, wanneer valt die uitkomst te verwachten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening, mede in het licht van de bonus voor de directeur van L1, dat uit de bonus voor de directeur van Omroep West blijkt dat er tenminste onduidelijkheid bestaat over de regels ten aanzien van het toestaan van bonussen? Zo ja, wat gaat u doen om duidelijk te maken wat er onder het regime van de WNT wel en niet is toegestaan met betrekking tot bonussen? Zo nee, betekent het feit dat het wel duidelijk is wat die regels zijn, dat de WNT willens en wetens wordt overtreden?
Of in de genoemde casuïstiek onduidelijkheid van de regels aan de orde was, moet nog blijken. Het juridisch kader op dit punt beschouw ik overigens als volstrekt helder en eenduidig. In december 2014 is overigens de website www.topinkomens.nl uitgebreid met praktische informatie over de regelgeving en de juiste toepassing van de wet, inclusief het overgangsrecht. Onder de rubriek «vraag en antwoord» wordt ook expliciet ingegaan op regels voor bonussen, winstdelingen en andere variabele beloningen en is toegelicht wanneer een eerder afgesproken bonus onder het overgangsrecht valt. Het is aan instellingen om hieraan toepassing te geven en aan accountants om deze regelgeving toe te passen bij hun controles op de jaarstukken. Voor deze accountantscontrole is met ingang van 1 januari 2015 bovendien een aangescherpt controleprotocol WNT van kracht, waarin expliciet aandacht is geschonken aan de controle op het verbod op variabele beloning en de toepassing van het overgangsrecht.
Is het tweede bericht over een mogelijk onrechtmatige bonus aan een directeur van een regionale omroep voor u of voor het Commissariaat voor de Media aanleiding om onderzoek te doen naar deze praktijken bij andere (regionale) omroepen?
Ja, in het kader van proactief toezicht op de naleving van de WNT zal ook de rechtmatigheid van de bonusverstrekking bij andere regionale omroepen worden onderzocht.
Wat is de stand van zaken van uw overleg met de VNG en het IPO over de mogelijkheid voor subsidieverlenende decentrale overheden om vooraf in de subsidieverordening voorwaarden op te nemen ten aanzien van inkomens van bestuurders bij de instelling die om een subsidie verzoekt?
Na overleg met IPO en VNG heb ik het initiatief genomen voor een breed interbestuurlijk netwerk, waarin een aantal gemeenten, provincies alsmede IPO en VNG participeren. Binnen dit netwerk zijn inmiddels ervaringen gedeeld op het vlak van het terugdringen van bovenmatige inkomens op decentraal niveau. Op basis van die ervaringen worden thans model-aanpakken voor decentrale bestuursorganen uitgewerkt. Zoals ik ook de Eerste Kamer bij de behandeling van de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT heb geïnformeerd3, streef ik er naar voor 1 juni 2015 de Kamer over de definitieve resultaten te informeren.
Heeft u, mede in het licht van de rode cijfers van de omroep en ongeacht de bonus, een opvatting over de hoogte van de bezoldiging van deze directeur?
De bezoldiging van topfunctionarissen bij de regionale omroepen wordt genormeerd door de WNT. Zolang deze wet wordt nageleefd, ligt het niet op mijn weg om in dat licht opvattingen te hebben.
Baart het u zorgen dat het overgangsrecht ook in deze casus, net als in de L1-casus, als rechtvaardiging voor de bonus wordt gebruikt? Zo ja, welke acties onderneemt u naar aanleiding van dit kennelijk bestaande misverstand?
Of in de voorliggende casuïstiek al dan niet terecht een beroep is gedaan op het overgangsrecht is voorwerp van nader onderzoek. Voor het antwoord op de vraag op welke wijze misverstanden over de juiste toepassing van de wet wordt voorkomen, kan worden verwezen naar het antwoord op vraag 6.
De pensioenmaximering op € 100.000 en de verlaging van de opbouw, die bij heel veel werkgevers niet tijdig wordt doorgevoerd en de fiscale gevolgen die dat kan hebben |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Klopt het dat werkgevers slechts tot 1 januari 2015 de mogelijkheid hebben om een aangepaste pensioenregeling voor te leggen aan de belastingdienst?1
Nee, het voorleggen van een pensioenregeling is altijd mogelijk om zekerheid te verkrijgen over de fiscale juistheid van de regeling. Als de pensioenregeling vóór 1 januari 2015 wordt voorgelegd, geldt tevens de wettelijke glijclausule van artikel 19c van de Wet op de loonbelasting 1964 voor wijzigingen die in moeten gaan per 1 januari 2015. Deze glijclausule houdt in dat de pensioenregeling kan worden ingevoerd en na afstemming met de inspecteur van de Belastingdienst de pensioenregeling waar nodig met terugwerkende kracht kan worden aangepast. Het voordeel van de wettelijke glijclausule is dat de regeling in de periode tussen invoering en aanpassing met terugwerkende kracht niet als fiscaal onzuiver wordt aangemerkt. De glijclausule geldt dus niet voor pensioenregelingen die na 1 januari 2015 zijn voorgelegd.
Hoe verhoudt artikel 3.127 Wet inkomstenbelasting 2001, dat uitgaat van begrenzing van de pensioenopbouw per belastingplichtige, zich met artikel 18ga Wet op de loonbelasting 1964, dat uitgaat van begrenzing van de pensioenopbouw per dienstbetrekking?
In de systematiek van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangesloten bij de individuele dienstbetrekking. De begrenzing van het pensioengevend loon van artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 sluit daarom aan bij de omvang van het dienstverband en de daaruit genoten beloning. Voor de berekening van de jaarruimte in de derde pijler wordt op grond van artikel 3.127 van de Wet inkomstenbelasting 2001 aangesloten bij het daar genoemde inkomen van de belastingplichtige. In de Wet inkomstenbelasting 2001 worden zodoende meerdere inkomensbestanddelen samengenomen (bijvoorbeeld winst uit onderneming of meerdere dienstbetrekkingen), terwijl de aftoppingsgrens in de Wet op de loonbelasting 1964 enkel ziet op één dienstbetrekking.
Klopt het dat bij een dienstbetrekking met urenuitbreiding, zoals bij de politie en het onderwijs vaak voorkomt, maximering van de pensioenopbouw pas bij een hoger inkomen dan € 100.000 van toepassing is?
Nee, op grond van artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 kan het pensioengevend loon in 2015 maximaal € 100.000 bedragen. Deze begrenzing geldt per dienstbetrekking.
Is de pensioenmaximering op € 100.000 van toepassing op een werknemer die full-time € 104.000 verdient op basis van 40 uur per week, maar waarbij het full-time salaris is gebaseerd op 38 uur per week (40/38-regeling)?
Ja, in dit voorbeeld geldt de begrenzing die artikel 18ga van de Wet op de loonbelasting 1964 voorschrijft. In 2015 bedraagt de begrenzing van het pensioengevend loon € 100.000.
Is in de beschreven situatie in vraag 4 nog sprake van een zuiver pensioen? Zo nee, wat zijn de gevolgen voor de betrokken werkgevers?
De regeling blijft zuiver indien de werkgever over geen hoger loon pensioen toezegt dan over € 100.000. Wanneer de werkgever pensioen toezegt over € 104.000, dan wordt de volledige pensioentoezegging onzuiver. Dit heeft tot gevolg dat de volledige pensioenaanspraak in de heffing wordt betrokken en bovendien een revisierente van in principe 20% is verschuldigd.
Klopt het dat bij meerdere dienstbetrekkingen (al dan niet bij dezelfde werkgever) maximering van de pensioenopbouw mogelijk pas bij een hoger inkomen dan € 100.000 van toepassing is?
De aftoppingsgrens geldt conform de systematiek van de Wet op de loonbelasting 1964 per dienstbetrekking. Het kan enkel in bijzondere situaties voorkomen dat bij een werknemer met meerdere deeltijddienstbetrekkingen de aftoppingsgrens in totaal hoger uitkomt dan € 100.000.
Is de pensioenmaximering op € 100.000 van toepassing op een werknemer die € 50.000 verdient in een dienstbetrekking met deeltijdfactor 0,5 en € 60.000 in een dienstbetrekking met deeltijdfactor 0,6 en die in totaal dus € 110.000 verdient?
Deze werknemer bouwt in de dienstbetrekking met € 50.000 en een deeltijdfactor van 0,5 pensioen op over ten hoogste € 100.000 x 0,5 = €
Tot welk inkomen vindt de pensioenmaximering op € 100.000 plaats bij een werknemer die € 80.000 verdient in een dienstbetrekking met deeltijdfactor 0,8 en die € 50.000 verdient in een dienstbetrekking met deeltijdfactor 0,2 en die in totaal dus € 130.000 verdient?
In de eerstgenoemde dienstbetrekking bouwt deze werknemer ten hoogste pensioen op over € 100.000 x 0.8 = € 80.000. In de tweede dienstbetrekking bouwt deze werknemer pensioen op over € 100.000 x 0,2 = € 20.000. Deze werknemer bouwt dus in twee deeltijddienstbetrekkingen pensioen op over in totaal € 100.000.
Tot welk inkomen vindt de pensioenmaximering op € 100.000 plaats bij een werknemer die € 80.000 verdient in een dienstbetrekking met deeltijdfactor 0,6?
De aftoppingsgrens voor deze werknemer ligt op € 100.000 x 0,6 = € 60.000.
Is in de beschreven situaties in vraag 7 en 8 nog sprake van een zuiver pensioen? Zo nee, wat zijn de gevolgen voor de betrokken werkgevers?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat veel pensioenuitvoerders pas rond deze tijd werkgevers (kunnen) informeren over de voorgenomen aanpassingen?
De Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen is op 27 mei 2014 door de Eerste Kamer aangenomen. Pensioenuitvoerders hebben zodoende voldoende tijd gehad om werkgevers te informeren over de aanpassingen. Voor gevallen waarin werkgevers pas laat zijn geïnformeerd, kan van de mogelijkheid gebruik worden gemaakt om de pensioenregeling vóór 1 januari 2015 voor te leggen aan de Belastingdienst. Zie het antwoord op vraag 1.
Wat zijn de fiscale gevolgen als een werkgever zijn pensioenregeling niet per 1 januari 2015 heeft aangepast, in die zin dat hij niet alleen voor de € 100.000 maar ook voor lagere bedragen het opbouwpercentage niet verlaagd heeft? Klopt het dat dit kan leiden tot het progressief belasten en het heffen van revisierente over de totale waarde van de in het verleden opgebouwde pensioenwaarde? Vindt u dat gewenst?
De gevolgen van het niet tijdig aanpassen van de pensioenregeling zijn in het antwoord op vraag 5 beschreven. Om deze voor werkgevers en werknemers onwenselijke gevolgen te voorkomen moet de regeling per 1 januari 2015 zijn aangepast of zijn voorgelegd aan de Belastingdienst met gebruikmaking van de glijclausule. Hiermee wordt bewerkstelligd dat de aanpassing van het fiscale kader voor pensioen voor alle werknemers vanaf hetzelfde moment geldt.
Wat zijn de juridische gevolgen als een werknemer stelt dat zijn werkgever hem onvoldoende of te laat heeft geïnformeerd over de wijzigingen in de pensioenregeling per 1 januari 2015? Klopt het dat werkgevers van wie de werknemers zich beroepen op dwaling een aanzienlijk risico lopen op een latere pensioenclaim? Bent u voornemens dit risico via wetgeving te beperken?
De juridische gevolgen van het onvoldoende of te laat informeren door de werkgever zijn niet in zijn algemeenheid te geven, maar hangen af van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval. Daarbij dient te worden opgemerkt dat zowel werknemers en werkgevers zich, net zoals iedereen in Nederland, niet kunnen beroepen op het niet kennen van de wet (rechtsdwaling). Er is sprake van rechtsdwaling als er omtrent het objectieve recht, ofwel het niet kennen van het recht c.q. de wet, wordt gedwaald. In lijn met de doctrine en rechtspraak dient rechtsdwaling voor rekening en risico van de dwalende partij te blijven. Naar het zich laat aanzien is het risico op een claim daarom zeer gering.
Bent u bereid om werkgevers, die zich voor het dilemma gesteld zien van snel de pensioenregeling aanpassen om een fiscale claim te voorkomen of voldoende tijd nemen om de werknemer gedegen te informeren over de wijziging van de pensioenregeling om een pensioenclaim te voorkomen, meer tijd te geven om de pensioenregeling aan te passen?
Zoals in het antwoord op vraag 11 is aangegeven, is de betreffende regelgeving op 27 mei 2014 door de Eerste Kamer aangenomen. Het kabinet verwacht dat de regelgeving van het nettopensioen binnenkort formeel vaststaat. Naar de mening van het kabinet hebben werkgevers voldoende tijd gehad om de regeling aan te passen. Daarbij komt dat pensioenuitvoerders inmiddels ervaring hebben met de verwerking van de versoberingen van het Witteveenkader per 2005/2006 en 2014. Voorgaande neemt niet weg dat het kabinet zich bewust is van de resterende implementatietijd voor pensioenuitvoerders. Hiervoor is al de mogelijkheid aan de orde gekomen voor werkgevers om gebruik te maken van de wettelijke mogelijkheid om pensioenregelingen die vóór 1 januari 2015 ter beoordeling zijn voorgelegd aan de Belastingdienst met terugwerkende kracht aan te passen aan het Witteveenkader.
Bent u bekend met het feit dat in veel belastingverdragen het netto-pensioen, opgebouwd boven de € 100.000, in de belastingheffing in het betreffende verdragsland wordt betrokken als ware er een belastingclaim? Bent u voornemens het modelverdrag te wijzigen of de verdragen op dit punt aan te passen?
Voor de vraag of een ander land belasting heft over nettopensioen na emigratie zijn verschillende factoren van belang. Ervan uitgaande dat het een land betreft waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten, is allereerst de vraag aan welk land het verdrag het heffingsrecht over de uitkeringen uit het nettopensioen toewijst. Indien het heffingsrecht wordt toegewezen aan het (nieuwe) woonland, wordt de wijze waarop deze uitkeringen in de belastingheffing worden betrokken bepaald door de nationale belastingwetgeving van dat land. Op voorhand is niet te zeggen of het nieuwe woonland op basis van de nationale wetgeving van dat land de volledige uitkering uit het nettopensioen zal belasten. Zo is bijvoorbeeld denkbaar dat het nieuwe woonland alleen een rente-element belast. Er ontstaat dan geen dubbele belastingheffing. Een mogelijkheid die de belastingplichtige te allen tijde heeft om mogelijke dubbele belastingheffing over de inleg op basis van het nationale recht van het nieuwe woonland te voorkomen, is om het nettopensioen af te kopen bij emigratie. Het vrijvallen van een aanspraak op een nettopensioen wordt op grond van het voorgestelde artikel 5.17e, vijfde lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet als afkoop in de zin van dat artikel en dus niet als onregelmatige handeling aangemerkt. Deze afkoop kan dus zonder fiscale gevolgen plaatsvinden. Deze voorziening is bewust met het oog op emigratiegevallen getroffen. Gelet op voorgaande ziet het kabinet geen noodzaak tot het aanpassen van de verdragen op dit punt.
De kritiek van de vakbonden op TNT |
|
Sharon Gesthuizen (GL), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «TNT huurt ontslagen werknemers illegaal in»?1
In het artikel wordt gesuggereerd dat mensen die hun baan verliezen vervolgens met behoud van uitkering hetzelfde werk doen voor hun oude werkgever. Dat zou zeer onwenselijk zijn. Volgens het bedrijf is hier geen sprake van. Wel is het zo dat TNT Express banen schrapt en werk uitbesteedt aan subcontractors. Het schrappen van banen heeft niet geleid tot gedwongen ontslagen.
Het werken met subcontractors komt in deze sector op grote schaal voor, en hoeft ook geen probleem te zijn, zolang het uitbestede werk wordt uitgevoerd onder fatsoenlijke (arbeids)voorwaarden.
Eerder heb ik u bericht (Kamerstuk 25 883, nr. 244) dat de Inspectie SZW zorgen heeft over de arbeidsomstandigheden in deze sector, en om die reden het toezicht op de sector heeft verscherpt. In het kader van dat verscherpt toezicht worden bij alle grote pakketdiensten de arbeidsrelaties in kaart gebracht, ook bij subcontractors.
Was bij u bekend dat mensen met behoud van uitkering aan het werk zijn voor TNT en weet u welke constructie hiervoor wordt gebruikt? Is volgens u de leiding van TNT op de hoogte van het feit dat mensen die zijn ontslagen vervolgens via onderaannemers weer aan het werk gaan en dit doen met behoud van uitkering?
Nee dat is mij niet bekend. Werken met behoud van WW-uitkering is alleen mogelijk als er sprake is van een proefplaatsing. De proefplaats is bedoeld voor werknemers met een afstand tot de arbeidsmarkt. In de uitvoeringspraktijk wordt dat vertaald als dat een werkzoekende ten minste drie maanden werkloos moet zijn voordat proefplaatsing ingezet kan worden. Met de proefplaatsing is het voor een WW-gerechtigde mogelijk om gedurende twee maanden met behoud van uitkering bij een werkgever te werken. Met de proefplaats kan de werkgever de werknemer leren kennen en inschatten of hij geschikt is voor de functie. Als voorwaarde geldt dat de werknemer niet eerder bij de betreffende werkgever, organisatie of inlener via een proefplaats heeft gewerkt of stage gelopen in dezelfde of vergelijkbare functie. En er moet een reëel uitzicht bestaan op een op de onbeloonde werkzaamheden aansluitende dienstbetrekking van dezelfde of grotere omvang voor ten minste zes maanden. Deze twee voorwaarden worden door het UWV gecontroleerd. Ik heb van het UWV geen signalen ontvangen dat hier bovenstaande regels – met betrekking tot het inzetten van proefplaatsing – niet zouden worden nageleefd.
Wat vindt u van deze wijze van handelen van TNT? Is deze handelwijze volgens u in overeenstemming met de huidige wet? Zo ja, acht u deze situatie wenselijk? Zo nee, hoe gaat u zorgen dat de wet wordt gehandhaafd?
Ik heb geen aanwijzingen dat het bedrijf de regels overtreedt of andere onoorbare handelingen verricht. Voor het overige verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Wat vindt u van de situatie waarin onderaannemers op hun beurt weer onderaannemers inhuren? Bent u bekend met de redenen die bedrijven hebben om dergelijke constructies te gebruiken? Kunt u in uw antwoord tevens reflecteren op de analyses uit de rapporten «Status: Bezorgd» en «De invloed van opdrachtgevers op het sociaal beleid van transporteurs» (beide van SOMO)?
Het staat ondernemers vrij hun eigen bedrijfsmodel te kiezen. Bedrijven in de pakketpostsector geven aan dat ze met onderaannemers werken omdat die in staat zijn de post efficiënter te bezorgen en meer mogelijkheden hebben in de daluren andere werkzaamheden uit te voeren. Uit de rapporten van SOMO blijkt dat de risico’s toenemen naarmate er meer schakels in de keten zijn. Grote opdrachtgevende bedrijven hebben weinig zicht op de omstandigheden waaronder onderaannemers verderop in de keten het werk laten verrichten. Om die reden acht ik het van groot belang dat opdrachtgevers een verantwoordelijkheid krijgen voor correcte arbeidsvoorwaarden in de hele keten. Met het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies wordt dit beoogd.
Bent u van plan om actie te ondernemen om aan de gang van zaken een einde te maken? Zo ja, op welke wijze?
Ik heb vooralsnog geen aanwijzingen dat de regels overtreden worden. Ik wacht daarom de nadere bevindingen van de Inspectie SZW af (zie het antwoord op vraag 1). Verder wijs ik op het wetsvoorstel aanpak schijnconstructies.
Is bij u bekend dat TNT grote druk uitoefent op werknemers om zogenaamd vrijwillig te vertrekken hoewel er wel werk voor hen voorhanden is? Is dit in uw ogen wenselijk en zo nee, acht u het uw taak om in te grijpen?
Het is mij bekend dat TNT mensen aanmoedigt vrijwillig te vertrekken. Volgens het bedrijf is deze inzet besproken met en geaccordeerd door de Ondernemingsraad van het bedrijf. Het is aan bedrijven om binnen hun onderneming een passend personeels- en organisatiebeleid te voeren. Zolang dat beleid vorm krijgt binnen de geldende wet- en regelgeving, zie ik geen reden om daarop in te grijpen.
De premiekortingsregeling voor oudere werknemers |
|
Johannes Sibinga Mulder |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kunt u aangeven wat het doel is van de premiekortingsregeling voor werkgevers voor het in dienst nemen van oudere werklozen?
De premiekorting voor oudere uitkeringsgerechtigden is er op gericht de kansen op het vinden van een baan voor uitkeringsgerechtigde ouderen te laten toenemen, door het voor werkgevers financieel aantrekkelijker te maken deze groep in dienst te nemen.
Kunt u aangeven hoeveel werkgevers gebruik hebben gemaakt van deze premiekortingsregeling?
Over het gebruik van premiekortingen wordt periodiek gerapporteerd in de Monitor Arbeidsmarkt. De cijfers over het gebruik komen pas achteraf beschikbaar. De laatste monitor geeft aan dat ultimo augustus 2013 het aantal lopende mobiliteitsbonussen voor oudere werknemers (50+) 35.200 bedroeg. Over het gebruik in 2014 wordt in de Monitor Arbeidsmarkt van mei 2015 gerapporteerd.
Krijgt ook u signalen dat werkgevers samen met werknemers besluiten om door middel van een beëindigingsovereenkomst een oudere werknemer uit dienst te laten treden om vervolgens dezelfde werknemer (na een heel korte periode in de Werkloosheidswet (WW) van soms een dag) weer in dienst nemen om zo een premiekorting te ontvangen? Zo ja, wat vindt u van deze ontwikkeling? Zo nee, want vindt u ervan dat dit volgens de regels wel mogelijk is?
Bij de Belastingdienst zijn signalen bekend dat deze situatie zich voordoet. Niet bekend is op welke schaal en of dit plaatsvindt door middel van beëindigingsovereenkomsten. Ik ben van mening dat de beschreven situatie evident onwenselijk is. Hier is sprake van een maas in de wet en derhalve onbedoeld gebruik. Ik ben daarom voornemens om naar aanleiding van dit signaal de regelgeving zo spoedig mogelijk aan te passen en de werkgevers hierop aan te spreken. Uw suggestie om te toetsen of de werknemer eerder in dezelfde functie bij het bedrijf werkzaam was, zal ik daarbij meewegen.
Deelt u de mening dat de in de vorige vraag beschreven situatie oneigenlijk gebruik van de premiekortingsregeling inhoudt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om de regeling dusdanig te wijzigen dat bij het gebruik van de premiekortingsregeling bekeken wordt of de werknemer in het recente verleden (bijvoorbeeld minder dan één jaar geleden) in dezelfde functie bij het hetzelfde bedrijf werkzaam was?
Zie antwoord vraag 3.
Het ontslag van een leerkracht vanwege de wisseling naar een ander kerkgenootschap |
|
Keklik Yücel (PvdA), Loes Ypma (PvdA) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Geloof-kwijt-baan-kwijt»? 1
Ja.
Bent u het eens dat een goed functionerende leerkracht niet ontslagen mag worden omdat deze wisselt van kerkgenootschap, terwijl de leerkracht wel bereid is om de grondslag van de school te respecteren?
In het bericht «Geloof kwijt, baan kwijt» wordt verwezen naar een zaak die aanhangig was gemaakt bij het College voor de Rechten van de Mens. Het College spreekt in die zaak als zijn oordeel uit dat de Stichting Gereformeerd Voortgezet Onderwijs Oost-Nederland geen verboden onderscheid op grond van godsdienst maakt door een docente te ontslaan wegens het feit dat zij niet langer lid is van een van de door de stichting aangewezen kerkgenootschap en de grondslag van de stichting niet langer onderschrijft.2 Het vaststellen van de grondslag ligt primair bij het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling. Op grond van de Algemene wet gelijke behandeling mag een instelling van bijzonder onderwijs bij, onder meer, het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding onderscheid maken op grond van godsdienst, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Het College voor de Rechten van de Mens en de rechter zijn bevoegd om te oordelen of in een concreet geval onderscheid als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling is of wordt gemaakt en of het daarbij gaat om verboden onderscheid.
Uit het oordeel, dat is gepubliceerd op de website van het College voor de Rechten van de Mens (www.mensenrechten.nl), blijkt dat het College overeenkomstig de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie heeft getoetst of:
Het College gaat bij de beoordeling in beginsel uit van de eisen zoals die ten tijde van het ontslag golden. Op basis van de resultaten van deze toets heeft het College geoordeeld dat aan alle voorwaarden is voldaan en het door de school met het ontslag gemaakte onderscheid niet is verboden.
Een ontslagvergunning is niet afgegeven. Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 regelt in welke gevallen een ontslagvergunning moet worden aangevraagd. In artikel 2 lid 1 sub b van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) wordt «onderwijzend en docerend personeel, werkzaam aan onderwijsinrichtingen, staande onder beheer van een natuurlijke of rechtspersoon» van het BBA uitgesloten en daarmee van het vereiste van een ontslagvergunning.
Kunt u toelichten wie de ontslagvergunning heeft verleend, welke argumentatie is toegepast om de ontslagaanvraag goed te keuren en welke argumentatie het College voor de Rechten van de Mens heeft gebruikt?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u toelichten of een dergelijke ontslaggrond toelaatbaar is conform de onlangs aangenomen wetgeving omtrent de enkele-feitconstructie? Zo ja, welke aanpassingen zijn er volgens u dan nodig om deze ontslagroute dicht te schroeien? Zo nee, bent u het er dan mee eens dat het heel zuur en onwenselijk is dat deze leerkracht nu net buiten de boot valt?
Bij de Eerste Kamer is aanhangig een initiatiefwetsvoorstel van de Tweede Kamerleden Bergkamp, Van Ark, Yücel, Jasper van Dijk en Klaver tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in de Algemene wet gelijke behandeling (Kamerstukken 32 476). De initiatiefnemers hebben in de onlangs aan de Eerste Kamer gezonden memorie van antwoord het volgende opgemerkt over dit onderwerp:
«Indien in het geval van een bijzondere school op godsdienstige grondslag de eisen die aan een (aspirant-)leraar worden gesteld beperkt blijven tot godsdienst – bijvoorbeeld het lidmaatschap van een bepaald kerkgenootschap – is weliswaar sprake van direct onderscheid, maar dit wordt door het wetsvoorstel toegestaan.»3
Ik kan mij in deze uitleg vinden.