De voorkeursbehandeling van jongeren, vrouwen en allochtonen in pensioenfondsbesturen |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de FNV jongeren, vrouwen en allochtonen voorrang gaat geven bij de benoeming van bestuursfuncties in pensioenfondsbesturen?1
Ja.
Wat vindt u van het voornemen van de FNV om voorrang te geven aan jongeren, vrouwen en allochtonen bij de benoeming van bestuursfuncties in pensioenfondsen?
Ik zie dit als een voornemen van de FNV om invulling te geven aan het wettelijke voorschrift om te streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur en als een inspanning om diversiteit binnen de organen van de pensioenfondsen te bevorderen. Bij het uitvoering geven aan dit voornemen dient er wel gehandeld te worden in overeenstemming met de wettelijke regels over voorkeursbeleid zoals opgenomen in de gelijke behandelingsregelgeving. Dat betekent dat er geen bestuurszetels gereserveerd mogen worden voor jongeren, vrouwen of allochtonen.
Deelt u de mening dat niet zozeer de afkomst of geslacht van belang is, maar de deskundigheid van de pensioenfondsbestuurders?
Alle pensioenfondsbestuurders moeten uiteraard voldoen aan de deskundigheidseisen die door De Nederlandsche Bank worden gesteld. Het één – «een deskundig bestuur» – sluit echter het ander – «een divers samengesteld bestuur» – niet uit, integendeel.
Bent u het eens met de redenering van de FNV dat een keuze voor vrouwen en jongeren te rechtvaardigen is, omdat er solidariteit is tussen man en vrouw en jong en oud? Zo ja, welke vorm van solidariteit is er dan in pensioenfondsen tussen allochtonen en autochtonen? Vindt u dan ook dat andere vormen van solidariteit ook gewaarborgd moeten zijn (zoals hoger en lager opgeleid, hoog en laag inkomen enz) of deelt u de mening dat een bestuur vooral slagvaardig en professioneel moet zijn?
De deskundigheid en professionaliteit van het bestuur van pensioenfondsen staan altijd voorop. De rechtvaardiging van een voorkeur voor een vrouw, een jongere of allochtoon dient te liggen in het streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het bestuur.
Bent u het met de FNV eens dat representativiteit een element kan zijn bij de samenstelling van een pensioenfondsbestuur? Zo nee, bent u bereid daar met de FNV over te spreken?
Representativiteit kan in de praktijk een rol spelen bij de samenstelling van het paritair bestuur van bedrijfstakpensioenfondsen. In een dergelijk bestuur hebben de vertegenwoordigers van de werkgeversverenigingen, de vertegenwoordigers van de werknemersverenigingen en de vertegenwoordigers van pensioengerechtigden zitting. Hoe de zetels binnen de geleding van de werkgeversverenigingen en binnen de geleding van de werknemersverenigingen verdeeld moeten worden is niet wettelijk geregeld, maar in de praktijk wordt dit statutair vastgelegd waarbij de ledenaantallen van de betrokken verenigingen van invloed zijn op de verdeling.
In hoeverre vindt u vakbonden representatief om namens alle werknemers in het pensioenfondsbestuur te zitten, terwijl ze maar 20% van de werknemers vertegenwoordigen?
Bij bedrijfstakpensioenfondsen zijn werkgeversverenigingen en vakbonden verantwoordelijk voor de totstandkoming van de pensioenregeling als onderdeel van de arbeidsvoorwaarden in de betreffende bedrijfstak. Bij bedrijfstakpensioenfondsen kunnen deze organisaties daarom ervoor kiezen om zelf betrokken te zijn bij de uitvoering van de pensioenregeling middels bestuursdeelname. Uiteraard zijn zij daarbij gehouden aan de wettelijke eis om de belangen van alle deelnemers op evenwichtige wijze af te wegen.
Het bericht 'Jaarcontract niet verlengen bij ziekteverlof' |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Jaarcontract niet verlengen bij ziekteverlof»?1
Ja.
Is het toegestaan dat verzekeraars bij het aanbieden van een verzuimverzekering als voorwaarde stellen dat een aflopend contract van een zieke werknemer niet verlengd mag worden?
Het aangaan of verlengen van een arbeidsovereenkomst is een zaak tussen werknemer en werkgever.
Eén van de werkgeversverplichtingen die na het sluiten van een arbeidsovereenkomst geldt, is de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte. Een werkgever kan door middel van een verzuimverzekering het risico als gevolg van de loondoorbetalingsverplichting (maximaal 104 weken) verzekeren. Deze verzuimverzekeringen worden aangeboden door private verzekeraars. Bij het aanbieden van een verzuimverzekering mag een verzuimverzekeraar voorwaarden stellen aan de dekking van de verzekering. Het komt voor dat verzekeraars de kosten van zieke werknemers met wie opnieuw een arbeidsovereenkomst wordt afgesloten buiten de dekking van de verzuimverzekering houden. Van het Verbond van Verzekeraars heb ik begrepen dat deze beperking in de dekking veelal vervalt zodra de werknemer meer dan 28 dagen volledig gewerkt heeft. Vanaf dat moment valt de werknemer weer volledig onder de dekking van de verzuimverzekering.
Herkent u dit als een voorwaarde die vaak wordt gesteld bij verzuimverzekeringen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat werknemers die, als zij gezond zouden zijn, contractverlenging krijgen, maar onder druk van verzekeraars toch geen contractverlenging krijgen?
Ik ben van mening dat de vraag of een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd al dan niet moet worden verlengd ter beoordeling is aan de werkgever. De werkgever heeft immers goed zicht op het functioneren van de werknemer en of hij aan de gestelde competenties van de functie voldoet. Verzekeraars dienen daar niet tussen te komen.
Bent u bereid om met verzekeraars in gesprek te gaan om deze praktijk te voorkomen?
Nee.
Van het Verbond van Verzekeraars heb ik vernomen dat verzekeraars in voorkomende gevallen in overleg treden met de werkgever en proberen een voor beide partijen passende oplossing te realiseren.
Het artikel “CBS: Werkgelegenheid trekt aan” |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «CBS: Werkgelegenheid trekt aan», gepubliceerd op de website www.cbs.nl dd. 13 februari 2015?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) dat de daling van het aantal werklozen met 30.000 vrijwel geheel voor rekening kwam van 45-minners, tezamen met de conclusie dat de werkloosheid onder 45-plussers juist hoger was dan in dezelfde periode een jaar eerder?
Het is positief nieuws dat het economisch herstel dat in de tweede helft van 2013 is ingezet, het afgelopen jaar zijn weerslag heeft gekregen op de arbeidsmarkt. Begin 2014 piekte de werkloosheid en daarna is de werkloosheid vrijwel voortdurend gedaald. Volgens de meest recente raming van het Centraal Planbureau (CPB) zet die daling dit jaar door. De tekenen van herstel op de arbeidsmarkt zijn breder zichtbaar. Zo neemt de werkgelegenheid toe en groeit het aantal vacatures.
Tegelijkertijd is de werkloosheid, zeker onder de groep 45-plussers waar deze recent nog is gestegen, nog altijd veel te hoog. Het kabinet zet daarom in op hervormingen die de Nederlandse economie en arbeidsmarkt versterken en neemt, gezamenlijk met de sociale partners, concrete maatregelen die op korte termijn werkloosheid voorkomen en bestrijden.
Hoe beoordeelt u het bericht dat tegenover de afname van kortdurende werkloosheid, de langdurige werkloosheid juist is toegenomen, en hoe beoordeelt u daarbij het bericht dat in het laatste kwartaal van 2014 ruim 60% van de werkloze 45-plussers langdurig werkloos was?
Het is een gebruikelijk verschijnsel dat de langdurige werkloosheid nog wat verder oploopt in een periode waarin de werkloosheid daalt. Werkgevers zijn namelijk doorgaans eerder geneigd om mensen in dienst te nemen die relatief kortdurend werkloos zijn, waardoor het aandeel langdurig werklozen in de totale werkloosheid toeneemt. Ook het CPB gaf in de Macro-Economische Verkenning 2015 aan dat een stijging van de langdurige werkloosheid in een periode van aantrekkend economisch herstel niet ongebruikelijk is. Bij aanhoudend economisch herstel is de verwachting dat ook de langdurige werkloosheid op den duur daalt.
Ondanks de sterke verbetering van de arbeidsmarktpositie van ouderen de afgelopen decennia is het een bekend gegeven dat de situatie beduidend minder rooskleurig is als ouderen hun baan verliezen. Langdurige werkloosheid komt onder ouderen ook relatief vaak voor. Het kabinet heeft daarom concrete maatregelen genomen om werkgevers te stimuleren werkloze ouderen in dienst te nemen, zoals proefplaatsingen en de premiekorting voor oudere uitkeringsgerechtigden, en ondersteunt ouderen bij het vinden van een baan via het «Actieplan 50pluswerkt». Ook de sectorplannen en brug-WW spelen een belangrijke rol bij het bestrijden en voorkomen van werkloosheid onder ouderen. Met de sectorplannen wordt door sectoren onder meer ingezet op het behoud van oudere vakkrachten en de brug-WW biedt in combinatie met de derde tranche van de sectorplannen werklozen perspectief op een baan in een andere sector.
De beroepsbevolking is in het laatste kwartaal gegroeid ten opzichte van een kwartaal eerder; het kabinet heeft de wens om de Wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in te voeren; deelt u de mening dat het invoeren van deze wet de beroepsbevolking zal doen toenemen, en dat de stijging geheel uit oudere werknemers zal bestaan?
De belangrijkste aanleiding voor het wetsvoorstel «Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd» is het feit dat werknemers en werkgevers belemmeringen ervaren bij hun wens om te (laten) werken na de AOW-gerechtigde leeftijd. Dat is betreurenswaardig aangezien werken na de AOW-gerechtigde leeftijd zowel van belang kan zijn voor het individu – omdat werken voldoening geeft, om sociale contracten te onderhouden of om extra inkomen te vergaren – als voor de samenleving als geheel. De samenleving kan immers langer gebruik maken van de ervaring en kennis van generaties die nu aan het werk zijn. Het kabinet vindt het daarom van belang om het werken na de AOW-leeftijd te faciliteren voor werknemers die dat willen.
Het CPB heeft de effecten van het wetsvoorstel «Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd» in kaart gebracht2. Het CPB verwacht inderdaad dat het wetsvoorstel een positief effect heeft op de arbeidsparticipatie en werkgelegenheid onder AOW-gerechtigden, zonder dat dit op de langere termijn ten koste gaat van de arbeidsmarktpositie van werkenden die nog niet de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt hebben.
Acht u deze stijging wenselijk in het licht van de conclusie van het CBS dat de banengroei vrijwel geheel ten goede kwam aan 45-minners op de arbeidsmarkt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om de looptijd van het Actieplan50pluswerkt te verlengen en het budget ervan te verhogen, als de Wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd wordt aangenomen en het aantal oudere werknemers op de arbeidsmarkt dus zal toenemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet acht het, om de redenen die in antwoord op vraag 4 en 5 aangegeven zijn, van belang om werken na de AOW-leeftijd te faciliteren voor werknemers die dat willen. Om die reden creëert het kabinet met het wetsvoorstel Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd een lichter arbeidsrechtelijk regime voor het werken na de AOW-gerechtigde leeftijd, waarbij tevens waarborgen zijn opgenomen om verdringing van nog niet AOW-gerechtigden tegen te gaan. Het «Actieplan 50pluswerkt» heeft een looptijd tot januari 2017. Het kabinet is op dit moment niet voornemens de looptijd daarvan te verlengen.
Denkt u in het licht van de conclusies van het CBS genoemd in vraag 2 en 3 dat het Actieplan, de Wet Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd en ander beleid gericht op arbeidsdeelname van 50-plussers voldoende krachtig en intensief is om meer 50-plussers aan het werk te krijgen, én het potentieel groeiende arbeidsmarktaanbod van deze groep te bedienen, zonder dat er verdringing plaatsvindt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals hierboven aangegeven heeft het CPB de effecten op de werkgelegenheid van het wetsvoorstel Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd in kaart gebracht. Het CPB trekt daarin de conclusie dat het wetsvoorstel zeker op de langere termijn niet leidt tot verdringing van nog niet AOW-gerechtigden. In zijn algemeenheid geldt namelijk dat het stimuleren van het arbeidsaanbod van een specifieke groep op de langere termijn niet ten koste gaat van de arbeidsmarktpositie van andere groepen. De forse stijging van de arbeidsparticipatie van vrouwen in de jaren ’90 heeft immers niet geleid tot een toename van de werkloosheid onder mannen. Evenals de sterke stijging van de arbeidsdeelname van ouderen de arbeidsmarktpositie van jongeren niet heeft verslechterd. Aanpassingsmechanismes op de arbeidsmarkt, zoals het loon en andere arbeidsvoorwaarden, zorgen er namelijk voor dat er een nieuw evenwicht op de arbeidsmarkt ontstaat.
Op korte termijn kan er volgens het CPB, in het geval van het wetsvoorstel Werken na de AOW-gerechtigde leeftijd, wel sprake zijn van enige verdringing. Dit kan overigens niet op grote schaal het geval zijn, omdat de groep mensen die wil werken na de AOW-gerechtigde leeftijd erg klein is vergeleken met het aantal werkenden onder de AOW-gerechtigde leeftijd. Daarnaast is volgens het CPB de kans op verdringing op de korte termijn beperkt door de maatregelen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen om verdringing tegen te gaan. Zo wordt onder meer de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) van toepassing verklaard op AOW-gerechtigden en is in het Ontslagbesluit geregeld dat bij bedrijfseconomisch ontslag AOW-gerechtigde werknemers op grond van het afspiegelingsbeginsel als eerste voor ontslag in aanmerking komen.
Kunt u aangegeven welke toename van het arbeidsmarktpotentieel van ouderen in de komende decennia te verwachten is, als gevolg van de (versnelde) verhoging van de AOW-leeftijd? Welke economische groei is naar verwachting minimaal nodig om dit groeiende arbeidsmarktpotentieel ook daadwerkelijk goed te kunnen accommoderen op de arbeidsmarkt?
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) heeft in december een nieuwe bevolkingsprognose voor de periode 2014–2060 gepresenteerd3. In deze bevolkingsprognose is ook ingegaan op de ontwikkeling van het aantal personen in de werkzame leeftijd, waarbij het CBS uitgaat van de groep mensen tussen 20 jaar tot aan de AOW-gerechtigde leeftijd.
Het CBS constateert dat het aantal personen in de werkzame leeftijd, ook wel aangeduid als de potentiële beroepsbevolking, de komende decennia zou dalen als de AOW-leeftijd gelijk bleef. Door het geleidelijk laten stijgen van de AOW-leeftijd wordt dit voorkomen en dat vergroot de houdbaarheid van onze verzorgingsstaat.
Het CBS geeft aan dat de potentiële beroepsbevolking eind 2014 bestaat uit 10,1 miljoen personen tussen de 20 jaar en de AOW-gerechtigde leeftijd. Het CBS verwacht dat dit aantal stijgt tot 10,4 miljoen personen in 2022. Daarna zal de potentiële beroepsbevolking naar verwachting dalen en in 2040 bereikt deze het huidige niveau. Naar schatting bevat deze groep dan 800.000 personen van 65 jaar of ouder. Mede door deze ontwikkeling neemt de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking de komende decennia dus toe. De versnelde verhoging van de AOW-leeftijd leidt op korte termijn tot een iets grotere omvang van de potentiële beroepsbevolking, maar heeft geen gevolgen voor de omvang van deze groep op de langere termijn.
Zoals hierboven aangegeven gaat een toename van het arbeidsaanbod op de langere termijn niet ten koste van de arbeidsmarktpositie van andere groepen. Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt reageren namelijk op veranderende omstandigheden. Werknemers die zich willen aanbieden op de arbeidsmarkt en werkgevers die nieuw personeel willen aannemen overwegen hoe zij in kunnen spelen op de nieuwe situatie. De arbeidsmarkt past zich in een dergelijke situatie aan, zodat een nieuw evenwicht ontstaat. Een hoger arbeidsaanbod leidt daarmee tot hogere welvaart en groei, waardoor het gemakkelijker wordt een evenwichtige inkomensverdeling te realiseren.
In uw brief dd. 10 februari 2015 geeft u aan dat er geen gegevens over werkloosheid onder 55–65-jarigen in de grafiek zijn weergegeven, omdat het CBS deze gegevens niet bijhoudt; deelt u de mening dat het wel van belang is deze gegevens te monitoren, ook om de effectiviteit van het genoemde Actieplan (mede) te kunnen beoordelen?2 Kunt u uw antwoord toelichten?
In mijn brief van 10 februari jl. ben ik ingegaan op de stijging van de werkloosheid in de maand december 2014. Het CBS maakt bij maandcijfers standaard een onderscheid naar drie leeftijdscategorieën, waarbij geen specifieke uitsplitsing plaatsvindt naar de groep 55 tot 65-jarigen. Omdat de grafiek gebaseerd is op maandcijfers is die leeftijdsgroep niet in de grafiek meegenomen.
Op kwartaal- en jaarbasis publiceert het CBS wel degelijk cijfers over de werkloosheid onder de groep 55 tot 65-jarigen. Deze cijfers worden gepubliceerd op Statline en worden door het kabinet gebruikt om inzicht te verkrijgen in de arbeidsmarktpositie van ouderen en om de effecten van het «Actieplan 50pluswerkt» te monitoren.
In de Arbeidsmarktmonitor 2014 (gedateerd oktober 2014) staan op pagina 22 twee tabellen, waarin in- en uitstroomcijfers inzake de WW worden weergegeven, op basis van leeftijdscohorten; hierin worden gegevens weergegeven van de groep 55–65-jarigen; de gegevens komen van het UWV (Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen) en zijn dus wel degelijk beschikbaar; bent u bereid om de specifieke gegevens van deze groep voortaan actief te betrekken bij voortgangsrapportages van de aanpak werkloosheid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bij de vorige vraag aangegeven heeft het CBS wel cijfers voor deze leeftijdscategorieën alleen worden deze niet op maandbasis gerapporteerd. Deze cijfers gebruikt het kabinet – net als de in de vraag genoemde cijfers van het UWV – om over de arbeidsmarktsituatie van ouderen te rapporteren, bijvoorbeeld in de arbeidsmarktmonitor en in voortgangsrapportage over het «Actieplan 50pluswerkt». Ook in de volgende voortgangsrapportage over het «Actieplan 50pluswerkt» zullen deze cijfers meegenomen worden.
Het bericht dat vijf gemeenten sociale werkvoorziening AM Groep willen sluiten |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat vindt u van het voornemen van de gemeenten Aalsmeer, Amstelveen, Haarlemmermeer, Ouder-Amstel en Uithoorn om Sociale Werkvoorziening de AM-groep te sluiten in 2017?1
Ik heb kennisgenomen van het voornemen van de gemeenten Aalsmeer, Amstelveen, Haarlemmermeer, Ouder-Amstel en Uithoorn. De gemeenteraden moeten nog besluiten over deze voornemens. Ook na de invoering van de Participatiewet blijft de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) van kracht voor werknemers die op 31 december 2014 in dienst waren op basis van de Wsw. Deze werknemers behouden hun rechten en plichten. Het is niet mogelijk om na 1 januari 2015 nieuw in te stromen in de Wsw.
Gemeenten blijven verantwoordelijk voor de huidige doelgroep van de Wsw, en worden daarnaast verantwoordelijk voor de re-integratie van de doelgroep van de Participatiewet. Zij hebben de beschikking over een breed instrumentarium (waaronder loonkostensubsidie) en bijbehorende middelen om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen.
Gemeenten hebben beleidsvrijheid bij de wijze waarop zij het aan de slag helpen van mensen met een arbeidsbeperking organiseren. Sw-bedrijven kunnen daar een hele belangrijke rol in spelen, zowel bij de uitvoering van de Wsw, als bij het toeleiden naar regulier werk voor de bredere doelgroep van de Participatiewet en de invulling van beschut werk. Sw-bedrijven hebben de kennis, ervaring en het netwerk om de capaciteiten van mensen met een beperking of afstand tot de arbeidsmarkt te vertalen naar geschikt werk met professionele begeleiding vanuit het sw-bedrijf. Ook onder de Participatiewet kunnen sw-bedrijven dus een waardevolle rol vervullen.
Gemeenten gingen en gaan zelf over de wijze waarop de bestaande Wsw wordt uitgevoerd en over de wijze waarop de deskundigheid van sw-bedrijven wordt ingezet voor de uitvoering van de Participatiewet. Gemeenten maken daarin hun eigen keuzes.
Wat is uw reactie op het standpunt van de FNV en de betreffende gemeenten dat de problemen voor de AM-groep het gevolg zijn van de Participatiewet?2
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van de gemeenten dat het open houden van de AM-groep onbetaalbaar zou zijn? Zo nee, bent u bereid om met de vijf gemeenten die de AM-groep willen sluiten in overleg te treden om de AM-groep open te houden? Zo ja, waarom?
Zie antwoord vraag 1.
Welke gemeenten hebben besloten de sociale werkvoorziening (op termijn) te sluiten? Welke SW-bedrijven betreft dit? Waar is dit besluit op gestoeld?
Over deze gegevens beschik ik niet. Uit de meest recente uitvraag van Cedris blijkt dat bij 5 bedrijven de gemeenten het voornemen hebben de positie van het sw-bedrijf te veranderen. Bij één bedrijf is dit inmiddels geëffectueerd.
Welke mogelijkheden ziet u om te voorkomen dat gemeenten besluiten SW-bedrijven te sluiten als gevolg van de Participatiewet?
Het is aan de gemeenten om keuzes te maken met betrekking tot de bedrijfsvoering van het sociaal werkbedrijf. Daarbij is ook relevant welke keuzes gemaakt worden bij de uitvoering van beschut werk en re-integratie van mensen uit de doelgroep van de Participatiewet. Gemeenten kunnen hierbij gebruik maken van de expertise en infrastructuur van de sw-bedrijven.
Bent u bereid deze vragen vóór het Algemeen overleg over WWB-onderwerpen en de Participatiewet voorzien op 26 februari a.s. te beantwoorden?
Ja.
Het sluiten van sociale werkplaatsen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het voornemen van vijf gemeenten om de sociale werkplaatsen van de AM Groep te sluiten?1
Ja.
Deelt u de zorg, o.a. van VNO-NCW2, dat in diverse gemeenten de sociale werkvoorziening gesloten dreigt te worden zonder dat helder is wat daar voor in de plaats komt? Zo nee, waarom niet?
Het betreft een decentrale verantwoordelijkheid waarbij de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders besluitvormend zijn. Zij dienen daarbij de relevante afwegingen te maken en zorgvuldig om te gaan met de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening en de Participatiewet.
Met de komst van de Participatiewet oriënteren veel gemeenten zich op de wijze waarop deze wet het beste kan worden uitgevoerd. Daarbij wordt ook gekeken naar de positie van de Sociale Werkplaatsbedrijven (sw-bedrijven). Ook na de invoering van de Participatiewet blijft de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) van kracht voor werknemers die op 31 december 2014 in dienst waren op basis van de Wsw. Deze werknemers behouden hun rechten en plichten. Gemeenten blijven verantwoordelijk voor de huidige doelgroep van de Wsw.
Uit een uitvraag van Cedris blijkt dat een groot aantal sw-bedrijven één of meer taken krijgt bij de uitvoering van de Participatiewet. De sw-bedrijven vormen zich vaak met (een deel van) de sociale dienst om tot sociale werkbedrijven, die voor de brede doelgroep van de Participatiewet worden ingezet. Gemeenten gaan zelf over de wijze waarop de bestaande Wsw wordt uitgevoerd en over de wijze waarop de deskundigheid van sw-bedrijven wordt behouden voor de uitvoering van de Participatiewet. Gemeenten maken daarin hun eigen keuzes.
Deelt u de mening dat de Participatiewet juist kansen biedt aan gemeenten om de sociale werkvoorziening een rol te laten spelen bij het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking, bijvoorbeeld bij het inrichten van beschutte werkplekken en detachering? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik. Sw-bedrijven kunnen een belangrijke rol vervullen bij het aan het werk helpen van mensen met een arbeidsbeperking, zowel bij de uitvoering van de Wsw, als bij het toeleiden naar regulier werk voor de bredere doelgroep van de Participatiewet en de invulling van beschut werk. Sw-bedrijven hebben de kennis, ervaring en het netwerk om de capaciteiten van mensen met een beperking of afstand tot de arbeidsmarkt te vertalen naar geschikt werk met professionele begeleiding vanuit het sw-bedrijf. Ook onder de Participatiewet kunnen sw-bedrijven dus een waardevolle rol vervullen.
Op welke manier is de positie van de huidige SW-ers geborgd? Hoe krijgt het begeleiden van mensen met een arbeidsbeperking richting de arbeidsmarkt nu vorm?
Werknemers die op 31 december 2014 in dienst zijn op basis van de Wsw behouden hun rechten en plichten. Gemeenten hebben met de Participatiewet de verantwoordelijkheid voor het participeren van mensen met een arbeidshandicap. Gemeente hebben de beschikking over een breed instrumentarium (waaronder loonkostensubsidie en voorziening beschut werk) met bijbehorende middelen om mensen met een arbeidsbeperking aan het werk te helpen.
Kunt u bevestigen dat een aantal gemeenten hun sociale werkvoorziening nauw laten samenwerken (of zelfs integreren) met de sociale dienst, en op deze manier de kennis en ervaring die ze opgedaan hebben bij het bemiddelen en matchen van mensen met een SW-indicatie nu breder kunnen inzetten en gebruik kunnen blijven maken van hun contacten met bedrijven?
Het betreft een verantwoordelijkheid van gemeenten en ik ben niet in detail op de hoogte, maar op grond van de informatie die Cedris, gemeenten en sw bedrijven hierover naar buiten brengen is dat inderdaad het geval. Bijvoorbeeld in IJmond Werkt! (gemeenten Velsen; Beverwijk; Heemskerk en Uitgeest) wordt volgens dit model gewerkt.
De uitzending van het programma “Dit is de dag” over de gemeente Oude Pekela |
|
Sjoerd Potters (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de uitzending van het programma «Dit is de dag» over de gemeente Oude Pekela?1
Ja.
Deelt u de mening dat mensen meer gestimuleerd moeten worden en perspectief moet worden geboden op betaald werk? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid om actie te ondernemen om samen met gemeenten zoals Oude Pekela mensen te bewegen om vanuit de bijstand nog meer te stimuleren om aan het werk te gaan? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven welke actie u gaat ondernemen?
De harmonisering van de verplichtingen en maatregelen bij de arbeidsinschakeling zijn onderdeel van de Participatiewet die per 1 januari 2015 in werking is getreden. De nieuwe Participatiewet maakt het mogelijk om gemeenten beter te ondersteunen bij hun uitvoeringspraktijk om uitkeringsgerechtigden te activeren om zo snel als mogelijk uitkeringsonafhankelijk te worden. De Participatiewet biedt daarbij aan gemeenten een palet aan re-integratie instrumenten en middelen om de ondersteuning bij de arbeidsinschakeling te bevorderen. De gemeenten hebben zelf de verantwoordelijkheid voor een juiste uitvoering. In het programma «Dit is de dag» van 31 januari jl. wordt van de gemeente Oude Pekela een beeld geschetst van een gemeente waar uitkeringsafhankelijkheid veel voorkomt. Zoals gezegd is het doel van de Participatiewet om mensen te laten participeren en bij voorkeur naar regulier werk toe te leiden. De gemeente Oude Pekela zegt alles in het werk te stellen om haar inwoners te activeren. Ik verwacht en heb er vertrouwen in dat gemeenten optimaal gebruik maken van de mogelijkheden die de nieuwe Participatiewet hen daarbij biedt.
Wat is uw oordeel over de inzet van de per 1 januari 2015 aangescherpte instrumenten uit de Participatiewet door bijvoorbeeld de gemeente Oude Pekela maar ook andere gemeenten die een hoge werkeloosheid kennen? Wordt daar naar uw oordeel voldoende gebruik van gemaakt? Zo ja, waar blijkt dat uit? Welke gemeenten in Nederland kennen verhoudingsgewijs een hoge werkeloosheid?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het artikel «Een nieuwe baan in Duitsland ondanks zijn «hoge» leeftijd»? Wat vindt u van dit artikel?2
Ja. Het artikel in het Dagblad van het Noorden laat zien dat het project van UWV kansen biedt om mensen met een uitkering ook over de grens aan werk te helpen. Het doorkruist daarbij de beeldvorming dat ouderen met een uitkering niet meer aan de slag komen. Het geeft aan dat voor uitkeringsgerechtigden met de juiste kennis en ervaring er kansen en mogelijkheden zijn om ook over de grens aan regulier werk te komen.
Ook bijstandsgerechtigden kunnen solliciteren en regulier werk over de grens aanvaarden.
Het Actiedocument Grensoverschrijdende arbeidsmarkt Drenthe-Emsland is een sprekend voorbeeld van een wijze waarop alle actoren met elkaar samenwerken en afspraken maken om het werken over de grens te bevorderen. Een dergelijke aanpak zou ook prima toepasbaar zijn in Oost-Groningen.
Het Rijk werkt samen met de gemeenten om hen in staat te stellen tot dergelijk beleid te komen en het fourneert daarvoor ook de middelen.
Voor het regionaal sectorplan voor de arbeidsmarktregio Groningen is in totaal 45 mln. euro. beschikbaar. Hiervan is door de Minister van SZW onlangs een bijdrage van 17,8 mln. euro. toegezegd. De werkgevers en vakbonden in de regio investeren zelf 27 mln. euro. In deze arbeidsmarktregio is veel vergrijzing en is het gemiddelde opleidingsniveau laag. Het sectorplan is onder andere gericht op mobiliteit, het duurzaam inzetbaar houden van vakkrachten en het verhelpen van mismatch tussen vraag en aanbod.
Gemeenten kunnen tevens gebruik maken van de mogelijkheid voor subsidie uit het Europees Sociaal Fonds. De inzet van de middelen voor de ESF programmaperiode 2014–2020 is vooral gericht op ondersteuning van de doelen van de Participatiewet.
Verder heb ik op vrijdag 27 februari met een achttal gemeenten, waaronder Pekela en de provincie Groningen het akkoord van Westerlee gesloten. Dit om herstructurering van de Sw bedrijven te bevorderen en te komen tot een nieuwe werkorganisatie voor uitvoering van de Participatiewet.
Voorts is goede voorlichting over werken in het buitenland van belang voor uitkeringsgerechtigden om ook over de grens te gaan solliciteren. De Nederlandse overheid biedt daartoe relevante informatie en documentatie aan over onder andere zorg, belastingen, uitkeringen en pensioen op de websites rijksoverheid.nl, Nederlandse grensinfo.nl en de website startpuntgrensarbeid Benelux.int.
Niet in de laatste plaats werkt het Kabinet samen met de grensprovincies en EU-regio’s in het programma grensoverschrijdende samenwerking (GROS) om de kansen en mogelijkheden om het werken over de grens te bevorderen.
In het AO WWB-onderwerpen en de Participatiewet van 4 maart jl. heb ik uw Kamer toegezegd om voor wat betreft de bijstand aan te haken bij de brief van de Minister van SZW van 2 maart jl. over de stand van zaken met grensoverschrijdende arbeid. In deze brief zegt de Minister van SZW toe om uw Kamer in het voorjaar 2015 een overzicht te doen toekomen van de praktische belemmeringen die de grensregio’s momenteel ondervinden bij grensoverschrijdende arbeid en welke mogelijke oplossingen hiervoor zijn.
Ziet u meer mogelijkheden om ook bijstandsgerechtigden in de grensgebieden over de grens met Duitsland aan de slag te helpen waar de werkgelegenheid groter is, waardoor ze uit kunnen stromen naar werk en niet meer afhankelijk hoeven te zijn van een uitkering?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een «pilot» te steunen om mensen met een bijstandsuitkering in de grensgebieden in Duitsland aan de slag te helpen en daarover ondersteuning te bieden aan bijvoorbeeld de gemeente Oude Pekela? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven zijn gemeenten zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van de Participatiewet en daarmee voor de bijstand. De Participatiewet biedt ruimte om uitkeringsgerechtigden te verplichten ook over de grens te solliciteren en regulier werk te aanvaarden. Zoals bij vraag 6 geantwoord, maakt het Rijk door onder andere extra financiële bijdragen dergelijk beleid mede mogelijk.
Het bericht dat steeds meer bedrijven onbetaalde stagiairs inzetten op een startersfunctie |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Ik doe hetzelfde werk als betaalde collega’s»?1
Het onderscheid tussen een stage, werkervaringsplek en werk wordt bepaald door het leeraspect2. Er is sprake van een stage als men binnen een werkomgeving activiteiten verricht waarbij het leeraspect centraal staat. Daarbij is het niet uitgesloten dat iemand stage loopt zonder een opleiding te volgen bij een onderwijsinstelling. Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat de werkzaamheden van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een «gewone werknemer». De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen (etc.). Een stage is bij uitstek gericht op leren en niet op werken, de stagiair bezet een additionele plek en neemt dus geen plaats in die normaliter door een werknemer wordt bezet. Als er sprake is van een stage is de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag niet van toepassing.
Als het gaat om werk of een werkervaringsplek, zonder dat het leeraspect centraal staat, is juridisch gezien sprake van een arbeidsovereenkomst en heeft betrokkene recht op het wettelijk minimumloon.
Ik kan geen oordeel geven over de in het artikel geschetste voorbeelden omdat er altijd gekeken moet worden naar de feitelijke omstandigheden om te beoordelen of er sprake is van een stage, werkervaringsplek of werk.
Bent u het eens met de stelling dat indien onbetaalde stagiairs dezelfde werkzaamheden verrichten als een werknemer, er juridisch sprake is van een arbeidsovereenkomst? Zo ja, hoe beoordeelt u de geschetste voorbeelden in het betreffende artikel? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u nog steeds van mening dat van een trend van onbetaalde stages geen sprake is? Zo ja, op welke feiten en onderzoeken baseert u zich? Zo nee, hoe gaat u deze trend keren?2
In mijn brief van 1 oktober 20144 heb ik aangegeven dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat er sprake is van een trend en dat kwantitatieve onderbouwing hiervoor ook moeilijk te geven is. Ik zie thans onvoldoende aanwijzingen om te concluderen dat er sprake is van een trend.
Heeft u inzicht in het aantal jongeren dat in 2014 een onbetaalde werkervaringsplek heeft ingevuld? Zo nee, bent u bereid om dit te onderzoeken en voor de komende jaren te monitoren?
Ik heb geen inzicht in het aantal jongeren dat in 2014 een onbetaalde werkervaringsplek heeft ingevuld. Momenteel zijn er bij de Inspectie SZW vier meldingen bekend waarbij mogelijk sprake is van werk in plaats van een werkervaringsplek of stage. Deze meldingen worden nader onderzocht door de Inspectie SZW.
Wat kunnen afgestudeerde stagiairs die dezelfde werkzaamheden verrichten als hun betaalde collega’s doen om loon af te dwingen? Bent u voornemens om hen hierin te ondersteunen? Bent u van plan om met meer voorstellen te komen tegen verdringing van betaald werk door werkervaringsplekken en onbetaalde stages?
De Inspectie SZW is belast met het toezicht op de naleving van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. De Inspectie SZW kan een boete opleggen aan bedrijven als zij geen minimumloon betalen terwijl er juridisch sprake is van een arbeidsovereenkomst. Afgestudeerde stagiairs die vinden dat zij onderbetaald worden, kunnen een klacht indienen bij de Inspectie SZW. Ook de vakbond kan dat namens hen doen. De Inspectie SZW kan dan een onderzoek starten.
Daarnaast staat ook de weg naar de civiele rechter open.
Zoals ik hierboven heb aangegeven zijn er onvoldoende aanwijzingen om te concluderen dat er sprake is van een trend. Ik ben dan ook niet voornemens om met meer voorstellen te komen.
Uitblijven besluit beschutte werkplekken |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe beoordeelt u de voorlopige cijfers van Cedris (de brancheorganisatie in de sociale werkvoorziening), waaruit blijkt dat een groot deel van de gemeenten nog steeds niet heeft besloten of ze beschut werk en detachering gaan organiseren voor de allerzwaksten op de arbeidsmarkt?1
De cijfers zijn gebaseerd op een periodieke uitvraag van Cedris onder haar 90 leden. Ruim de helft van de Sw-bedrijven heeft gereageerd waarvan 47% heeft aangegeven dat gemeenten nog niet hebben besloten of er beschutte plekken worden georganiseerd. De definitieve cijfers zijn nog niet bekend. Ik vind het te vroeg nu een oordeel te geven. Het beeld van hoe gemeenten dit jaar en de komende jaren invulling willen geven aan beschut werk is nog verre van compleet. De Participatiewet is 1 januari 2015 ingegaan. Gemeenten zitten nog volop in de besluitvormingsfase en hebben tot 1 juli 2015 de tijd om alle verordeningen vast te stellen.
Is het waar dat gemeenten in het ontschotte budget voor het sociale domein ruimte hebben gekregen om structureel 30.000 beschutte werkplekken te kunnen creëren?
Dat klopt. Gemeenten ontvangen in de integratie-uitkering sociaal domein middelen voor begeleiding en de inzet van andere voorzieningen. Daarnaast zijn aan het BUIG-budget middelen toegevoegd zodat gemeenten het instrument loonkostensubsidie tot een maximum van 70% WML kunnen inzetten. In 2015 is in de financiering (combinatie van integratie-uitkering en BUIG) rekening gehouden met middelen voor 800 beschutte werkplekken. Deze financiële middelen lopen in de structurele situatie (die wordt bereikt in 2048) op tot 30.000 beschutte werkplekken.
Bent u van mening dat gemeenten maatwerk leveren als zij bij voorbaat een of meerdere re-integratieinstrumenten uitsluiten? Zo nee, hoe beoordeelt u de situatie dat enkele gemeenten (vooralsnog) hebben besloten geen beschutte werkplekken te creëren?
De uitvoering van de Participatiewet, inclusief beschut werk, is met beleidsvrijheid overgedragen aan gemeenten. De verantwoordelijkheid voor de invulling van beschut werk ligt dan ook bij de gemeenten, zij hebben de ruimte om eigen afwegingen te maken. Gemeenten leggen hun beleid voor beschut werk in een verordening vast. Het toezicht hierop is een zaak van de lokale democratie. De gemeenteraad is hierbij aan zet.
Ik heb er vertrouwen in dat gemeenten beschut werk weloverwogen en gericht inzetten voor personen waarvoor beschut werk het meest geschikt is. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat, zeker in grote gemeenten, er geen mensen zouden zijn die aangewezen zijn of straks aangewezen raken op beschut werk. Het op voorhand op 0 stellen van het aantal beschikbare plekken is daarom niet logisch. Gemeenten vinden het kunnen bieden van maatwerk in het individuele geval belangrijk. Dat lijkt te worden ingeperkt als beschut werk op voorhand wordt uitgesloten. Ik ga er vanuit dat de gemeenteraad erop toeziet dat ook daadwerkelijk de mogelijkheid tot het geven van individueel maatwerk bestaat.
Deelt u de mening dat het in de geest van de Participatiewet is, dat gemeenten inwoners eerst naar werk proberen te begeleiden en indien dit niet lukt pas te kijken naar andere participatievoorzieningen als dagbesteding en vrijwilligerswerk? Zo nee, waarom niet?
De doelstelling van de Participatiewet is om personen met arbeidsvermogen naar werk toe te leiden, bij voorkeur naar regulier werk. De gemeente bepaalt op basis van maatwerk en de afstand tot de arbeidsmarkt wat de beste activeringsroute is voor een persoon en welk instrument het meest passend is. Participatievoorzieningen als dagbesteding en vrijwilligerswerk kunnen als opstap dienen tot verdere deelname aan het (reguliere) arbeidsproces.
Deelt u de mening dat gemeenten re-integratieinstrumenten en participatievoorzieningen moeten inzetten die in het belang van de inwoners zijn, en niet primair vanuit de eigen (financiële) situatie moeten redeneren bij het wel of niet inzetten van instrumenten? Zo nee, waarom niet?
Ja die mening deel ik.
Deelt u de mening dat werken tegen cao-loon de voorkeur verdient boven werken met behoud van uitkering? Zo nee, waarom niet?
Dat is geheel afhankelijk van de situatie waarin de persoon om wie het gaat zich bevindt. Het is aan de gemeente een op de persoon toegespitste afweging te maken.
Bent u bereid, zodra blijkt dat veel gemeenten beschut werk niet creëren zoals bedoeld (tegen loon), gemeenten daartoe te dwingen? Zo ja, hoe en wanneer?
De uitvoering van de Participatiewet is met beleidsvrijheid overgedragen aan gemeenten. Ik hecht aan deze vrijheid en ben niet voornemens voorstellen te doen om deze op voorhand in te perken. De motie (Kamerstuk 29 817 nr. 107) van de leden Karabulut en Voortman waarin de regering onder andere wordt verzocht in de Participatiewet een verplichting op te nemen om een minimum aantal beschutte werkplekken te realiseren, is door uw Kamer verworpen. De verantwoordelijkheid voor het invullen van beschut werk ligt bij de gemeenten waarbij de gemeenteraad de kaders stelt en controleert. Er is een monitoringtraject gestart waarin beschut werk wordt gevolgd. Als uit de monitor blijkt dat de resultaten achterblijven bij wat de Participatiewet beoogt, ga ik in gesprek met gemeenten en andere betrokken organisaties.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór 26 februari 2015, wanneer het Algemeen overleg WWB-onderwerpen en de Participatiewet plaats zal vinden?
Ja.
Berichtgeving omtrent het schandaal bij AquaPurga in Den Bosch |
|
Eric Smaling , Henk van Gerven |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sharon Dijksma (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Klopt het dat de medewerkers van AquaPurga geen beschermende kleding en gasmaskers dragen of hebben gedragen tijdens hun werkzaamheden aan installaties van AquaPurga?1
Het klopt dat betreffend bedrijf is onderzocht door de Inspectie SZW onder meer over het beschikbaar stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen. Inspectie SZW maakt de resultaten van een inspectie bij een individueel bedrijf niet openbaar.
Klopt het dat er een verzoek ligt bij de rechtbank van Rotterdam voor een faillissementsverklaring van AquaPurga?2
Verzoeken tot faillissementsverklaringen zijn niet openbaar. Daarover kan ik uw Kamer geen mededelingen doen.
Is het waar dat AquaPurga in 2013 een waarschuwing heeft gehad van de Inspectie SZW, gevolgd door een boete een half jaar later in verband met de onveilige werkomstandigheden van de werknemers?3 Hoeveel controles zijn er geweest en welke overtredingen zijn geconstateerd?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de Inspectie SZW momenteel wederom een boete aan het voorbereiden is betreffende onveiligheid bij AquaPurga?4
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel arbeidsongevallen bij werknemers van AquaPurga en werknemers van de agrarische bedrijven zijn er bij u bekend en wanneer vonden deze ongevallen plaats?
Inspectie SZW maakt de ongevalgegevens van een individueel bedrijf niet openbaar. In het algemeen kan worden gemeld dat sinds 1998 door Inspectie SZW bij agrarische bedrijven 14 arbeidsongevallen, waarbij biogas betrokken was, zijn onderzocht. Hierbij vielen 26 slachtoffers waarvan 9 slachtoffers zijn overleden. De oorzaak van deze ongevallen zijn blootstelling aan een gevaarlijke stof in een afgesloten ruimte of een explosie.
Hebben de installaties van AquaPurga risico’s voor de gezondheid van omwonenden met zich meegebracht, bijvoorbeeld door uitstoot van schadelijke gassen? Als dat zo is, zijn er installaties die momenteel nog een risico vormen voor omwonenden? Zo ja, welke actie gaat u hierop ondernemen?
Er is geen situatie bekend met de installaties van AquaPurga die heeft geleid tot risico’s voor de gezondheid voor omwonenden. Mestverwerking moet op een verantwoorde manier gebeuren. Regionale uitvoeringdiensten geven aan dat mestverwerking van Aquapurga heeft plaatsgevonden binnen de vigerende regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening en milieu. Om de veiligheid van omwonenden te borgen geldt onder andere de bepaling dat er voldoende afstand moet zijn tussen mestverwerkingsinstallaties en omwonenden.
Hoe vaak is er door installaties vervuild afvalwater in sloten geloosd en is er bekend wat voor schade dat heeft gegeven aan de omgeving? Wie is er aansprakelijk voor deze schade? Wat gaat u hiermee doen?
Op een varkensbedrijf in Heeswijk-Dinther is in 2013 bij een controle door Waterschap Aa en Maas een overschrijding van de vergunningsnormen geconstateerd. Hierop heeft het bedrijf direct de lozing beëindigd en deze niet meer hervat. De overtreding is tijdig geconstateerd. Er is geen schade aan het milieu ontstaan.
Andere bedrijven waar mestverwerking met installaties van AquaPurga plaatsvindt of heeft plaatsgevonden lozen volgens informatie van waterschap Aa en Maas niet op het oppervlaktewater. Op een aantal locaties zijn de mestverwerkinginstallaties nooit daadwerkelijk in gebruik genomen. Bij een installatie in Lithoijen wordt proefgedraaid. Daar vinden nog geen lozingen plaats, maar wordt bekeken of het proces voldoende wordt beheerst en het te lozen water aan de normen kan voldoen. Het water wordt vooralsnog opgevangen en als dierlijke meststof uitgereden over het land.
Zijn er subsidies en belastingvoordelen gegeven aan AquaPurga of investeerders? Zo ja, aan wie zijn deze subsidies verstrekt? Hoe beoordeelt u deze subsidies?
Het bedrijf AquaPurga en haar investeerders ontvangen geen Europese subsidies.
Het is mogelijk dat bepaalde technische modules die het bedrijf AquaPurga verkoopt voor agrarisch ondernemers wel subsidiabel zijn. De subsidie wordt dan verstrekt aan de agrariër, niet aan het bedrijf AquaPurga of haar investeerders.
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) worden geen gegevens verstrekt over fiscale regelingen.
Waarom zijn de installaties, aangezien er meerdere keren alarmerendere gasconcentraties zijn gemeten, niet eerder door de Inspectie SZW stilgelegd?
Tijdens de diverse inspecties werden tekortkomingen geconstateerd, waarop handhavend is opgetreden, maar kon niet worden geconcludeerd dat er op dat moment ernstig gevaar voor personen was. Derhalve werden de werkzaamheden niet stilgelegd.
Is bij u bekend dat bronnen van het Brabants Dagblad stellen dat het personeel van AquaPurga sinds november geen salaris meer heeft ontvangen? Is deze informatie juist?5 Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ik heb kennisgenomen van het artikel in het Brabants Dagblad, die dit stelt. Ik zie op dit moment geen rol voor de rijksoverheid.
Is AquaPurga aansprakelijk voor de blijvende gezondheidsschade die is ontstaan door haar installaties? Zo ja, welke actie onderneemt u hierop? Zo nee, wie is er wel aansprakelijk?
De Arbeidsomstandighedenwet stelt dat een werkgever zorgt voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer inzake alle met de arbeid verbonden aspecten. Indien bij een werknemer door het werk toch blijvende gezondheidsschade ontstaat dan is het aan de werkgever en werknemer om samen de aansprakelijkheid en mogelijke compensatie te bepalen. Als een werkgever en werknemer er samen niet uit komen dan is het aan een rechter om te bepalen wie aansprakelijk is en de rechter kan een compensatie toekennen.
Bent u bekend met het Convenant tussen de Belastingdienst en de Uitzendbranche van 14 december 2010, alsmede het onderzoek hiernaar door de FNV, en de uitzending hierover van RTL Nieuws op 3 februari 2015?
Herkent u de door de FNV genoemde constructies waarbij via het verrekenen van extraterritoriale kosten door de werkgever een premievoordeel voor werkgevers gecreëerd wordt? Zo ja, hoe vaak komt dit voor?
Bent u op de hoogte van het door FNV gestelde, dat op deze wijze de werkgeverskosten voor tijdelijk uit het buitenland gedetacheerde werknemers beduidend lager zijn dan in Nederland woonachtige werknemers die op een zelfde werkplek ingezet worden? Onderkent u dat op deze wijze verdringing gesubsidieerd wordt?
Vindt u dat deze constructies in overeenstemming zijn met uw beleidsinzet gericht op een gelijk speelveld met betrekking tot de kosten van arbeid? Zo ja, vindt u dat dit soort constructies mogelijk gemaakt moeten worden door middel van afspraken met de Belastingdienst? Zo nee, waarom is er in het convenant geen rekening gehouden met dit soort effecten, terwijl bekend is dat uitzendbureaus vaak de randen van de wet opzoeken, zoals ook blijkt uit de aanpak van schijnconstructies door de Minister van Sociale Zaken?
Het convenant stuurt aan op horizontaal toezicht; in hoeverre is er in het kader van horizontaal toezicht bij individuele belastingplichtigen aandacht voor het handelen conform het convenant? Wordt in het kader van horizontaal toezicht aandacht besteed aan oneerlijke concurrentie en verdringing door belastingconstructies? In hoeverre vindt u horizontaal toezicht geschikt voor deze branche, waarvan bekend is dat het risico op dit soort constructies groot is? Zijn er meer risicosectoren waar horizontaal toezicht breed wordt toegepast? Bent u bereid meer te sturen op verticaal toezicht in risicosectoren zoals de uitzendbranche?
Bent u op de hoogte van het door de FNV geschatte bedrag van circa EUR 250 miljoen dat de staat hierdoor zou mislopen? Kunt u de juistheid van dat bedrag bevestigen? Zo nee, wat is de omvang van het misgelopen bedrag voor de staatskas?
Deelt u de mening dat het kabinet moet staan voor het aanpakken van oneerlijke concurrentie en verdringing? Deelt u tevens de mening dat het convenant in kwestie het tegenovergestelde lijkt te bewerkstelligen?
Hoe kan het misbruik van dit convenant worden bestreden? Is er genoeg aandacht voor de «waterdichtheid» van dit soort convenanten? Hoe kan het misbruik van dit soort convenanten in de toekomst worden voorkomen?
Bent u bereid onderhavig convenant op zo kort mogelijke termijn op te zeggen?
Het wegnemen van belemmeringen om over de grens te werken |
|
Henk Nijboer (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de motie Nijboer en Kerstens over het in kaart brengen van de gevolgen voor werknemers die over de grens werken op zowel het terrein van de fiscaliteit als op het terrein van de sociale zekerheid?1
Ja
Kunt u aangeven op welke manier uitvoering wordt gegeven aan deze motie?
Er zijn verschillende mogelijkheden voor inwoners in de grensregio om zich te informeren over het werken in Duitsland. De website van de rijksoverheid «www.grensinfo.nl» biedt informatie over regelgeving in Nederland, Duitsland en België. Dit betreft onder andere informatie over fiscaliteit, sociale zekerheid, kindregelingen en zorgverzekeringen. De website is recent aangevuld met de mogelijkheid om de persoonlijke situatie aan te geven. Hierdoor kan men meer gericht informatie vinden. Over fiscale zaken kunnen inwoners zich aanvullend wenden tot de Belastingtelefoon en het Team Grensoverschrijdend Werken en Ondernemen (GWO). Dit team bestaat uit belastingmedewerkers van Nederlandse, Belgische en Duitse belastingdiensten. Daarnaast informeert de Staatssecretaris van Financiën de Tweede Kamer in rapportages, waarin wordt ingegaan op de belangrijkste knelpunten die grensarbeiders op fiscaal terrein ondervinden en de oplossingsrichtingen daarvoor.
Verder kunnen inwoners via de Beneluxwebsite «http://startpuntgrensarbeid.benelux.int/nl» hun weg vinden naar specifieke informatie van de verschillende overheidsinstanties en euregio’s in de Benelux-landen, inclusief Noordrijn-Westfalen. Op de Beneluxwebsite zijn ook de gegevens van (eu)regionale organisaties en EURES-adviseurs aangegeven waar inwoners terecht kunnen bij vragen.
Bent u bekend met het actiedocument «Grensoverschrijdende arbeidsmarkt Drenthe – Emsland»?2
Ja
Welke mogelijkheden hebben inwoners in de grensregio om zich te informeren over werken in Duitsland?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u, zeker ook gelet op de werkgelegenheidssituatie in een provincie als Drenthe, het belang van het wegnemen van belemmeringen voor grensarbeid?
Het solliciteren naar werk over de grens biedt kansen en mogelijkheden voor Nederlanders en dus ook voor uitkeringsgerechtigden om een betaalde baan te vinden om daarmee uit de uitkeringssituatie te komen. Om deze kansen en mogelijkheden maximaal te kunnen benutten, is het belangrijk om zoveel mogelijk (ervaren) drempels weg te nemen.
De betrokken departementen hebben periodiek overleg met het netwerk voor Grensoverschrijdende samenwerking (GROS). In dit netwerk zijn alle provincies en regio’s in de grensstreek betrokken. Doel van het netwerk is dat gesignaleerde problemen en oplossingen met de ministeries in Den Haag worden gedeeld en dat er gezamenlijk wordt gewerkt aan mogelijke oplossingen. Het kabinet informeert de Tweede Kamer regelmatig over de afgeronde, lopende en voorgenomen activiteiten om belemmeringen bij grensoverschrijdende arbeid te verminderen. Het kabinet heeft de Tweede Kamer hierover bijvoorbeeld geïnformeerd bij de kabinetsreactie van 13 juni 2014 op het advies grensoverschrijdende arbeid3 en via de periodieke verslagen over de stand van zaken rond grensoverschrijdende samenwerking. Het meest recent is uw Kamer geïnformeerd via de voortgangsrapportage Grensoverschrijdende samenwerking (GROS) die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties u op 3 februari jl. heeft toegestuurd.4
Verder is het belangrijk dat arbeidsmarktregio’s samenwerken met de arbeidsmarktorganisaties aan de andere zijde van de grens. De gezamenlijke aanpak in de arbeidsmarktregio Drenthe- Emsland is hiervan een goed voorbeeld.
Wanneer arbeidsmarktregio’s bij de uitvoering van hun plannen vragen hebben over de uitvoering van nationale regelgeving in relatie tot de regelgeving van het buurland, of belemmeringen ervaren die voortvloeit uit nationale regelgeving, dan kunnen zij zich altijd tot het kabinet wenden.
In het Dertigledendebat over de grenseffectentoets op 4 februari jl. heeft de Minister van Economische Zaken toegezegd in overleg te treden met de VNG of de informatie over grensoverschrijdende zaken bij lokale overheden voldoende is, dan wel er behoefte is aan een voorziening zoals een grensbalie. U wordt over de uitkomst van dit overleg nog nader geïnformeerd.
Deelt u de mening dat regionale initiatieven tot het bevorderen van grensarbeid dienen te worden ondersteund? Zo ja, op welke wijze gaat u dat daadwerkelijk doen? Ziet u bijvoorbeeld mogelijkheden om bij te dragen aan de totstandkoming van de in het actiedocument genoemde helpdesk «werken in Duitsland en bent u bereid op zo kort mogelijke termijn initiatieven die grensarbeid bevorderen te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 5.
Het artikel ‘Werkgevers klagen over 'straf' op sociaal plan’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Werkgevers klagen over «straf» op sociaal plan»? 1
Ja.
Klopt het dat als een bedrijf om economische redenen werknemers vrijwillig wil laten vertrekken het extra belasting, RVU-heffing (Regeling voor Vervroegde Uittreding), moeten betalen over de vertrekvergoeding? Zo nee, waarom niet?
Over een vertrekvergoeding is geen RVU-heffing verschuldigd als de vermindering van het personeelsbestand plaatsvindt op basis van objectieve criteria (zoals het afspiegelingsbeginsel), waarbij niet de intentie bestaat oudere werknemers met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan. Daarbij maakt het geen verschil of sprake is van vrijwillige of gedwongen ontslagen, behalve dat bij een vrijwillige vertrekregeling een doelmatigsheidsmarge van 10 procent wordt gehanteerd (zie antwoord op vraag 4).
Indien een bedrijf extra belasting moet betalen, kunt u dan aangeven hoeveel belasting de werkgever en de werknemer elk moeten betalen over een vertrekvergoeding van bijvoorbeeld € 40.000, € 50,000 of € 60.000?
De RVU-heffing bedraagt 52% (tot en met 2010 was het tarief 26%). Bij de genoemde vertrekvergoedingen bedraagt de RVU-heffing voor de werkgever respectievelijk € 20.800, € 26.000 en € 31.200.
De werknemer betaalt over de vertrekvergoeding het normale loon/inkomstenbelastingtarief. Afhankelijk van het overige jaarinkomen varieert dat tarief in 2015 tussen de 36,5% en 52%. Uiteraard wordt hierbij nog rekening gehouden met de heffingskortingen die van toepassing zijn.
Deelt u de zorg, geuit vanuit werkgevers én werknemers, dat het risico van een dergelijke heffing kan leiden tot het eerder kiezen voor gedwongen ontslag? Zo nee, waarom niet?
In de wet (artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964) wordt geen onderscheid gemaakt tussen gedwongen en vrijwillige ontslagen. In beide situaties geldt als voorwaarde dat de RVU-heffing niet in beeld komt als de ontslagronde voldoet aan objectieve criteria zoals het afspiegelingsbeginsel. Deze voorwaarde vloeit voort uit het kabinetsbeleid dat gericht is op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen.
Ik merk hierbij nog op dat ik in mijn beleidsbesluit van 18 december 2013, Staatscourant 2013, nr. 35582, heb goedgekeurd dat bij een vrijwillige vertrekregeling achteraf mag worden getoetst of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding en dat daarbij de resultaten van de gedwongen ontslagronde mogen worden meegeteld. Om de werkgever niet af te rekenen op een geringe overschrijding van het aantal oudere werknemers dat hij op grond van het afspiegelingsbeginsel zou mogen ontslaan, heb ik daarbij een doelmatigheidsmarge van 10% toegestaan. Als op basis van het afspiegelingsbeginsel is bepaald dat in de leeftijdscategorie boven de 55 jaar bijvoorbeeld 80 ontslagen zullen vallen, dan kan de werkgever door deze goedkeuring maximaal 8 oudere werknemers meer ontslaan dan de objectieve norm zonder in aanraking te komen met de RVU-heffing. Mijns inziens biedt dit binnen de doelstellingen van de wet voldoende ruimte om vrijwillige ontslagregelingen mogelijk te maken.
Acht u dit een wenselijk resultaat gezien het feit dat bedrijven dit soort regelingen in het algemeen met vakbonden zijn overeengekomen om zo gedwongen ontslagen te voorkomen? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zou toename van gedwongen ontslag kunnen worden voorkomen?
Het kabinetsbeleid richt zich op het ontmoedigen van eerder stoppen met werken en het aanmoedigen om mensen van werk naar werk te begeleiden. Om de mogelijkheden om een andere baan te vinden te vergroten, heeft het kabinet in 2013 een sociaal akkoord gesloten, waarbij gekozen is voor een actievere aanpak om werkloosheid te voorkomen en mensen van werk naar werk te helpen. Dit heeft concreet geleid tot bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van middelen voor van-werk-naar-werk-trajecten en het omzetten van de ontslagvergoeding in een transitievergoeding. Het kabinet vindt het binnen het pallet van arbeidsmarktmaatregelen niet wenselijk de RVU-heffing te versoepelen. Hierbij is ook van belang dat de RVU-heffing waarneembaar succesvol is gebleken. Vanaf de invoering van de maatregel in 2006 is de gemiddelde uittreedleeftijd gestegen van 61 jaar naar bijna 64 jaar (cijfer 2013)2. De ontmoedigende werking van de RVU-heffing heeft hier zonder twijfel aan bijgedragen. Versoepeling van de maatregel zou deze trend naar verwachting weer ombuigen. Dit dient voorkomen te worden.
Bijkomende complicatie van het voorgestelde is dat dit de regeling praktisch onuitvoerbaar maakt, omdat het subjectieve criterium «die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan» niet te controleren is voor de Belastingdienst. De kracht van de huidige regeling is dat op basis van objectieve criteria wordt getoetst of de RVU-heffing achterwege kan blijven bij een reorganisatie. Hierdoor wordt willekeur tussen bedrijven voorkomen en is de handhaafbaarheid gewaarborgd.
Klopt het dat deze heffing sinds 2013 op grond van beleid van de Belastingdienst (VA 13–003 Centraal Aanspreekpunt Pensioenen) is aangescherpt en de Belastingdienst verzoeken van bedrijven om duidelijkheid te geven over de belastinggevolgen van een vertrekregeling niet meer in behandeling neemt?
Nee, dat klopt niet. Als een werkgever vooraf het oordeel van de Belastingdienst wenst over een voorgenomen reorganisatie dan beslist de Belastingdienst bij een voor bezwaar vatbare beschikking of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Uiteraard kan de Belastingdienst pas een beslissing nemen als de werkgever kan aantonen hoeveel werknemers uit de onderscheidenlijke leeftijdscategorieën zullen vertrekken. Deze beleidslijn – die ook al voor die tijd gold – wordt in de genoemde publicatie slechts verduidelijkt.
Bent u bereid het beleid zo aan te passen dat vrijwillige vertrekregelingen die worden ingegeven door economische omstandigheden en die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan, vaker vrij te stellen van RVU-heffing?
Zie antwoord vraag 5.
Het conflict over pensioengeld bij woningcorporaties |
|
Sadet Karabulut , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw mening over het bericht dat woningcorporaties pensioenvoordeel in eigen zak steken?1
Hoe de vrijval in pensioenpremies wordt verdeeld is aan de relevante werkgevers en werknemers om overeen te komen. In het geval van de corporatiesector is het kabinet geen partij bij dit overleg. Daarom heb ik geen standpunt over het door de leden Karabulut en Ulenbelt aangehaalde bericht.
Klopt het dat woningcorporaties de verlaging van de premieafdracht voor de pensioenen niet volledig teruggeven aan werknemers maar dit zelf houden, waardoor 29.000 werknemers 3% salaris wordt onthouden? Kunt u een opbouw van de bedragen geven?
In de corporatiesector liggen de onderhandelingen over een nieuwe collectieve arbeidsovereenkomst (cao) tussen werkgevers en werknemers stil. In de vorige, nu nawerkende, cao is de werkgeversbijdrage aan de pensioenpremie tweederde en die van werknemers een derde. De werkgevers hebben deze premieverdeling toegepast op de vrijval van pensioenpremie, waardoor na de verlaging van de pensioenpremie van 31% naar 25%, de vrijval voor tweederde naar de werkgever en voor een derde naar de werknemer vloeit.
In welke andere sectoren wordt de verlaging van de premieafdracht niet doorgegeven aan werknemers? Wat is het percentage van de salarisvermindering en om hoeveel werknemers gaat het in totaal? Kunt u uw antwoord toelichten?
Werkgevers en werknemers, en hun organisaties, zijn zelf verantwoordelijk voor het maken van arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Het ligt voor de hand dat een verlaging van de pensioenpremie als gevolg van dergelijke afspraken leidt tot een hoger loon. Dat hoeft evenwel niet altijd en in dezelfde mate het geval te zijn. De premieverlaging voor pensioen is slechts één van de ontwikkelingen die de context vormen bij het maken van nieuwe arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Bovendien kunnen sociale partners besluiten de gelden die vrijkomen door (bijvoorbeeld) premieverlaging in te zetten voor verbetering van andere arbeidsvoorwaarden dan het loon. Het is aan henzelf hierin een evenwichtige afweging te maken.
Hoe verhoudt de tekst van het kabinet «Een daling van het werknemersdeel van de pensioenpremie leidt direct tot een hoger nettoloon. Een daling van het werkgeversdeel van de pensioenpremie zal tot een hoger brutoloon leiden, ervan uitgaande dat de totale loonruimte gelijk blijft» zich tot het verlagen van de salarissen?2
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het terecht en moreel correct dat woningcorporaties, een maand na behandeling van de behandeling van de parlementaire enquête naar wanbestuur bij corporaties, zichzelf verrijken en hun werknemers minder salaris te geven?
De relatie tussen werkgevers en werknemers in de corporatiesector is geen onderdeel geweest van de parlementaire enquête woningcorporaties. Ik zie geen relatie tussen deze parlementaire enquête en de verdeling van de vrijval van pensioenpremies in de corporatiesector, en neem daarom geen standpunt in over de terechtheid of morele correctheid van die verdeling.
Wat gaat het kabinet doen om ervoor te zorgen dat de verlaging van premieafdracht voor pensioenen bij werknemers terecht komt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het stilliggen van de cao-onderhandelingen een goed moment is om, zoals voorgesteld in de motie-Karabulut, ook de topsalarissen onder de cao te laten vallen?3
In de brief van 17 december 2014 (Kamerstuk 33 966, nr. 68) gaf ik aan dat bovenmatige beloningen en ontslagvergoedingen van bestuurders in de corporatiesector moeten worden teruggebracht naar een maatschappelijk aanvaardbaar, evenwichtig en verantwoord niveau. Het kabinet pakt dit aan via de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector (WNT). De wens van de Kamer om topsalarissen onder de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) te laten vallen, heb ik per brief d.d. 17 februari 2015 aan Aedes overgebracht. Het is aan de werkgevers en werknemers in de corporatiesector om te beslissen of hierover het gesprek wordt aangegaan tijdens de cao-onderhandelingen.
Een overgangsregeling voor de couveuseregeling bij vroeggeboorte |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoeveel werkneemsters kunnen niet deelnemen aan de nieuwe regels voor het verlengde bevallingsverlof voor moeders van wie de kinderen na de bevalling of gedurende het bevallingsverlof in het ziekenhuis worden opgenomen bij vroeggeboorte, omdat zij in december zijn bevallen en tot op heden in het ziekenhuis liggen, maar de ingangsdatum van de regeling 1 januari 2015 is?
Het aantal gevallen waarin een beroep wordt gedaan op de regeling voor verlengd bevallingsverlof in verband met ziekenhuisopname van het kind wordt geraamd op 3.000 op jaarbasis oftewel circa 250 per maand.
Acht u het wenselijk dat een moeder met een kind dat op 1 januari geboren is en tot op heden in het ziekenhuis ligt volledig aanspraak kan maken op verlening van het bevallingsverlof, terwijl moeders waarvan het kind voor 1 januari 2015 is geboren en die tot op heden ook in het ziekenhuis liggen hierop geen aanspraak kan maken?
Het is inherent aan wijziging van wetgeving dat bepaalde regelingen op de ene dag nog niet gelden en een dag later wel. Tijdens de plenaire behandeling van het Wetsvoorstel modernisering regelingen voor verlof en arbeidstijden is de inwerkingtreding van de zogenoemde couveuseregeling reeds aan de orde gesteld1. Ik heb toen aangegeven dat deze regeling ingaat voor mensen voor wie het zwangerschapsverlof na inwerkingtreding van de wet ingaat, dus na 1 januari 2015. De reden daarvoor is dat het anders tot heel plotselinge gevolgen kan leiden voor werkgevers en UWV, met complexe berekeningen in de periode van overgang waarbij het zwangerschapsverlof reeds is ingegaan. Deze reden geldt nog steeds. Ik ben dan ook niet bereid om een overgangsregeling of voorziening te treffen.
Bent u bereid om de invoeringsbepaling van het UWV te wijzigen, zodat er een overgangsregeling of voorziening wordt getrokken en deze (enkele) moeders zich (financieel) gesteund voelen in deze vervelende situatie?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de precieze kosten van het treffen van een overgangsregeling of voorziening voor bovengenoemde moeders?
De extra kosten voor een overgangsregeling of voorziening voor in december 2014 bevallen vrouwen van couveusekinderen worden ingeschat op circa € 250.000.
De huishoudelijke hulp toelage |
|
Tjitske Siderius (PvdA) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat is er terecht gekomen van uw belofte en die van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat er tenminste 19.000 banen in de thuiszorg per 1 januari 2015 behouden blijven door de huishoudelijke hulp toelage?1
Op basis van de huidige informatie nog geen volledig beeld worden opgemaakt van het aantal banen dat behouden blijft door de HHT. Daarvoor is het nu nog te vroeg. De introductie van de HHT betekent ook niet dat alle ontslagen voorkomen kunnen worden. Wel leveren de extra middelen een belangrijke bijdrage aan het beperken van het aantal ontslagen en krijgen thuiszorgorganisaties met de beschikbaarheid van extra middelen meer tijd om de organisatie in te richten naar nieuwe vormen van ondersteuning thuis. De gewenste vernieuwing van de huishoudelijke hulp kan zo meer geleidelijk worden gerealiseerd.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten per 1 januari 2015 gebruik maken van de huishoudelijke hulp toelage?2
In 2015 zullen naar verwachting in totaal 391 van de 403 gemeenten gebruik maken van de HHT.
Is het waar dat er op dit moment slechts 500 cliënten bij de zorgorganisaties TSN en T-zorg huishoudelijke verzorging ontvangen via de huishoudelijke hulp toelage? Kunt u de Kamer informeren hoeveel cliënten in heel Nederland op basis van deze toelage huishoudelijke verzorging ontvangen?3
TSN en T-zorg hebben afgelopen week de door hen genoemde aantallen desgevraagd bevestigd. Uit de bijgevoegde quick-scan blijkt echter dat er met voortvarendheid wordt gewerkt aan de invoering van de HHT4. Een aantal gemeenten heeft de HHT inmiddels ingevoerd. Ongeveer een kwart van de gemeenten geeft aan dat de HHT volledig geïmplementeerd is en beschikbaar voor cliënten en 60% van de gemeenten geeft aan dat binnen 3 maanden te zullen realiseren. Eind april heeft naar huidig inzicht daarmee ongeveer 85% van de gemeenten de HHT geïmplementeerd en is de HHT beschikbaar voor cliënten.
Hoeveel banen in loondienst zijn er op dit moment «gered» door de huishoudelijke hulp toelage? Is het waar dat de grootste thuiszorgorganisatie van Nederland in de Randstad niemand aan het werk heeft gehouden via deze toelage?
De uitvoering van de HHT vindt door gemeenten en aanbieders plaats op basis van een decentralisatie-uitkering. Dit betekent dat niet alleen de uitvoering van de HHT op lokaal niveau zijn beslag krijgt, maar ook de verantwoording daarover op lokaal niveau aan de gemeenteraad plaatsvindt. Dit betekent dat op dit moment geen inzicht bestaat in het aantal banen in loondienst dat tot op dit moment kon worden behouden. Daarvoor is het nu nog te vroeg.
Er is echter wel een aantal concrete voorbeelden te noemen waar de beschikbaarheid van de extra gelden heeft geleid tot het voorkomen van ontslagen. Voorbeelden zijn de gemeenten Deventer (Carinova), Steenwijkerland, Urk, Noordoostpolder en Maastricht. Ook geven twee van de 11 ondervraagde aanbieders aan dat er al concrete ontslagaanvragen zijn voorkomen door de HHT. Een gemeente geeft aan dat er al een concrete afspraak is gemaakt waarmee 200 ontslagen zijn voorkomen. De HHT levert daarnaast ook een belangrijke bijdrage aan het tegengaan van alfahulpconstructies. Uit de quick-scan blijkt dat ongeveer één derde van de geïnterviewde gemeenten voornemens had om met alfahulpen te gaan werken. Een groot deel hiervan geeft aan dat deze voornemens geheel of gedeeltelijk zijn afgewend. Bij sommige gemeenten bestaan de alfahulpconstructies en de reguliere banen nu naast elkaar.
Uit informatie van TSN Thuiszorg blijkt inderdaad dat TSN Thuiszorg in de Randstad op 5 februari nog geen huishoudelijke hulp op basis van HHT inzet. Dit beeld mag echter niet worden vertaald naar de gehele Randstad. Zo is bijvoorbeeld de HHT in de gemeente Utrecht met ingang van 1 januari 2015 voor cliënten beschikbaar.
Hoeveel gemeenten stellen tarieven voor de huishoudelijke hulp toelage op hetzelfde niveau als de huishoudelijke verzorging categorie 1, of zelfs daaronder? Kunt u de Kamer hiervan een overzicht sturen? Zo nee, waarom niet?
Het vaststellen van de tarieven voor de huishoudelijke hulp is, ingeval de huishoudelijke hulp door een aanbieder wordt uitgevoerd, een zaak van de gemeente en de aanbieder. Dit geldt ook voor huishoudelijke hulp die wordt gefinancierd met inzet van HHT. Deze huishoudelijke hulp wordt betrokken bij aanbieders die voor 2015 door een gemeente worden of zijn gecontracteerd. Hiervoor gelden naast de voorwaarde dat het moet gaan om arbeid in loondienst ook de op basis van de Wmo 2015 geldende regels (artikel 2.6.6 Wmo 2015) die zien op een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van een voorziening en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit van de voorziening, waarbij rekening wordt gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de arbeidsvoorwaarden. Er bestaat op centraal niveau geen inzicht in de precieze tarieven die gemeentenen aanbieders afspreken.
Hoeveel zorgorganisaties weigeren te werken met een huishoudelijke hulp toelage vanwege de lage tarieven en de vele eisen die daarmee gemoeid gaan? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo nee, waarom niet?
Zowel voor het indienen van de verklaring dat de gemeente gebruik zou gaan maken van de HHT als voor het plan zelf gold de voorwaarde dat ze ondertekend moesten worden door ten minste een wethouder en een aanbieder. Of en zo ja hoeveel aanbieders, die voor 2015 door de een gemeente worden of zijn gecontracteerd, geweigerd hebben mee te werken aan het indienen van een plan voor de HHT is op centraal niveau niet bekend. Duidelijk is echter wel dat de eis van medeondertekening door een aanbieder geen belemmering is gebleken voor het door vrijwel alle gemeenten gebruik maken van de HHT. In veel gevallen is ook sprake van medeondertekening door meerdere aanbieders.
Het feit dat gemeenten en aanbieders samen een plan voor de inzet van HHT hebben ingediend maakt dat zij ook samen de inspanningsverplichting hebben om er een succes van te maken.
De eisen die gesteld zijn aan de toekenning van HHT zijn ingegeven door de wens om zoveel mogelijk volwaardige werkgelegenheid in de huishoudelijke hulp te behouden. De belangrijkste voorwaarden zijn dat het moet gaan om arbeid in loondienst en dat er sprake moet zijn van een multipliereffect. De wijze waarop de HHT vervolgens in de praktijk wordt uitgevoerd is aan de gemeente en aanbieders.
Bent u er ondertussen van doordrongen dat deze huishoudelijke hulp toelage vanwege de eis van het multipliereffect niet terecht komt bij mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben, omdat zij € 10 eigen bijdrage per uur moeten betalen? Zo ja, vindt u het wenselijk dat de huishoudelijke hulp toelage hierdoor min of meer een toeslag voor mensen met een dikkere portemonnee is geworden?
De eis dat er sprake moet zijn van een multiplier (naast de HHT-middelen moeten ook additionele middelen worden ingezet) is ingegeven om een zo maximaal mogelijk werkgelegenheidseffect te bereiken. Deze extra middelen kunnen afkomstig zijn van cliënten. Ze kunnen echter ook uit andere bronnen afkomstig zijn. In de praktijk gaat het dan vaak om middelen uit andere bronnen dan de HHT die de gemeente extra inzet met als doel om de huishoudelijke hulp op basis van een algemene voorziening ook betaalbaar te houden voor cliënten met een laag inkomen. Op basis van de Wmo 2015 is dit mogelijk (artikel 2.1.4, tweede lid onder a) doordat de gemeente personen die tot een omschreven groep behoren (veelal cliënten met een inkomen tot een bepaald niveau) korting te geven de verschuldigde bijdrage voor de algemene voorziening. Of gemeenten extra middelen inzetten om de algemene voorziening ook voor lagere inkomens toegankelijk te maken is een afweging die op lokaal niveau plaatsvindt.
Los van het voorgaande moet het college, nadat een cliënt zich gemeld heeft met een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het in de Wmo 2015 voorgeschreven onderzoek uitvoeren. Indien de uitkomst van het onderzoek is dat ondersteuning van de cliënt noodzakelijk is en de cliënt en of zijn sociale omgeving dit niet kan organiseren, moet het college passende ondersteuning bieden. Hierbij moet dan ook de financiële positie van de cliënt worden betrokken. Het voorgaande kan ertoe leiden dat een algemene voorziening vanwege de daaraan verbonden eigen bijdrage voor een cliënt, gezien de hoogte van zijn inkomen, niet passend is.
Hoeveel mensen met een laag inkomen (sociaal minimum) maken, ondanks de eigen bijdrage van € 10 per uur, gebruik van de huishoudelijke hulp toelage?
Op centraal niveau zijn hierover geen gegevens beschikbaar.
Hoe oordeelt u over de bureaucratische rompslomp en de hoge kosten die de huishoudelijke hulp toelage met zich mee brengt voor zorgorganisaties? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van een gemeente en aanbieders om te zorgen dat de HHT zo eenvoudig mogelijk kan worden uitgevoerd. Zij maken samen afspraken over de uitvoering, de daaraan verbonden kosten en voor wiens rekening die kosten komen.
Vindt u het wenselijk dat iedere gemeente apart complexe eisen stelt aan de administratieve verantwoording van de huishoudelijke hulp toelage? Gaat u hier wat aan doen? Zo nee, waarom niet?
De HHT wordt gefinancierd op basis van een decentralisatie-uitkering. De gemeente is voor de toepassing en de uitvoering van de HHT verantwoordelijk. Dit geldt ook voor de administratieve verantwoording. Het is zowel in het belang van zowel de gemeenten als de aanbieders om de administratieve verantwoording tot het minimum te beperken. Ik heb met gemeenten en aanbieders afgesproken dat zij daar gezamenlijk verantwoordelijkheid in nemen en zal ze indien nodig daartoe oproepen. Vanuit VWS zijn gemeenten uitsluitend gevraagd te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
Vindt u het wenselijk dat gemeenten die de huishoudelijke verzorging categorie 1 hebben geschrapt, zorgbehoevende mensen een lijst sturen met private zorgaanbieders waar ze zorg kunnen inkopen, terwijl veel private zorgorganisaties enkel werken met alfahulpen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Allereerst hecht ik eraan te benadrukken dat HHT uitsluitend kan worden ingezet voor (mede)financiering van huishoudelijke hulp die in loondienst wordt verricht. Het is dus niet mogelijk HHT in te zetten voor het (laten) verrichten van huishoudelijke hulp door alfahulpen. Uitgangspunt van de Wmo 2015 is dat gemeenten maatwerk bieden aan cliënten die zich bij het college melden met een verzoek om maatschappelijke ondersteuning. In het onderzoek dat volgt op een melding wordt onderzocht of maatschappelijke ondersteuning noodzakelijk is en zo ja, welke voorziening voor deze cliënt passend is.
Indien de gemeente ervoor heeft gekozen om de huishoudelijke hulp als algemene voorziening in de markt aan te bieden, dan zal de gemeente moeten nagaan of de voorziening voor deze cliënt passende ondersteuning biedt waarbij ook de financiële situatie van de cliënt moet worden betrokken. Indien dit niet het geval is zal de gemeente een andere wel passende bijdrage aan de ondersteuning moeten bieden.
Naarmate de cliënt een hogere eigen bijdrage is verschuldigd voor een algemene voorziening of voor een voorziening in de markt zal de uitkomst van het onderzoek vaker zijn dat zo’n voorziening geen passende ondersteuning voor de cliënt is, gezien zijn financiële situatie. De gemeente zal de cliënt dan waarschijnlijk vaker door middel van een maatwerkvoorziening moeten ondersteunen.
Kunt u aangeven in hoeverre u en/of de VNG de inzet van de huishoudelijke hulp toelage coördineert?
De VNG biedt ondersteuning aan gemeenten door het verstrekken van informatie over de inzet van de HHT. De VNG heeft geen formele coördinerende rol bij de inzet van de HHT-gelden.
Ziet u mogelijkheden het budget van de huishoudelijke hulp toelage toe te voegen aan het budget voor de Wmo 2015 (Wet maatschappelijke ondersteuning) in het gemeentefonds, waardoor gemeenten en zorgorganisaties bespaard blijven van bureaucratische rompslomp, en het budget daadwerkelijk terecht komt bij de mensen met een laag inkomen die huishoudelijke verzorging nodig hebben?
De HHT wordt aan de gemeente toegekend in de vorm van een decentralisatie-uitkering. Bij de toekenning van deze decentralisatie-uitkering is getoetst of een door een gemeente ingediend plan aan de voor de HHT geldende uitgangspunten voldeed. Indien dit het geval was is HHT toegekend. Na de toekenning van de HHT legt het college over de uitvoering van de HHT verantwoording af aan de gemeenteraad. Verantwoording aan VWS vindt niet plaats anders dan dat gemeenten gevraagd is te rapporteren over het aantal feitelijk verstrekte toelagen met als doel inzicht te krijgen in de effectiviteit van het instrument HHT.
De wijze waarop achteraf verantwoording wordt afgelegd over de aanwending van een algemene uitkering uit het Gemeentefonds en de aanwending van een decentralisatie-uitkering verschilt niet wezenlijk.
Los van het voorgaande zal VWS de uitvoering van de HHT met het oog op de effectiviteit en de beleidsvorming in de toekomst monitoren.
De veiligheid van wegwerkers |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van zowel de berichtgeving rondom de veiligheid van wegwerkers1 alsmede het bericht over de veiligheid van personeel van Rijkswaterstaat?2
Ja. De veiligheid van weggebruikers, wegwerkers en personeel staat voor mij hoog in het vaandel. Ik betreur dan ook ten zeerste dat er ondanks strenge richtlijnen dodelijke slachtoffers en gewonden vallen. Samen met de branche organisaties streef ik voortdurend naar nog verdere verbetering van de veiligheid.
Kunt u een uiteenzetting geven over de trend van het aantal dodelijke slachtoffers door werkongevallen onder wegwerkers over de afgelopen tien jaar?
Volgens de gegevens van de Inspectie SZW zijn sinds 1998 10 wegwerkers omgekomen bij werkzaamheden aan de weg. Bij 6 was sprake van aanrijding door weggebruikers en bij 4 van aanrijding door medewerkers. Van de 10 ongevallen vonden er 6 plaats op de Rijkswegen, de overige 4 op het onderliggende wegennet. Bij 1 à 2 dodelijke ongevallen per 2 jaar is geen trend te geven. Verschillen per jaar kunnen samenhangen met de verkeersintensiteit, de weersomstandigheden, het aantal, de lengte en duur van de wegwerkzaamheden.
Kunt u ingaan op de tijdstippen van werkongevallen met een fatale afloop onder wegwerkers?
Van de 10 dodelijke ongevallen vonden er 3 plaats in de ochtend, 5 in de middag en 2 in de avond.
Deelt u de mening van de vakvereniging dat de veiligheid van wegwerkers onvoldoende is gewaarborgd?3 Zo ja, welke stappen gaat u zetten om zo veilig mogelijke werkomstandigheden te bewerkstelligen voor wegwerkers?
Rijkswaterstaat en contractpartijen werken volgens de richtlijnen van het CROW. Het CROW is de kennisorganisatie op het gebied van infrastructuur, verkeer en vervoer, en werk en veiligheid. In CROW-verband zijn door deskundigen in samenwerking met Rijkswaterstaat en contractpartijen richtlijnen opgesteld over het veilig uitvoeren van werkzaamheden aan de weg. Richtlijnen kunnen, hoe goed ze ook worden nageleefd, niet alle ongevallen voorkomen. Bij elk ongeval moet onderzoek uitwijzen wat de oorzaken zijn en welke maatregelen nodig zijn om herhaling te voorkomen. Maatregelen kunnen van toepassing zijn op opdrachtgevers, wegbeheerders, bouwbedrijven of weggebruikers, en van invloed zijn op de eerder genoemde richtlijnen. Sinds 2012 wordt met een kwaliteitsprogramma de sturing op aannemers versterkt om te werken volgen de richtlijnen. Bovendien wordt door zowel Rijkswaterstaat als de Inspectie SZW getoetst op o.a. de naleving van de veiligheidsrichtlijnen. Eind 2014 heb ik een convenant afgesloten om met de bouw- en infrabranche te komen tot veiliger werken. Daarin ligt de nadruk op educatie, uniformere voorschriften en meer aandacht voor veiligheid. Met Bouwend Nederland worden momenteel extra mogelijkheden onderzocht om risico’s te voorkomen door wegwerkers en het snelverkeer nog meer en beter van elkaar te scheiden. Met harde afscheidingen, of indien nodig zelfs met complete wegafsluitingen. Tot slot heeft de politie, zoals ik u gemeld heb in mijn brief van 11 december 2014, de handhaving op roodkruisnegaties en de maximum snelheid bij wegwerkzaamheden geïntensiveerd. Langs deze weg wordt bewerkstelligd dat de werkomstandigheden nog veiliger worden.
In hoeverre herkent u het beeld dat het artikel schetst omtrent afwegingen die worden gemaakt tussen enerzijds de veiligheid van wegwerkers en anderzijds ongemakken voor het verkeer?4 Kunt u uiteenzetten op welke gronden eventuele afwegingen gemaakt worden?
De afweging tussen veiligheid, doorstroming van verkeer en kosten is breder dan in het artikel geschetst. Er wordt een afweging gemaakt tussen de veiligheid voor weggebruikers, de veiligheid voor wegwerkers en ook de veiligheid bij eventuele omleidingen op het onderliggend weggennet. Als het gaat om de veiligheid onder weggebruikers wordt gekeken naar de doorstroming (filevorming verhoogt kans op ongevallen), maar ook naar type afzettingen en belijning. Bij de veiligheid voor wegwerkers wordt gekeken naar mogelijk aanrijdgevaar, maar ook naar andere veiligheidsrisico’s die het werk met zich meebrengt. Bij omleidingen via het onderliggend weggennet wordt ook gekeken naar het effect op de veiligheid van weggebruikers. Vaak is het onderliggend weggennet immers niet berekend op de hoeveelheid verkeer die de omleiding met zich meebrengt. Dit kan ook tot onveilige situaties leiden, wat afgewogen wordt tegen afzettingen en omleidingen op het hoofdwegennet. Rijkswaterstaat werkt vaak in de nacht, wanneer de verkeersintensiteit laag is.
Kunt u uiteenzetten op welke wijze de veiligheid van wegwerkers wordt gewaarborgd? Op welke wijze wordt er invulling gegeven aan veilige werkzones ten tijde van wegwerkzaamheden?
De Arbeidsomstandighedenwet verplicht opdrachtgevers en werkgevers tot zorg voor de veiligheid en gezondheid van wegwerkers. Om invulling te geven aan deze zorgplicht werken Rijkswaterstaat en contractpartijen volgens de CROW richtlijnen. Deze richtlijnen geven aan welke maatregelen nodig zijn bij werkzaamheden op autosnelwegen en welke eisen daarbij aan materieel en materiaal worden gesteld. De maatregelen kunnen, afhankelijk van o.a. de situatie ter plekke en de verkeersintensiteit, bestaan uit snelheidsbeperkingen, belijning, afscheidingen en afzettingen. Met deze maatregelen worden zones ingericht waarbinnen veilig kan worden gewerkt.
In vervolg op inspecties in 2009 en 2013 inspecteert de Inspectie SZW in 2015 op onder meer aanrijdgevaar, machineveiligheid en veilige taluds. Als daar aanleiding toe is wordt daarbij mede de rol van de wegbeheerder betrokken.
In hoeverre bestaat er een relatie tussen eventuele onveiligheid van wegwerkers en een door de Algemene Rekenkamer als inadequaat bestempeld budget voor instandhouding van het hoofdwegennet?5 In hoeverre zorgt de krapte in het budget voor beheer voor extra veiligheidsrisico’s, bijvoorbeeld door de krappere planning van de wegwerkzaamheden?
Er is geen relatie tussen de onveiligheid van wegwerkers en het budget voor instandhouding van het wegennet. Elk werk moet zo veilig mogelijk en in overeenstemming met de Arbeidsomstandighedenwet worden uitgevoerd. De CROW richtlijnen zijn maatgevend. In de contracten van Rijkswaterstaat is veiligheid een harde, niet onderhandelbare contracteis. Er is geen sprake van extra veiligheidsrisico’s door krapte in het budget.
De gevolgen van het Trans-Atlantic Trade and Investment Partnership voor de werkgelegenheid |
|
John Kerstens (PvdA), Jan Vos (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de Working Paper «The Trans-Atlantic Trade and Investment Partnership: European Disintegration, Unemployment and Instability» van de Global Development And Environment Institute van Tufts University1 en het artikel «TTIP zorgt voor banenverlies»2?
Ja.
Hoe oordeelt u over de conclusie van deze working paper dat TTIP zal leiden tot grotere werkloosheid en een verlies van 600.000 banen? Deelt u de mening van de onderzoekers dat TTIP zal leiden tot een negatieve handelsbalans? Zo nee, waarom niet?
Op 28 januari jl. heb ik uw Kamer een appreciatie van deze studie van Jeronim Capaldo gestuurd. Hierin heb ik aangegeven dat de studie resultaten oplevert die worden gedreven door het gebruik van bepaalde aannames, bijvoorbeeld dat TTIP zou leiden tot een nieuwe financiële crisis en aanhoudende bezuinigingen. Deze aannames lijken mij onwaarschijnlijk, en op basis daarvan onderschrijf ik de conclusies van Capaldo dan ook niet.
Wat vindt u van het oordeel van deze working paper dat andere onderzoeken naar de gevolgen van TTIP (CEPR, Ecorys, CEPII en Bertelsmann Stiftung) het verkeerde model, Computable General Equilibrium (CGE), hanteren en daarom onjuist concludeerden dat TTIP tot hogere werkgelegenheid zal leiden in de Europese Unie (EU)?
We bestuderen alle onderzoeken en studies nauwgezet en bezien de mogelijke consequenties voor onze inzet. Er zijn op dit moment geen modellen beschikbaar die beter in staat zijn om de lange-termijn effecten van dergelijke complexe handelsakkoorden in te schatten dan het CGE-model. Dit is onlangs nog bevestigd door een rapport voor het Europees parlement.3 Uiteraard is het CGE-model, net als elk ander model dat dit soort complexe inschattingen moet maken, niet perfect.
Wat betreft de werkgelegenheid maakt van de genoemde studies alleen de studie van Bertelsmann Stiftung een inschatting van het aantal banen dat door TTIP gecreëerd zal worden. De studies van CEPR, Ecorys en CEPII geven aan dat in het gebruikte model geen effect op de totale werkgelegenheid berekend kan worden. Dit is een bekende beperking van het CGE-model.
Hoe oordeelt u over de aanname onder CGE dat bij handelsliberalisatie volledige werkgelegenheid zal ontstaan? Deelt u de mening van de onderzoekers van de Tuft University dat het mechanisme van volledige werkgelegenheid zelden werkt? Zo niet, kunt u dit toelichten?
Het uiteindelijk ontstaan van een evenwichtssituatie is inherent aan het CGE-model. De studies gebaseerd op het CGE-model richten zich alleen op economische groei en doen geen uitspraken over de werkgelegenheidseffecten.
Wat wel mogelijk is, is op basis van de verwachte exportgroei een inschatting te maken van de werkgelegenheidseffecten. Zo heeft de Europese Commissie zelf een inschatting gemaakt dat elke miljard euro aan export zo’n 15.000 banen ondersteunt. Dit zou in het meest ambitieuze scenario gelijk staan aan meer dan 2,5 miljoen banen in de EU. Maar ook hiervoor geldt dat dit een ruwe schatting is.4
Wat vindt u van de conclusie van de working paper dat door de hogere werkloosheid het inkomen uit arbeid een kleiner onderdeel zal uitmaken van het BNP en dat er een verschuiving zal plaatsvinden van inkomen uit arbeid naar inkomen uit kapitaal? Deelt u de mening van de onderzoekers dat deze verschuiving ongunstige sociale en economische gevolgen heeft? Zo nee, waarom niet?
De effecten van TTIP op de Europese export en het BNP zijn gebaseerd op onwaarschijnlijke aannames die zorgen voor een negatieve uitkomst. Op basis van deze negatieve groei van het BNP en export zal de werkloosheid toenemen en het aandeel van inkomen uit arbeid afnemen. Zoals in het antwoord op vraag 2 al aangegeven, ben ik het niet eens met deze conclusies van het rapport van Capaldo.
Deelt u de mening van Jeronim Capaldo dat door TTIP de import vanuit de Verenigde Staten (VS) zal groeien en dat deze extra import ten koste zal gaan van bestaande Europese productie? Zo ja, vindt u deze ontwikkeling wenselijk voor de EU en waarom? Zo nee, waarom niet?
Als TTIP goed wordt uitonderhandeld door de Europese Commissie, en daar zien alle lidstaten scherp op toe, dan wordt het een evenwichtig akkoord. Dat betekent dat de EU meer markttoegang krijgt tot de VS en vice versa. De import uit de VS zal groeien door TTIP, net als de export uit de EU naar de VS. Handelsliberalisatie is namelijk geen zero-sum game. Beide partijen zullen economisch profiteren.
Dat import direct ten koste gaat van binnenlandse productie is een achterhaald beeld in een wereld die bestaat uit gefragmenteerde productieketens. Als een Nederlandse fabrikant onderdelen voor zijn product uit de VS met TTIP goedkoper kan importeren, dan zijn de totale kosten voor het eindproduct ook lager.
Overigens wordt er in de studie naar de impact van TTIP van het Centre for Economic Policy Research juist ingeschat dat de export van de EU naar de VS meer zal stijgen dan de import van de VS naar de EU.
Hoe oordeelt u over de conclusie van Jeronim Capaldo dat TTIP lonen en sociale verworvenheden in Europa verder onder druk zal zetten en dat meer concurrentie vanuit de VS het Europese sociale model verder zal afbreken?
TTIP zal niets afdoen aan de sociale verworvenheden in Europa. Door de EU wordt in elk vrijhandelsakkoord een zogenaamde labour clause opgenomen. In deze clausule staat dat regelgeving op het gebied van werkgelegenheid en sociale zekerheid geldig blijft, ongeacht wat in het akkoord wordt opgenomen. De EU heeft daarmee de ruimte om haar sociale model in stand te houden.
Sommige sectoren en bedrijven kunnen door TTIP meer concurrentie gaan ervaren, waardoor er mogelijk in die sectoren banen verloren gaan. Daar staat tegenover dat andere sectoren juist meer kansen krijgen door naar de VS te exporteren. Ik verwacht dat de balans positief is. Verder spreek ik met de vakcentrales over het verzachten van de negatieve gevolgen in de sectoren waar banen verloren gaan.
Jeronim Capaldo zegt dat TTIP de intra-Europese handel zal verminderen en dat dit vooral een negatieve invloed zal hebben op de economie in de Noord-Europese lidstaten; deelt u deze mening? Zo ja, kunt u dan toelichten wat de voordelen van TTIP voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid zijn? Zo nee, waarom niet?
Er zal inderdaad een handelsverschuiving plaatsvinden, zoals de Europese Commissie zelf eerder ook al heeft aangegeven.5 Echter, op basis van het onderzoek van het Centre for Economic Policy Research is te zien dat deze handelsverschuiving gecompenseerd wordt door handelscreatie en dat TTIP daarmee per saldo een positief effect heeft op de gehele Europese economie.6
De voordelen van TTIP voor de Nederlandse economie zijn in 2012 in opdracht van de Nederlandse overheid uitgezocht door Ecorys. Op basis van verschillende scenario’s analyseert Ecorys de economische impact op BNP-niveau en de gevolgen voor verschillende sectoren. De studie laat zien dat op lange termijn de baten voor Nederland tussen de 1,4 en 4,1 miljard euro liggen. Uiteraard zijn er tussen en binnen de sectoren wel verschillen. Deze studie is openbaar en is vorig jaar ook naar uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 21501–02, nr. 1350).
Bent u bereid om het gesprek met Jeronim Capaldo aan te gaan over zijn onderzoek naar de gevolgen van TTIP op de werkgelegenheid in de EU? Zo nee, waarom niet?
Ik zal Capaldo uitnodigen voor een gesprek.
Het pleidooi van de AFM voor een opt-out op de verplichte aanvullende pensioenregeling |
|
Joram van Klaveren (GrBvK) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «AFM: laat werknemers beslissen over pensioenpremie»?1
Ja, dat bericht is mij bekend.
Het duidt u het frisse pleidooi van de Autoriteit Financiële Markten om werknemers de keuze te geven minder pensioenpremie in te leggen?
De visie van de AFM sluit aan bij de opvattingen die tijdens de Nationale Pensioendialoog werden geuit door sommige deelnemers aan de bijeenkomsten: een pleidooi voor meer flexibiliteit bij de aanvullende pensioenen en meer mogelijkheden om aan te sluiten bij individuele behoeften.
Bent u bereid toe te werken naar een opt-out-regeling waardoor werknemers veel meer vrijheid krijgen om hun pensioeninleg te besteden zoals zij dat zelf willen? Zo nee, waarom niet?
In mei stuur ik de Kamer een Hoofdlijnennotitie over de toekomst van het pensioenstelsel, waarin ik enkele mogelijke beleidsvarianten schets. Daarbij zal ik rekening houden met de rode draden die ik heb opgehaald tijdens de Nationale Pensioendialoog en waarover ik u heb geïnformeerd in mijn brief van 19 januari jl. (Kamerstuk 32 043, nr. 241). Eén van die rode draden is de roep om meer aansluiting bij individuele behoeften, dus het ligt voor de hand om daaraan aandacht te besteden in tenminste één van de beleidsvarianten.
Deelt u de visie dat het verplichte karakter van het collectieve aanvullende pensioen geen recht doet aan de wens van 40% van de Nederlanders die af willen van dit systeem? Graag een toelichting.
Nee, dit beeld herken ik niet. Uit de gesprekken en onderzoeken die zijn gevoerd in het kader van de Nationale Pensioendialoog komt juist naar voren dat de verplichte deelname aan pensioen voor werknemers als één van de sterke punten van ons huidige pensioenstelsel wordt beschouwd. Ook de AFM spreekt zich uit voor verplicht pensioensparen tot een bepaald niveau en zou die plicht zelfs willen uitbreiden naar alle werkenden.
In hoeverre deelt u de visie dat het verplichte aanvullende pensioen niet meer van deze tijd is, geen recht doet aan de belangen van de volgende generaties en wij dus uiteindelijk toe zouden moeten naar een systeem waarbij de pensioeninleg volledig wordt opgeteld bij het brutosalaris van de werknemer?
Hiervoor verwijs ik u graag naar de antwoorden onder 3 en 4 en naar de Hoofdlijnennotitie over de toekomst van het pensioenstelsel die ik in mei aan uw Kamer zal sturen.
Werken over de grens |
|
Manon Fokke (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het voornemen van het Limburgs provinciebestuur, om samen met de gemeente Venlo en de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen een proefproject beginnen om Nederlandse werklozen te begeleiden naar een baan over de grens?1
Ja.
Kent u de intentieverklaring die de provincie Drenthe, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en de Eems Dollard Regio gesloten hebben met vier gemeenten in de regio Drenthe, met als doel om 400 Nederlandse werklozen in de komende anderhalf jaar in Duitsland aan het werk te helpen?2
Ja.
Deelt u de mening dat er zich over de grens mogelijkheden voordoen om aan de slag te gaan?
Over de grens zijn er ook kansen en mogelijkheden voor Nederlanders, dus ook uitkeringsgerechtigden om een betaalde baan te vinden (en daarmee uit de eventuele uitkeringssituatie te komen). De arbeidsverplichtingen waaronder de sollicitatieplicht kunnen op grond van de Participatiewet ook betrekking hebben op werken over de grens. In de Participatiewet is de eventuele reistijd begrensd tot ten hoogste drie uur per dag. De consequentie van het niet nakomen van arbeidsverplichtingen is dat een dergelijke gedraging een gevolg kan hebben voor de bijstandsverlening door het opleggen van een maatregel.
Deelt u de mening dat er (te) veel belemmeringen zijn om over de grens aan de slag te gaan en dat er stevig moet worden ingezet op het in beeld brengen en wegnemen van deze belemmeringen? Zo ja, wat en op welke termijn gaat het kabinet concreet op dit vlak doen?
Zoals ik al aangaf, zijn er over de grens kansen en mogelijkheden voor Nederlanders en dus ook voor uitkeringsgerechtigden om een betaalde baan te vinden om daarmee uit de uitkeringssituatie te komen.
Om deze kansen en mogelijkheden maximaal te kunnen benutten, is het belangrijk om zoveel mogelijk (ervaren) drempels weg te nemen. Het kabinet werkt hieraan met grensprovincies en EU-regio’s in het programma grensoverschrijdende samenwerking (GROS).
Recent heeft ook de Tweede Kamer op het belang hiervan gewezen. In de Motie Schouten cs. (Kamerstuk 34 000 XIII, nr. 36) roept de Kamer de regering op om in overleg te treden met de grensgemeenten en de grensregio’s over hun ideeën en initiatieven om werken over de grens gemakkelijker te maken en waar mogelijk deze gemeenten ook ruimte te geven om met deze ideeën aan de slag te gaan. In de brief aan de Kamer van 11 december 20143 heeft de Minister van Economische Zaken, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangegeven dat voor de uitvoering van de motie in overleg zal worden getreden met het GROS-netwerk. Mochten er initiatieven zijn van grensgemeenten of grensprovincies om een pilot uit te voeren, dan ben ik graag bereid na te gaan of het mogelijk is.
Bent u bereid om bijvoorbeeld een proef toe te staan waarbij bedoelde belemmeringen worden weggenomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat zolang bedoelde belemmeringen niet zijn weggenomen het niet aan de orde kan zijn dat mensen op straffe van bijvoorbeeld het verlagen van een uitkering verplicht worden om over de grens aan de slag te gaan? Zo nee, waarom niet?
Ook de per 1 januari jl. in werking getreden Participatiewet kent voor de arbeidsverplichtingen geen wettelijke beperking met betrekking tot het territorialiteitsbeginsel. Uitgangspunt van de Participatiewet is het individualiseringsbeginsel op grond waarvan gemeenten individueel maatwerk moeten toepassen. In geval solliciteren over de grens een optie is tot het verkrijgen van regulier werk, dan is daarbij het geven van goede voorlichting cruciaal. Niemand in Nederland kan gedwongen worden werk te aanvaarden. Wel kent de WWB, net als bijvoorbeeld de werknemersverzekering WW, een sollicitatieplicht. Wanneer een Bijstandsgerechtigde weigert te solliciteren of in te gaan op een aanbod van werk in het buitenland, kan de gemeente een maatregel opleggen. De bijstand is immers uitsluitend bedoeld als vangnet voor zover en zo lang iemand niet zelfstandig in zijn bestaan kan voorzien. Vanwege het karakter van de WW als werknemersverzekering kent deze wet niet de verplichting om over de grens te solliciteren. Wel staat het de WW’er vrij om zijn sollicitatieplicht in te vullen met het solliciteren in het buitenland. Het UWV stimuleert WW’ers om ook over de grens te solliciteren onder meer door voorlichtingsbijeenkomsten.
De invoering van het minimumloon en de eerstedagmelding in Duitsland en de gigantische administratieve lasten die dat oplevert voor Nederlandse werkgevers |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het feit dat bij de invoering van het minimumloon, de regering in Duitsland ook overgegaan is tot invoering van een eerstedagmelding, waarbij werknemers de dag ervoor aangemeld moeten worden via een fax bij de Duitse autoriteiten?
Ja.
Heeft u kennisgenomen van de verplichtingen die voortvloeien voor Nederlandse werknemers die tijdelijk in Duitsland werken door de invoering van het Gesetz zur Regelung eines allgemeinen Mindestlohns – Mindestlohngesetz (vooral paragraaf 16 en 17) en de Verordnung zur Abwandlung der Pflicht zur Arbeitszeitaufzeichnung nach dem Mindestlohngesetz und dem Arbeitnehmer-Entsendegesetz (Mindestlohnaufzeichnungsverordnung – MiLoAufzV)?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat in een aantal sectoren, bedrijven, die in Nederland gevestigd zijn, een zeer uitgebreide eerstedagmelding moeten doen per fax? Klopt het dat werknemers verplicht zijn hun arbeidscontract in het Duits en twee jaar loonstrookjes in het Duits te tonen, op straffe van een torenhoge boete?
Het is juist dat bedrijven voor aanvang van de werkzaamheden in Duitsland een melding moeten doen en informatie moeten inzenden. Op basis van het Mindestlohngesetz zijn werkgevers verplicht aan het begin van het dienstverband een schriftelijke verklaring te overleggen aan de Duitse «Zollverwaltung» (douane) aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of het minimumloon wordt betaald. In bepaalde gevallen kan een buitenlandse werkgever dit doen door middel van een «Einsatzplanung» een overzicht van de te verwachten werkzaamheden over een periode van maximaal zes maanden. Het gaat hier bijvoorbeeld over situaties waarin de werknemer meerdere plaatsen van tewerkstelling heeft of bepaalde mobiele werkzaamheden verricht, zoals bij goederenvervoer, het vervoer van pakketten en brieven, bij afvalinzameling en stratenreiniging.
Door middel van een door de Duitse douane ter beschikking gestelde eenvoudige modelverklaring dient te worden verklaard dat het Duitse minimumloon wordt betaald. Tevens moet daarin de plaats worden aangegeven waar de onderliggende bewijsstukken daarvoor (loonstrookjes, arbeidstijdenoverzicht en arbeidsovereenkomst) gereedgehouden worden. Deze gegevens dienen in de Duitse taal beschikbaar te zijn. Vervolgens moet kort worden gemeld welke personen (naam en geboortedatum) voor welke periode naar verwachting in Duitsland werkzaam zullen zijn. Het formulier moet aan de Duitse douane gefaxt worden. Het is dus niet nodig om werknemers een kopie van de arbeidsovereenkomst en een laatste loonstrook mee te geven. Welke verplichtingen precies voor welke sectoren gelden, kunnen de betrokken sectoren bij de Duitse douane navragen.
Kunt u zeer precies uitleggen welke verplichtingen voor welke sectoren gelden, inclusief de definities van de sector en de definities in paragraaf 16 van bovengenoemde wet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven hoe hoog de maximumboetes zijn in deze wet en met hoeveel mensen de Duitse regering dit gaat controleren?
De maximale boete bij het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen uit de Duitse minimumloonwet bedraagt € 30.000, en bij het niet uitbetalen van het minimumloon € 500.000. Dit zegt uiteraard niets over bijvoorbeeld de gemiddelde hoogte van de eventueel op te leggen boetes, die in Nederland ook aanzienlijk onder het maximum ligt. De Duitse douane heeft aangegeven extra personeel te zullen gaan aannemen om de controle op het minimumloon te gaan uitvoeren. Over aantallen en inzet van dat personeel kunnen wij geen uitspraken doen.
Kunt u aangeven welke verplichtingen bedrijven hebben en hoe ze daaraan voldoen in een paar praktische voorbeelden:
De beoordeling van de geldende Duitse wet is voorbehouden aan de Duitse autoriteiten. Uit contacten met de Duitse autoriteiten is gebleken dat zij hun best zullen doen om de invoering van het minimumloon met zo weinig mogelijk complicaties te laten verlopen.
Acht u deze verplichtingen in overeenstemming met het recht van de Europese Unie of deelt u de mening dat deze verplichtingen disproportioneel zijn en indirecte en directe discriminatie zijn van buitenlandse arbeiders op de Duitse arbeidsmarkt? Bent u bereid om deze wet te laten toetsten aan gemeenschapsrecht, bijvoorbeeld door deze wet aan te kaarten bij de Europese Commissie?
Administratieve verplichtingen bij grensoverschrijdende dienstverrichting vormen zonder meer een belemmering van het vrij verkeer van diensten. Nederland hecht veel belang aan het vrij verkeer. Tegelijkertijd hecht Nederland veel waarde aan de mogelijkheden voor de lidstaten om hun wetgeving te handhaven. De komende periode wordt duidelijk hoe de Duitse wetgeving uitpakt voor het dienstenverkeer tussen Nederland en Duitsland. De Nederlandse regering volgt de situatie op de voet. Het antwoord op de vraag of sprake is van een ongerechtvaardigde handelsbelemmering is uiteindelijk aan het Europese Hof van Justitie.
Tot wie kunnen werkgevers, werknemers en zelfstandigen zich wenden als zij nadere uitleg willen over deze wetten?
Zoals hiervoor al aangegeven is de Duitse douane de aangewezen instantie om informatie over de toepassing van deze regelgeving te verstrekken.
Heeft er enig overleg plaatsgevonden tussen de Nederlandse autoriteiten en de Duitse autoriteiten over deze wet?
Ja, er zijn na het bekend worden van de wet op ambtelijk niveau (zowel via de ambassade in Berlijn, als door de diverse betrokken departementen) contacten geweest met de Duitse autoriteiten. Daarbij is erop aangedrongen om de verschillende verplichtingen helder te communiceren en de invoering/handhaving van het minimumloon in Duitsland op een soepele wijze te laten geschieden, met name waar het de administratieve verplichtingen betreft.
Klopt het dat er in Nederland gewoon gecontroleerd wordt op het minimumloon, dat hier ook iets hoger ligt dan het minimumloon in Duitsland en dat de Duitse controles dus feitelijk overbodig zijn?
In Nederland controleert de Inspectie SZW op naleving van de WML. Het in de Nederlandse Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) vastgestelde minimumloon ligt inderdaad iets hoger dan het Duitse minimumloon. Of dat dan ook betekent dat de controle van Nederlandse bedrijven in Duitsland minder prioriteit zal krijgen, is aan de Duitse autoriteiten.
Bent u bereid om contact op te nemen met de Duitse regering teneinde een uitzondering te bewerkstelligen voor mensen die in dienst zijn van een Nederlandse werkgever?
Gezien het feit dat de wet in Duitsland net is ingevoerd en zich nog een administratieve controlepraktijk moet ontwikkelen, zien wij geen aanleiding om nu al bij de Duitse autoriteiten aan te dringen op uitzonderingen. Wij wijzen er bovendien op dat ook Nederland geen categoriale uitzonderingen geeft van de controle op het minimumloon.
Wordt een Nederlandse VAR-verklaring erkend door Duitsland of moet een ZZP’er nog nadere informatie overleggen om aan te tonen dat hij zelfstandige is in Duitsland?
De VAR is een Nederlands instrument om de arbeidsrelatie te bepalen voor de Nederlandse heffingen en is niet van belang voor de Duitse heffingen. Duitsland maakt geen gebruik van een vergelijkbare verklaring als de VAR. Duitsland toetst zelfstandig of iemand werkzaamheden in dienstbetrekking, winst uit onderneming of inkomsten uit zelfstandige arbeid geniet. Deze toets vindt in het algemeen achteraf plaats.
Is de Nederlandse VAR-verklaring ook standaard in het Duits verkrijgbaar of moet iedere zelfstandige hem zelf gaan vertalen?
De VAR is niet in het Duits verkrijgbaar. Inwoners van Duitsland die in Nederland werkzaamheden gaan verrichten, kunnen gebruik maken van een VAR. Ook in die situatie is de VAR in de Nederlandse taal omdat het belang is beperkt tot de Nederlandse heffingen. Zoals uit het antwoord op vraag 12 blijkt is het in het Duits beschikbaar stellen van de VAR voor Nederlandse zelfstandigen die in Duitsland willen werken overbodig.
Is er voor de Wet invoering Beschikking geen loonheffingen (BGL; de nog steeds beoogd opvolger van de VAR), contact geweest met de Duitse autoriteiten? Kunt u uitleggen hoe de BGL, waarbij de opdrachtgever ook informatie moet verifieren, gaat werken in grensoverschrijdende situaties?
Over de BGL is geen contact geweest met de Duitse autoriteiten. De BGL is net als de VAR toepasbaar voor inwoners van andere landen die in Nederland werkzaamheden gaan verrichten. De controle ziet uitsluitend op informatie waarop de opdrachtgever zelf invloed heeft.