Het bericht 'Pensioenfondsen verhuizen naar België' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Pensioenfondsen verhuizen naar België»?1
Ja.
Wat vindt u van de ontwikkeling dat werkgevers hun pensioenregeling en het opgebouwde vermogen verhuizen naar België?
De Europese richtlijn betreffende werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (Richtlijn 2003/41/EG: IORP-richtlijn) maakt mogelijk dat een pensioenregeling van een Nederlandse werkgever wordt uitgevoerd door een pensioenuitvoerder uit een andere lidstaat.
De afgelopen jaren zijn er enkele Nederlandse werkgevers geweest die hebben besloten om hun pensioenregeling te laten uitvoeren door een pensioenfonds uit een andere lidstaat. Het gaat dan met name om internationaal opererende bedrijven met medewerkers in verschillende landen waarvoor het uitvoeringstechnisch aantrekkelijk kan zijn om de pensioenregelingen van meerdere bedrijfsonderdelen uit te laten voeren door één gezamenlijke pensioenuitvoerder. Daarbij geldt dat de meeste van deze bedrijven een sponsorgarantie hebben afgegeven ten aanzien van de nakoming van de in de betreffende lidstaten geldende pensioenregelingen. Die garantie wordt niet meegenomen in het Nederlandse financieel toetsingskader, maar leidt in sommige landen tot (initieel) lagere kosten, zoals een lagere premie, doordat de omvang van de technische voorziening in dat land is gekoppeld aan het bestaan van de sponsorgarantie. In dat verband verwijs ik naar de beantwoording van de Kamervragen van het lid Vermeij (PvdA) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2013–2014, nr. 2319) over de zogeheten Belgiëroute.
Voor het kabinet staat bij de uitvoering van een pensioenregeling het belang van de deelnemer centraal. Bij de hiervoor genoemde beantwoording van Kamervragen van het lid Vermeij ben ik ingegaan op de waarborgen die gelden in geval een pensioenregeling van een Nederlandse werkgever wordt uitgevoerd door een pensioenuitvoerder uit een andere lidstaat. Ten eerste blijft het Nederlandse sociaal en arbeidsrecht van toepassing op deze regeling, waardoor waarborgen als het verbod op afkoop en het recht op waardeoverdracht van toepassing blijven. Ten tweede heeft de werkgever instemming van de ondernemingsraad en/of het belanghebbendenorgaan nodig voor een besluit om de pensioenovereenkomst onder te brengen bij een pensioeninstelling in een andere lidstaat van de Europese Unie en heeft het verantwoordingsorgaan een adviesrecht ten aanzien van zo’n besluit. Ten derde spelen de Nederlandse toezichthouders een belangrijke rol als een Nederlandse pensioenregeling in het buitenland wordt uitgevoerd. Zo wordt het toezicht op de naleving van het Nederlandse sociaal en arbeidsrecht uitgevoerd door De Nederlandsche Bank (DNB). Ook wordt een voorgenomen collectieve waardeoverdracht van pensioenrechten en -aanspraken van een Nederlands pensioenfonds naar een pensioenuitvoerder in een andere lidstaat in beginsel op dezelfde wijze door DNB behandeld als een collectieve waardeoverdracht tussen twee in Nederland gevestigde pensioenfondsen. DNB let er dus op dat aan de wettelijke eisen van onder meer artikel 84 van de Pensioenwet (dat onderdeel is van het toepasselijke Nederlandse sociaal en arbeidsrecht) wordt voldaan en dat de belangen van de bij de collectieve waardeoverdracht betrokken (gewezen) deelnemers en gepensioneerden op evenwichtige wijze door het bestuur van het Nederlandse pensioenfonds worden afgewogen. In het geval er sprake is van collectieve waardeoverdracht op grond van artikel 83 van de Pensioenwet, houdt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) er toezicht op dat deelnemers zijn geïnformeerd over het voornemen tot collectieve waardeoverdracht.
Ten slotte schrijft de IORP-richtlijn voor alle lidstaten onder meer voor dat de activa worden belegd in het belang van de deelnemers en pensioengerechtigden en dat ook bij de waardering van verplichtingen de belangen van deelnemers en pensioengerechtigden worden beschermd.
Op dit moment lopen de onderhandelingen over de herziening van de IORP-richtlijn. Daarbij wordt ook gesproken over de vereisten voor grensoverschrijdende collectieve waardeoverdracht van pensioenrechten en -aanspraken. De inzet van Nederland is, conform het akkoord dat in de Raad is bereikt, dat zowel de toezichthouder van het overdragende pensioenfonds als de toezichthouder van het ontvangende pensioenfonds toestemming moeten geven voor de grensoverschrijdende waardeoverdracht. Daarbij moeten de toezichthouders de belangen van de deelnemers expliciet in acht nemen, inclusief de belangen van deelnemers die achterblijven in het pensioenfonds bij een eventuele gedeeltelijke grensoverschrijdende waardeoverdracht.
In hoeverre klopt het dat het in België makkelijker is om te indexeren dan in Nederland?
Het Nederlandse financieel toetsingskader zorgt voor een balans tussen generaties doordat indexatie toekomstbestendig moet zijn. Ik vind dat een belangrijk uitgangspunt. Het is niet op voorhand met zekerheid te zeggen of een fonds in België makkelijker kan indexeren dan in Nederland. Dat zal mede afhangen van de specifieke situatie van een fonds en de hoogte van het verwachte rendement waarmee het fonds van de Belgische toezichthouder mag rekenen.
Een Belgisch Organisme voor de Financiering van Pensioenen (OFP) is volgens de Belgische wetgeving verplicht de technische voorzieningen te waarderen op basis van een prudente actuariële waardering zowel inzake rentevoeten, als inzake biometrische gegevens, rekening houdend met alle verplichtingen overeenkomstig de uitgevoerde pensioenregeling. In België mag – in tegenstelling tot in Nederland – het verwachte beleggingsrendement worden opgenomen in de berekeningsbasis van de technische voorziening.
De berekeningsbasis van de technische voorzieningen moet opgenomen worden in het financieringsplan dat overeengekomen wordt tussen het OFP en de bijdragende ondernemingen. Het is van belang om op te merken dat de Belgische waarderingsregels nadrukkelijk gekoppeld zijn aan de opgenomen bijstortingsverplichting van de werkgever.
Voor pensioenregelingen die voorzien in een hoogte van uitkeringen (vaste prestatie regelingen) mogen de technische voorzieningen in geen geval minder bedragen dan de verworven reserves zoals bepaald door de pensioenregeling met als minimum de verworven reserves zoals bepaald door de sociale of arbeidswetgeving die op de pensioenregeling van toepassing is. Bij de uitvoering van een Nederlandse vaste prestatie regeling door een OFP, zal de technische voorziening dus minstens moeten overeenstemmen met de overdrachtswaarde zoals bepaald volgens het Nederlandse standaardtarief. De Belgische toezichthouder Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) houdt toezicht op de naleving van deze vereisten.
Hoeveel bedrijven hebben de afgelopen vijf jaar hun pensioenregeling onder gebracht bij een buitenlandse uitvoerder? Welk pensioenvermogen is hierbij overgeheveld? Hoeveel bedrijven (en pensioenvermogen) zijn voornemens, of hebben zich inmiddels bij de Nederlandse Bank gemeld, dit het komende jaar te gaan doen?
Op dit moment voeren Belgische pensioenfondsen de regelingen uit van 7 Nederlandse werkgevers, met een totale omvang van circa 550 miljoen euro. Daarnaast onderzoekt een klein aantal pensioenfondsen en/of werkgevers een mogelijke overdracht van hun Nederlandse pensioenregeling naar een Belgisch pensioenfonds. Van AON Hewitt, ExxonMobil en BP is dit inmiddels publiek bekend, maar over de andere gevallen (maximaal2 kan ik in verband met vertrouwelijkheid geen uitspraken doen.
Bedrijven brengen de pensioenen de grens over om de kosten te drukken. Het pensioenfonds BP denkt € 1 miljoen aan kosten te kunnen besparen door de Nederlandse regeling te bundelen met andere landen. Kunt u uitgebreid ingaan op het kostenvoordeel wat in bijvoorbeeld België behaald kan worden? Is een dergelijke bundeling ook mogelijk in Nederland? Zo nee, waarom niet?
Zoals is aangegeven in de berichtgeving rondom BP zijn kostenvoordelen te behalen door standaardisering en vereenvoudiging. Bundeling van de uitvoering van meerdere pensioenregelingen bij één pensioenuitvoerder leidt onder meer tot een besparing op de kosten van governance, beleggingen en administratie. Deze besparingen zijn onafhankelijk van de lidstaat waar de pensioenuitvoerder gevestigd is, en zouden dus ook bereikt kunnen worden door regelingen te bundelen bij een Nederlands pensioenfonds of een Nederlandse verzekeraar. Deze overwegingen zijn ook mede aanleiding geweest voor de invoering van het algemeen pensioenfonds.
Welke concrete stappen zijn er afgelopen jaar gezet, na eerdere berichtgeving en schriftelijke vragen, om het vestigingsklimaat voor pensioenfondsen te verbeteren? Welke stappen zien concreet toe op het verlagen van kosten voor de pensioenuitvoerders?
Een goed vestigingsklimaat is en blijft een van de doelstellingen van het kabinet. Het kabinetsbeleid is er op gericht het vestigingsklimaat in Nederland continu te verbeteren door middel van inspanningen op o.a. het gebied van onderwijs, duurzame overheidsfinanciën en macro-economische stabiliteit. De bredere inspanningen van het kabinet ten aanzien van het vestigingsklimaat dragen tevens bij aan een goed vestigingsklimaat voor pensioenactiviteiten.
Met de introductie van het algemeen pensioenfonds hebben sociale partners een extra keuze gekregen voor het onderbrengen van de pensioenregeling. Het algemeen pensioenfonds biedt door het bundelen van financieel afgescheiden pensioenregelingen de mogelijkheid om te komen tot schaalvergroting en lagere uitvoeringskosten met betrekking tot de governance, beleggingen en administratie.
De premiepensioeninstelling (PPI) kan haar activiteiten grensoverschrijdend uitvoeren. Heeft u zicht of de brief van 6 januari 2014, waarin de grensoverschrijdende dienstverlening voor een PPI verduidelijkt is ook werkbaar is en ingezet wordt door de sector?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja waaruit blijkt dit?
Het kabinet heeft gevolg gegeven aan het verzoek van enkele marktpartijen om de reeds mogelijke reikwijdte van de PPI in de grensoverschrijdende dienstverlening te verduidelijken. In een brief van 6 januari 2014 aan uw Kamer4 is onder meer ingegaan op de voorwaarden waaronder buitenlandse DB-regelingen, waarvoor een werkgever of een verzekeraar zich garant heeft gesteld, grensoverschrijdend kunnen worden uitgevoerd door een PPI. Ik heb geen signalen ontvangen dat de genoemde brief niet werkbaar zou zijn.
Zijn de huidige ontwikkelingen aanleiding om de regelgeving, bijvoorbeeld van het algemeen pensioenfonds (APF), uit te breiden met een grensoverschrijdende werking? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet deze planning eruit?
Sinds de inwerkingtreding van de IORP-richtlijn is het in Europa in principe mogelijk voor pensioenfondsen om met een vergunning uit het thuisland grensoverschrijdende pensioendiensten aan te bieden, dat wil zeggen buitenlandse pensioenregelingen uit te voeren. Dit geldt ook voor algemene pensioenfondsen.
Op basis van reacties op het consultatiedocument blauwdruk Algemene Pensioeninstelling heeft het kabinet in november 2013 geconcludeerd dat er behoefte aan grensoverschrijdende dienstverlening bestaat, maar dat de precieze omvang en de gevoelde urgentie zich op dat moment lastig lieten bepalen5. Dit zowel wat betreft de inhoud van pensioenregelingen als wat betreft de inrichting van de bijbehorende pensioenuitvoeringsorganisatie(s). Het was voor betrokkenen eveneens lastig te zeggen voor welke oplossingsrichting uiteindelijk moest worden gekozen, ook omdat de te overwegen mogelijkheden nog niet volledig waren uitgewerkt in wet- en regelgeving. Uit verschillende reacties op dat consultatiedocument bleek dat de prudentiële regels van het financieel toetsingskader nauw samenhangen met de aard van de Nederlandse pensioenregelingen en niet altijd geschikt zijn voor de uitvoering van buitenlandse pensioenregelingen. Dit geldt met name als de bij die buitenlandse pensioenregelingen betrokken werkgever een garantie tot nakoming heeft afgegeven, al dan niet op basis van wettelijke vereisten.
Het verbreden van de Nederlandse prudentiële regels voor buitenlandse contracten vereist de ontwikkeling van complexe regelgeving. De huidige IORP-richtlijn geeft daarvoor maar beperkte aanknopingspunten. Gezien de reacties op dit onderdeel van de blauwdruk Algemene Pensioeninstelling heeft het kabinet er in november 2013 voor gekozen om de oplossingrichting voor grensoverschrijdende dienstverlening voorlopig niet verder uit te werken, maar de ontwikkelingen in het Europese denken over kapitaaleisen die geschikt zijn voor de uitvoering van een grote diversiteit aan pensioenregelingen uit verschillende landen af te wachten en daarop invloed uit te oefenen. Op 14 april jl. heeft EIOPA geadviseerd voorlopig af te zien van een verdere harmonisatie van kapitaalseisen en in plaats daarvan een gestandaardiseerd raamwerk ter beoordeling van risico’s te hanteren met de methode van de holistische balans als basis. EIOPA meent dat een standaardbenadering met geharmoniseerde kapitaaleisen op dit moment niet verstandig is, vanwege grote verschillen tussen pensioensystemen en uitdagingen in die systemen in de verschillende lidstaten. Het kabinet zal de komende periode opnieuw inventariseren wat de precieze omvang en gevoelde urgentie met betrekking tot grensoverschrijdende dienstverlening is bij belanghebbenden. Op basis daarvan zal het kabinet bezien of het mogelijk en wenselijk is om wet- en regelgeving aan te passen.
Wat vindt u van de opmerking dat Nederland iets heeft laten schieten door niet snel op de Europese pensioenwetgeving in te haken?
Sinds de inwerkingtreding van de IORP-richtlijn heeft Nederland een PPI mogelijk gemaakt die vooral geschikt is om in te spelen op een behoefte aan grensoverschrijdende uitvoering van premieregelingen. Zoals toegelicht in de brief aan uw Kamer van 6 januari 2014 kunnen premiepensioeninstellingen onder voorwaarden ook buitenlandse DB-regelingen waarvoor een werkgever of een verzekeraar zich garant heeft gesteld, grensoverschrijdend uitvoeren. Bovendien heeft Nederland een algemeen pensioenfonds geïntroduceerd dat in beginsel in staat is om buitenlandse pensioenregelingen uit te voeren. Het kabinet zal zich beraden op mogelijk verdere stappen indien dat op basis van de eerder genoemde inventarisatie opportuun blijkt.
Het bericht dat de alternatieve arbeidsinkomensquote momenteel relatief laag is |
|
John Kerstens (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Alternatieve arbeidsinkomensquote is momenteel relatief laag»?1
Ja.
Kunt u een appreciatie geven van deze nieuwe wijze van berekenen van de arbeidsinkomensquote (AIQ) zoals De Nederlandsche Bank (DNB) die voorstelt?
De AIQ geeft weer welk deel van de netto toegevoegde waarde (nationaal inkomen) van bedrijven de beloning vormt voor arbeid (werknemers en zelfstandigen). Het is opvallend dat de alternatieve AIQ zoals DNB die berekent duidelijk afwijkt van de reguliere AIQ. Dit verschil wordt voor een klein deel veroorzaakt door de afbakening van sectoren. De reguliere AIQ van de marktsector is exclusief de overheid en de sectoren delfstoffenwinning, zorg, en onroerend goed. DNB geeft de AIQ van bedrijven weer. Een belangrijker verschil is echter de manier waarop met de operationale winsten van banken op woninghypotheken wordt omgegaan. Hogere winsten van banken op woninghypotheken drukken de AIQ zoals berekend door het CPB. Bij de alternatieve AIQ is dit minder het geval. Ten slotte speelt in de berekening een cruciale rol hoe het looninkomen van zelfstandigen wordt berekend. In de reguliere AIQ wordt hiervoor het gemiddelde inkomen per arbeidsjaar voor werknemers gebruikt. In de alternatieve AIQ wordt het gemengd inkomen van zelfstandigen als looninkomen gezien.
De reguliere en alternatieve AIQ zijn lastig te vergelijken. Het CPB besteedde in het CEP 2014 aandacht aan de mogelijke vertekeningen die bij de AIQ die zij berekenen, een rol kunnen spelen. Bij deze alternatieven is onder andere gekeken naar de manier waarop het inkomen van zelfstandigen wordt meegenomen, maar ook naar een mogelijke vertekening van de winsten in de financiële sector. Dit laatste speelt bij de bedrijven AIQ geen rol.
Doordat de verschillende maatstaven lastig met elkaar te vergelijken zijn, nodigen de verschillende berekeningswijzen vooral uit tot een gesprek over hoe de AIQ het beste zou kunnen worden weergegeven, en hoe het inkomen van zelfstandigen en de vergoeding voor bankdiensten op woninghypotheken daarin zou moeten worden meegenomen. Daarnaast is het zinvol te onderzoeken of de verschillen zich concentreren in specifieke bedrijfstakken. Ik volg dan ook met interesse de hoorzitting over de ontwikkeling van de lonen en het AIQ die op initiatief van het lid Voortman zal plaatsvinden na het reces, en nodig de betrokken partijen uit om met een uniforme methode te komen om de AIQ te presenteren.
Hoe beoordeelt u het forse verschil tussen deze nieuwe maatstaf van de AIQ ten opzichte van de door het Centraal Planbureau (CPB) gehanteerde AIQ?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u hierbij ingaan op het feit dat de AIQ momenteel niet alleen lager is op basis van deze berekening maar dat deze ook in historisch perspectief op een laag niveau staat?
Om echt iets te kunnen zeggen over het historische perspectief is het noodzakelijk om verder in de tijd terug te kunnen kijken, en om een eenduidige manier van berekenen van de AIQ overeen te komen. In de periode 1995–2015 die DNB weergeeft worden de laatste 8 jaar sterk beïnvloed door de crisis. Om te kunnen zien of dergelijke afwijkingen bij de (alternatieve) AIQ na eerdere economische crises ook zijn voorgekomen, hebben we eigenlijk een langere tijdsreeks nodig. Op dit moment is het niet mogelijk om deze tijdsreeks te maken, vanwege een revisie in de Nationale Rekeningen.
DNB stelt «In de afgelopen twee decennia vormt het toegerekend loon van zelfstandigen waarschijnlijk een overschatting van het arbeidsinkomen van zelfstandigen»; wat vindt u van de rol die ZZP-schap speelt in het geconstateerde lagere aandeel van de lonen?
In de kabinetsreactie op het IBO ZZP ben ik eerder ingegaan op de inkomenspositie van zelfstandigen. Een minderheid van de zzp’ers wordt zzp’er bij dreigende werkloosheid of omdat zij geen (geschikte) baan in loondienst kunnen vinden. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt is hierdoor waarschijnlijk extra werkgelegenheid ontstaan, deels doordat zzp'ers tegen lagere kosten kunnen werken dan werknemers. Dit kan vooral in de crisis en vlak na de crisis een rol hebben gespeeld. De overgrote meerderheid van de zzp’ers in Nederland geeft aan ervoor te hebben gekozen vanwege de vrijheid en onafhankelijkheid. Ze zijn tevreden over hun keuze.
Gemiddeld is de populatie zzp’ers wat betreft inkomen niet slechter af dan de populatie werknemers2, maar de spreiding binnen de populatie zzp’ers is veel groter. Er zijn hierdoor relatief veel zzp’ers met een laag inkomen. Dit lagere bruto inkomen wordt gecompenseerd door de lagere belasting- en premiedruk en een hogere toeslagenaanspraak waardoor het besteedbaar inkomen gelijk is aan dat van de populatie werknemers.
Om de groep kwetsbare zzp’ers te ondersteunen, is de Wet Aanpak Schijnconstructies ingevoerd en wordt de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties ingevoerd. Daarnaast zal het Lage Inkomensvoordeel ervoor zorgen dat juist aan de onderkant van de arbeidsmarkt het verschil tussen een werknemersrelatie en zzp’schap wordt verkleind.
Hoe duidt u de volgende zinsnede: «Daarnaast is de overschatting van het arbeidsinkomen van zelfstandigen sterker geworden sinds de financiële crisis»?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u bij DNB nagaan wanneer nadere sectorale uitsplitsingen voor handen zullen zijn? Is daarbij bekend naar welke sectoren zal worden gekeken in het vervolg van dit onderzoek?
DNB, CBS en CPB doen momenteel gezamenlijk onderzoek naar de databeschikbaarheid en een nieuwe definitie van de AIQ, waarbij ook naar sectoren wordt gekeken. Het aggregatieniveau van de sectoren waarvoor lange reeksen beschikbaar zijn maakt deel uit van dit onderzoek.
Welke uitleg geeft u aan het feit dat bedrijven volop profiteren van lage rentestanden en economisch herstel maar werkenden -behoudens de fiscale maatregelen van dit jaar- nauwelijks profiteren?
In de juniraming van het CPB is te lezen dat de bezettingsgraad van de industrie weer terug is op het langjarig gemiddelde, wat een indicatie is dat de kapitaalgoederen niet meer onderbenut worden. Dit beeld wordt bevestigd door de groei van de investeringen, die volgens het CPB het gevolg is van toenemende bestedingen en de lage rente. Bedrijven zouden hun productiecapaciteit niet of in mindere mate uitbreiden als hun kapitaalgoederenvoorraad nog sterk onderbenut is. Doordat de investeringen de komende jaren harder groeien dan het bbp, komt de investeringsquote in 2017 weer uit boven het langjarig gemiddelde.
Van een sterk opwaarts effect op de lonen vanuit overbezetting is echter nog geen sprake, door de nog steeds ruime arbeidsmarkt. De economie herstelt en de onbenutte productiecapaciteit vermindert, maar de nog steeds hoge werkloosheid drukt de stijging van lonen. Het beschikbare arbeidspotentieel is namelijk nog niet volop ingezet; het aantal mensen dat werk zoekt of terug zou willen keren op de arbeidsmarkt, is nog relatief hoog, als gevolg van de grote stijging in werkloosheid in de crisisjaren.
De verwachting is wel dat de lonen (contractlonen en incidenteel) in 2016 en 2017 groeien met ruim 2% door de groei van de arbeidsproductiviteit. In combinatie met een geringe groei van de producentenprijzen stijgt de reguliere AIQ voor de marktsector licht.
Wat zegt de langjarige analyse van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over de verhouding tussen lonen en arbeidsproductiviteit?
Het CBS heeft eind vorig jaar een studie uitgebracht waaruit blijkt dat tot en met 2008 de arbeidsproductiviteit gemiddeld sneller groeide dan de reële beloning3. In het crisisjaar 2009 groeiden de twee naar elkaar toe. De productiviteit nam onder druk van de crisis af, terwijl de beloning nog bleef stijgen. Dit komt doordat arbeidsovereenkomsten voor langere tijd gelden, waardoor een looncorrectie op korte termijn niet mogelijk is.
Na 2009 groeide het verschil tussen de arbeidsproductiviteit en de reële beloning: de arbeidsproductiviteit herstelde zich snel, terwijl de beloning tot en met 2013 alleen maar afnam. Deze tegengestelde beweging van de beloning en de productiviteit na 2009 kan voor een deel worden verklaard door de toegenomen werkloosheid.
Deelt u de mening dat ook die analyses duiden op ruimte voor meer loonstijgingen? Wat is de oorzaak dat die niet van de grond kwamen de afgelopen jaren?
Alleen op basis van de alternatieve AIQ lijkt het mij niet mogelijk om conclusies te trekken over de loonruimte, zeker niet voor werknemers. Volgens het CPB loopt in de periode 1970 – 2012 de productiviteit niet uit de pas met de reële loonvoet. Dit resultaat geldt echter op macroniveau, voor de gehele Nederlandse marktsector. Dit betekent dat het verschil tussen de reële loonvoet en de productiviteit tussen bedrijven of tussen bedrijfstakken kan verschillen.
Dit strookt ook met het pleidooi van DNB voor een gedifferentieerde loonstijging. Het invullen van de loonruimte is aan de sociale partners. Als er ruimte is voor loonstijging door de aantrekkende economie, is het primair aan hen om dat bij de cao onderhandelingen te verdelen. Daarnaast heeft het kabinet geregeld en goed contact met de sociale partners en kan hen bij die contacten er nog eens wijzen dat die eventuele ruimte ook benut zou moeten worden. Benutting van eventuele loonruimte in sectoren waar de lonen achterblijven bij de productiviteit, kan de binnenlandse vraag verder ondersteunen. Dit ondersteunt het economische herstel verder.
Wat heeft het kabinet na de Algemene financiële beschouwingen ondernomen om tot hogere lonen te komen zoals in dat debat is verzocht?
Zie antwoord vraag 10.
Welke aanvullende acties bent u bereid te ondernemen om tot hogere beloningen van werkenden te komen?
Zie antwoord vraag 10.
De arbeidsomstandigheden van de beveiliging op Schiphol |
|
Sadet Karabulut , John Kerstens (PvdA), Linda Voortman (GL) |
|
Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «FNV dreigt met acties beveiligers op Schiphol»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de arbeidsomstandigheden van de beveiligers op Schiphol ondanks eerdere beloften hiertoe niet verbeterd zijn? In hoeverre kunnen de veiligheidsrisico’s toenemen vanwege deze situatie?
Op 31 maart jl. heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu Kamervragen beantwoord van het Kamerlid Smaling over bovengenoemde berichtgeving.
Het is van belang dat serieus aandacht wordt besteed aan het beeld dat de FNV schetst over de arbeidsomstandigheden van de beveiligers op Schiphol. Het is de taak van de werkgever, in dit geval de beveiligingsbedrijven, te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden en om – met instemming van de werknemers – de preventie van arbeidsrisico’s vorm te geven. In het kader van de CAO Particuliere Beveiliging zijn afspraken gemaakt over de arbeidsomstandigheden. Het is aan CAO-partijen om elkaar aan te spreken op de gemaakte afspraken.
Er zijn geen klachten gemeld bij de Inspectie SZW door medewerkers, vakbonden of OR over de arbeidsomstandigheden bij beveiligingsbedrijven op Schiphol. Mochten medewerkers klachten melden bij de Inspectie SZW dan kan alsnog worden overgegaan tot onderzoek. In geval van klachten van een OR of vakbonden over de arbeidsomstandigheden volgt onderzoek door de Inspectie.
Schiphol heeft te voldoen aan wettelijk gestelde eisen ten aanzien van de beveiliging van de luchthaven. De Minister van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijk voor de beveiliging van de burgerluchtvaart. Zoals in antwoord op vraag 4 van de hierboven genoemde Kamervragen van het Kamerlid Smaling is aangegeven, houdt de Koninklijke Marechaussee toezicht op de naleving van de wettelijke verplichtingen ten aanzien van de beveiliging van de burgerluchtvaart. De uitkomsten daarvan geven geen aanleiding tot zorgen ten aanzien van het veiligheidsniveau.
Klopt het dat aan de TNO-adviezen uit 2010 over de situatie op Schiphol zeer beperkt uitvoering wordt gegeven? Wordt de maximale statijd van 120 minuten nog steeds structureel overschreden? Wat is de stand van zaken wat betreft het nieuwe TNO rapport?
In de huidige CAO zijn afspraken vastgelegd over de toepassing van het TNO-advies uit 2010. In de CAO staan afspraken over een maximale statijd van 150 minuten.
Naar aanleiding van het verschijnen van een nieuw TNO rapport over statijden hebben Schiphol en de beveiligingsbedrijven op 26 april 2016 een gezamenlijke verklaring uitgegeven. Hierin wordt gesteld dat de werkgroep Statijden van het Sociaal Fonds Particuliere Beveiliging – waarin werkgevers, werknemers en Schiphol zitting hebben – gaat onderzoeken in hoeverre de aanbevelingen uit het TNO rapport van april 2016 praktisch en haalbaar te implementeren zijn. De afspraak is dat hier in juni duidelijkheid over is.
TNO beveelt in het nieuwe rapport een maximale statijd van 120 minuten aan bij de centrale security in de vertrekhallen 1, 2 en 3 in verband met een mogelijk verminderde alertheid van de beveiligingsmedewerkers bij een statijd van meer dan 120 minuten. Voor de andere securitypunten op de luchthaven kan worden volstaan met de maximale statijd van 150 minuten conform de huidige CAO. Beveiligingsbedrijven en Schiphol staan in beginsel positief tegenover deze aanbevelingen. Schiphol en de beveiligingsbedrijven hebben aangegeven dat, totdat de aanbevelingen uit het nieuwe TNO-rapport zijn vertaald in praktische en haalbare afspraken over statijden, de norm die in de huidige CAO staat – een maximale statijd van 150 minuten – strikt wordt nageleefd.
TNO en de vakbonden bevelen daarnaast aan om een aantal voorzieningen op de werkplek te verbeteren. Het gaat hier om zaken als de temperatuur, tocht, daglicht, ergonomie, geluid en geur. Beveiligingsbedrijven en Schiphol hebben aangegeven hierop actie te ondernemen en gesprekken te voeren met betrokkenen en arbodeskundigen over hoe knelpunten aangepakt kunnen worden. Schiphol en de beveiligingsbedrijven stellen dat inmiddels op diverse plekken de temperatuur en verlichting is aangepast. Naar andere knelpunten wordt een onderzoek ingesteld met de intentie deze knelpunten op korte termijn op te lossen.
Bent u bereid Schiphol in deze aan te spreken op zijn verantwoordelijkheid als opdrachtgever? Bent u bereid dit te doen in uw rol als aandeelhouder bij de eerstvolgende aandeelhoudersvergadering? Zo niet, waarom niet?
Goed opdrachtgeverschap vereist dat ook een opdrachtgever, als partij in de keten, rekening houdt met de verplichtingen waar een opdrachtnemer aan moet voldoen. Schiphol is als opdrachtgever in overleg met de vakbonden en beveiligingsbedrijven over de arbeidsomstandigheden zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3. Er is daarom geen reden dit onderwerp op de aandeelhoudersvergadering te agenderen.
Wat is uw reactie op de stelling van de FNV dat de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van beveiligers onder druk staan vanwege de «extreme marktwerking» op Schiphol? Klopt het dat beveiligers knelpunten ervaren in de aansturing door Schiphol en dat zij zich zorgen maken dat veiligheidsbelangen in de knel komen door commerciële belangen van de opdrachtgever? In hoeverre zouden dit soort knelpunten voorkomen kunnen worden door de inkoop en aansturing van de luchthavenbeveiliging weer in handen te leggen van een instantie die – anders dan Schiphol – geen winstoogmerk heeft?
De verantwoordelijkheid voor de arbeidsomstandigheden ligt primair bij de beveiligingsbedrijven als werkgevers. Tegelijkertijd ziet Schiphol het – vanuit goed opdrachtgeverschap – als haar verantwoordelijkheid om er op toe te zien dat de bedrijven op de luchthaven goed met hun personeel omgaan. Schiphol heeft bericht dat het bij de aanbesteding van de securitycontracten destijds veel aandacht heeft besteed aan de sociale aspecten van werkgeverschap.
Schiphol dient daarnaast te voldoen aan wettelijk gestelde eisen ten aanzien van het niveau van de beveiliging van de luchthaven. De Koninklijke Marechaussee houdt hier toezicht op. Zoals gesteld in het antwoord op vraag 2 is er geen aanleiding tot zorgen ten aanzien van het veiligheidsniveau.
Dit borgt in voldoende mate de veiligheidsbelangen op Schiphol. Er is derhalve geen toegevoegde waarde om de luchthavenbeveiliging in handen te leggen van een publiek orgaan.
Klopt het dat overwogen wordt om de luchthavenbeveiliging deels met publiek geld te financieren? Deelt u de opvatting dat hierin een aanvullende reden kan liggen om de inkoop en aansturing van de luchthavenbeveiliging weer bij een publiek orgaan te beleggen? Zo niet, waarom niet?
Op 29 april jl. is de Actieagenda Schiphol aan de Kamer aangeboden. Hierin wordt aangegeven dat het kabinet in overleg met Schiphol in 2016 de mogelijkheden uitwerkt voor innovatieve maatregelen en investeringen op het gebied van security, inclusief de financieringsmogelijkheden daarvoor. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is er geen toegevoegde waarde in het onderbrengen van taken bij een publiek orgaan.
Het bericht dat er onderzoek komt naar de Arbeidsinspectie inzake DuPont |
|
Eric Smaling , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), de voormalige Arbeidsinspectie, onderzoek gaat doen naar het functioneren van diezelfde Arbeidsinspectie inzake de lycrafabriek van DuPont?1
Ik vind het belangrijk om de feiten op een rij te krijgen. Ik denk daarbij in het bijzonder aan de feiten omtrent het gebruik van de stof DMAC bij de Lycra fabriek, de destijds gehanteerde werkprocessen en de daarbij behorende risicobeheersingmaatregelen (in het kader van blootstelling van werknemers) die het bedrijf hanteerde. Voor verdere informatie verwijs ik naar mijn brief die gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen aan uw Kamer wordt gezonden.
Kunt u toelichten wat de Inspectie SZW precies gaat onderzoeken?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom wordt het onderzoek beperkt tot de periode van 1975 tot 1990?
In de media wordt de nadruk op die periode gelegd, maar het onderzoek wordt niet beperkt tot die periode. Het zal lopen vanaf de jaren zeventig tot het tijdstip waarop niet meer met de bedoelde risicovolle stoffen werd gewerkt.
Is er sprake van externe supervisie op het onderzoek? Zo ja, door wie? Zo nee, waarom niet?
Ik heb in het kader van een zorgvuldige aanpak de Audit Dienst Rijk (ADR) betrokken bij het proces.
Wanneer wordt de Kamer op de hoogte gesteld van de resultaten van het onderzoek?
In november 2016 ontvangt u de resultaten van het onderzoek.
Het bericht ‘Zwangerschapsproblemen bij oud-medewerkers DuPont’ |
|
Eric Smaling , Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van EenVandaag, waaruit blijkt dat er sprake is van ernstige zwangerschapsproblemen bij oud-medewerkers DuPont?1
De geschetste situatie is ernstig en ik begrijp de zorg van de oud-medewerkers.
Wat was de rol van de bedrijfsgezondheidsdienst van het bedrijf? Wat is de rol van de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) geweest?
Deelt u de mening dat betrokken diensten hebben gefaald in het tijdig signaleren van deze gezondheidsproblemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid om gericht onderzoek te doen naar gezondheidsproblemen van alle (oud-)medewerkers die gewerkt hebben in de fabriek van DuPont? Zo ja, wie gaat dat onderzoek verrichten? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om in navolging van het advies van prof. mr Pieter van Vollenhoven de Onderzoeksraad voor de Veiligheid te verzoeken deze kwestie te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet?
Een onderzoek door de Onderzoeksraad voor de Veiligheid is op dit moment niet aan de orde. Ik wil nu de feiten op een rij zetten en zal de Audit Dienst Rijk (ADR) daarbij betrekken.
Het Amnesty-rapport 'WK Voetbal Qatar: FIFA negeert uitbuiting arbeidsmigranten' |
|
Michiel Servaes (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «The ugly side of the beautiful game. Exploitation of migrant workers on a Qatar 2022 World Cup Venue» van Amnesty International, waarin wordt aangetoond dat bij de bouw van het Khalifa International Stadium en andere faciliteiten sprake is van ernstige vormen van uitbuiting en in sommige gevallen zelfs van dwangarbeid?1 Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja. Het rapport van Amnesty draagt in belangrijke mate bij aan het debat over de situatie van arbeidsmigranten in Qatar. Zoals bekend is het kabinet bezorgd over de positie van arbeidsmigranten in Qatar en zet het zich actief in om de situatie van arbeidsmigranten te verbeteren. Het rapport, gebaseerd op interviews over een langere periode, reflecteert onze zorgen. Het kabinet onderkent dat er, ondanks een aantal positieve maatregelen genomen door de overheid van Qatar in het afgelopen jaar en de verbeteringen die zijn ingezet, nog steeds schrijnende gevallen van slechte behandeling, misbruik en dwangarbeid zijn, zoals dit rapport ook laat zien. Het kabinet zal zich daarom in de gesprekken met Qatar en het bedrijfsleven blijven inzetten voor de verbetering van de positie van arbeidsmigranten.
Hoe beoordeelt u de houding van de Fédération Inyernationale de Football Association (FIFA) die al vijf jaar lang belooft stappen te zullen ondernemen om schendingen van mensenrechten van arbeiders aan te pakken, maar tot dusver geen enkele maatregel heeft genomen die arbeidsmigranten tegen misbruik beschermt? In hoeverre acht u de FIFA verplicht om zich op zijn minst in te spannen voor naleving van mensenrechten bij activiteiten waar de wereldvoetbalorganisatie de eindverantwoordelijkheid voor draagt?
De FIFA geeft aan dat er in het kader van mensenrechten en arbeidsrechten frequent contact is met Qatar. Het kabinet hecht aan transparantie en goed bestuur binnen internationale sportbonden, inclusief tijdens alle fasen van het proces rondom grote sportevenementen, van haalbaarheidsstudie en bidprocedure tot voorbereiding, organisatie en legacy. Nederland zet zich in om vanuit de Europese Unie druk uit te oefenen om toewijzing en organisatie van sportevenementen zo transparant mogelijk te maken en te laten verlopen volgens principes van goed bestuur, waarbij ook aandacht is voor criteria ten aanzien van onder andere mensenrechten. Het kabinet vindt dat sportbonden hierin een eigen verantwoordelijkheid hebben. Het is een goede ontwikkeling dat bij verschillende internationale sportkoepels steeds duidelijker wordt onderkend dat zij een verantwoordelijkheid hebben als het gaat om mensenrechten. Zo heeft de FIFA onlangs John Ruggie, opsteller van de UN Guiding Principles on Business and Human Rights, in de arm genomen voor advies over verdere integratie van mensenrechtenaspecten in FIFA-beleid en -praktijk.2 De heer Ruggie heeft aanbevelingen gedaan aan de FIFA om schendingen van mensenrechten tegen te gaan. Het kabinet vindt het van belang dat deze maatregelen vervolgens ook daadwerkelijk worden geïmplementeerd. Het Ministerie van Volksgezondheid, Sport en Welzijn voert, nu mede in het kader van het EU-voorzitterschap, regelmatig gesprekken met sportorganisaties waaronder FIFA over integriteit waarin dit onderwerp ook wordt besproken. In deze gesprekken zullen de vragen hieromtrent worden meegenomen.
Deelt u de aanbevelingen die Amnesty in het genoemde rapport doet richting de FIFA (en andere sportfederaties), zoals het opstellen van due diligence-procedures en het uitvoeren van onafhankelijke inspecties? Zo ja, bent u bereid om de FIFA, bilateraal of in EU-verband, aan te spreken op het overnemen van deze aanbevelingen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de aanbevelingen die Amnesty in het genoemde rapport doet richting de Qatarese autoriteiten, zoals het drastisch hervormen van het sponsorship systeem? Zo ja, bent u bereid om Qatar, bilateraal of in EU-verband, aan te spreken op het overnemen van deze aanbevelingen?
Het kabinet onderkent dat er, ondanks een aantal positieve maatregelen genomen door de overheid van Qatar in het afgelopen jaar en de verbeteringen die zijn ingezet, nog steeds schrijnende gevallen van slechte behandeling, misbruik en dwangarbeid zijn. Het systeem waarbij werknemers sterk afhankelijk zijn van hun sponsor draagt daar mede aan bij. Nederland zet zich actief in om de situatie van arbeidsmigranten in Qatar te verbeteren en onderhoudt hierover regelmatig op politiek en hoog-ambtelijk niveau contact met Qatarese autoriteiten. Binnen het klachtenmechanisme van de International Labour Organization (ILO) handelt Nederland in de klachtzaak tegen Qatar met name in EU-verband om verdere verbeteringen en volledige naleving van de ILO-verdragen door Qatar te verzekeren. Daarnaast organiseerde de ambassade op 9 mei dit jaar in het kader van het EU-voorzitterschap een ronde tafel-bijeenkomst met Europese bedrijven en hun lokale partners om de uitwerking van de internationale principes inzake mensenrechten en bedrijfsleven in de praktijk te verbeteren. De bijeenkomst werd bijgewoond door vertegenwoordigers van de Qatarese overheid en het bedrijfsleven.
Hoe verhouden de bevindingen van Amnesty zich tot de antwoorden op eerdere vragen waarin u stelt dat er in het afgelopen jaar een «aantal positieve maatregelen» is genomen door de overheid van Qatar?2
Zoals in eerdere beantwoording van Kamervragen over gebrekkige arbeidsomstandigheden in Qatar van 15 februari 2016 met kenmerk 2015.713301 is aangegeven, is er een aantal maatregelen genomen door de overheid van Qatar om de positie van arbeidsmigranten te versterken. De Qatarese overheid heeft vooruitgang geboekt op verschillende terreinen, zoals de nieuwe wet die december 2016 van kracht wordt en als vervanging dient van het zogenaamde «Kafala» (sponsor)systeem. Daarnaast is er een elektronisch betalingssysteem t.b.v. de uitbetaling van salarissen ingevoerd, is de arbeidsinspectie versterkt en het klachtensysteem voor arbeidsmigranten toegankelijker gemaakt.4 Een adequate handhaving zal, zoals het rapport ook aangeeft, een aanzienlijke verbetering opleveren voor de positie van arbeidsmigranten in de bouwsector in Qatar. De mentaliteitsverandering die nodig is om de situatie en positie van arbeidsmigranten te verbeteren kost echter tijd. Nederland voert hierover samen met andere EU-landen het gesprek met Qatar.
Heeft de in de beantwoording van dezelfde vragen aangekondigde high-level missie van de International Labour Organization (ILO) naar Qatar inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, wat waren de bevindingen van deze missie en hoe zullen deze worden opgevolgd?
De ILO-missie naar Qatar, die volgde uit de klachtzaak tijdens de 325ste Beheersraad van de ILO, vond plaats van 1 tot 5 maart jl. De missie bestond uit vertegenwoordigers van overheden, werkgevers- en werknemersorganisaties. In het rapport van de missie worden verscheidene positieve maatregelen onderkend die door de Qatarese autoriteiten zijn genomen waaronder het in lijn brengen van de nationale wetgeving met de ILO-verdragen. Tegelijkertijd stelt het rapport dat huishoudelijk personeel niet onder de nieuwe wetgeving valt en dus niet beschermd wordt. Ook wordt er op gewezen dat de nieuwe wetgeving pas eind 2016 van kracht wordt en er dus nog niets gezegd kan worden over de implementatie.5
Naar aanleiding van het rapport van de missie, werd de klachtzaak tegen Qatar in de Beheersraad van de ILO besproken op 22 maart jl. Nederland sprak, als EU-voorzitter, namens de Unie en alle lidstaten in deze discussie en drong aan op samenwerking van Qatar met de ILO en op verdere maatregelen van de overheid om de arbeidsomstandigheden van migranten te verbeteren.6
Uiteindelijk heeft de Beheersraad besloten de klachtzaak tegen Qatar – en de opvolging van de bevindingen van de missie – niet af te sluiten maar verder te bespreken tijdens de volgende ILO-Beheersraad in november 2016.
Heeft u inmiddels invulling gegeven aan uw voornemen om in het kader van het EU-voorzitterschap met de sportministers van de EU-lidstaten en de sportwereld «een krachtig gezamenlijk signaal af te geven dat de integriteit van de sport verbeterd dient te worden»? Zo ja, wanneer en op welke wijze is dit gebeurd? Zo nee, wat zijn uw concrete voornemens?
Het kabinet richt zich tijdens het Nederlands Voorzitterschap van de Europese Unie inderdaad op de versterking van de integriteit binnen de sport en geeft daar op meerdere manieren invulling aan. Zo wordt het EU-Sportforum en de DG Sportbijeenkomst benut om draagvlak te verwerven bij de verschillende lidstaten en sportorganisaties voor deze Nederlandse prioriteit. Nederland spant zich in voor toetreding van de EU en de EU-lidstaten tot het Verdrag ter bestrijding van de manipulatie van sportcompetities. Ook stimuleert het kabinet de integere en transparante toewijzing, uitvoering en verantwoording van grote sportevenementen via raadsconclusies met aanbevelingen aan lidstaten, Europese Commissie, lokale overheden en sportorganisaties voor het bevorderen van integriteit en legacy bij grote sportevenementen.
Het kabinet overlegt met internationale sportorganisaties om te bezien of vanuit het kader van raadsconclusies afspraken gemaakt kunnen worden om de integriteit rondom sportevenementen te verbeteren. Zo wordt op 31 mei tijdens de OJCS-raad een debat gevoerd over de rol van overheden bij het verbeteren van de transparantie en goed bestuur bij sportorganisaties. Tenslotte wordt op 15 juni een dopingconferentie georganiseerd. Hiermee zet Nederland integriteit van de sport prominent op de Europese agenda.
Het bericht ‘Sjoemeltransporten bij Mercedes blootgelegd’ |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Sjoemeltransporten bij Mercedes blootgelegd»?1
Ik hecht erg aan fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden voor alle werknemers, juist ook op Europees niveau. Dit is met name voor internationale sectoren als het transport van belang.
Bent u bereid om met Mercedes in contact te treden om hen aan te spreken op de genoemde misstanden en afspraken te maken teneinde hieraan een einde te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op alle opdrachtgevers in de transportsector, èn daarbuiten, rust – los van de formele wettelijke verplichtingen – de morele plicht om er op toe te zien dat de ondernemingen, van wier diensten zij gebruikmaken, zich als goede werkgevers gedragen. Echter, doen zich bij die bedrijven misstanden voor, dan is het in eerste instantie aan werknemers zelf om die werkgevers daarop aan te spreken. Dit kan door middel van loonvordering op de werkgever of door de gang naar de rechter te nemen. Daarnaast kunnen sociale partners op grond van artikel 10 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (Wet Avv) bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om aanvullend onderzoek te doen naar naleving van de cao-voorwaarden.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de naleving van de Nederlandse wet door Hödlmayr? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
De Inspectie SZW houdt onder meer toezicht op de naleving van de Wml. De Inspectie neemt alle signalen van mogelijke niet-naleving van arbeidswetgeving serieus. Zoals bij het antwoord op vraag 2 aangegeven kunnen de sociale partners bij een gegrond vermoeden dat de cao niet wordt nageleefd bij de Inspectie een verzoek doen op grond van artikel 10 van de Wet Avv. Conform de normale werkwijze doe ik geen uitspraken over lopende onderzoeken van de Inspectie SZW. Sinds 1 januari 2016 worden de inspectieresultaten met betrekking tot de wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag (WML), de Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav) en de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) op het domein Eerlijk Werk openbaar gemaakt op een speciale website van de Inspectie SZW (www.inspectieresultaten.nl).
Is het mogelijk voor Hödlmayr om dergelijke arbeidsvoorwaarden te hanteren zonder daarbij de cabotagewetgeving binnen de EU te overtreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Dit hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Cabotage is binnenlands vervoer in een EU-lidstaat, uitgevoerd door een vervoerder die gevestigd is in een andere EU-lidstaat. Aan cabotage worden voorwaarden gesteld. Eén daarvan is dat het van tijdelijke duur moet zijn. Volgens de Wet Wegvervoer Goederen en de Europese Verordening 1072/2009/RG mogen maximaal drie cabotageritten binnen een periode van 7 dagen worden uitgevoerd. Daarbij dient dit wel plaats te vinden in aansluiting op een internationaal transport. Indien er inderdaad sprake is van cabotage dan is de Detacheringsrichtlijn van toepassing (overweging 17 van genoemde Verordening). Op grond van de detacheringsrichtlijn geldt het wettelijk minimumloon derhalve ook voor deze groep. De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) is belast met de toezicht op de naleving van de cabotageregels.
Is het toegestaan om chauffeurs een vergoeding per gereden kilometer te geven?
Indien een chauffeur onder de Nederlandse WML valt dient die chauffeur tenminste het wettelijk minimumloon te ontvangen. Daarbij is het mogelijk dat een chauffeur op basis van stukloon wordt betaald. Bij betaling op basis van stukloon moet de werkgever een norm hanteren waardoor een werknemer redelijkerwijze het wettelijk minimumloon kan verdienen. De huidige stukloonregeling in de WML is onwenselijk, omdat het voor de Inspectie SZW niet goed mogelijk is de norm die een werkgever voor stukloonbetaling hanteert op redelijkheid te beoordelen. In de praktijk is het niet mogelijk voor de Inspectie of, en zo ja hoeveel, er op individueel niveau wordt onderbetaald. In mijn brief van 21 april jl. heb ik daarom ook aangegeven dat ik de WML ga aanpassen waardoor ten aanzien van het wettelijk minimumloon alleen betaling naar tijdseenheid mogelijk is. Er mag dan nog wel op basis van stukloon worden betaald, maar de werknemer dient voor de uren die hij werkt wel ten minste het wettelijk minimumloon te ontvangen.
Is het in Nederland toegestaan om € 100 op het loon in te houden voor een fonds waaruit chauffeurs eventuele schade moeten betalen? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, welke stappen gaat u ondernemen?
Op basis van artikel 7:631 BW is het toegestaan dat een werknemer een schriftelijke volmacht geeft om een bedrag in te houden op het loon zodat de werkgever bepaalde betalingen kan doen namens de werknemer. In de Wet aanpak schijnconstructies (WAS) is geregeld dat een dergelijke schriftelijke volmacht niet kan worden gegeven als er wordt ingehouden op het bedrag van het minimumloon. Indien het een fonds is dat voldoet aan de vereisten zoals deze zijn vastgelegd in het Besluit fondsen en spaarregelingen, geldt de grens van het minimumloon niet. Dit fonds dient dan bijvoorbeeld wel aan vereisten te voldoen ten aanzien van de samenstelling van het bestuur van het fonds, de statuten, en de rechten van de deelnemers. Inwerkingtreding van het verbod op verrekeningen en inhoudingen uit de WAS is voorzien voor 1 januari 2017.
Bent u bereid om uw steun uit te spreken voor het initiatief Fair Transport Europe? Zo nee, waarom niet?
In Europees verband maak ik mij al geruime tijd sterk voor gelijk loon voor gelijk werk. Het voorstel van de Europese Commissie voor de aanpassing van de detacheringsrichtlijn draagt daar sterk aan bij. Ook de in 2014 aangenomen Europese handhavingsrichtlijn draagt daar aan bij. Recentelijk heb ik een wetsvoorstel bij uw Kamer ingediend waarin uitvoering wordt gegeven aan de implementatie van de handhavingsrichtlijn. Specifiek voor de transportsector heeft de Europese Commissie in haar werkplan 2016 aangegeven nog dit jaar met voorstellen te zullen komen. Op dit moment is nog niet bekend wat die voorstellen gaan inhouden maar ik ga er van uit dat die een bijdrage kunnen leveren aan het bevorderen van betere arbeidsvoorwaarden in het Europese wegtransport.
De voorlichting aan Nederlandse ondernemers over problemen met kinderarbeid in Oekraïne |
|
Marianne Thieme (PvdD) |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Lilianne Ploumen (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Kunt u bevestigen dat de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, RVO.nl, onder het kopje MVO Oekraïne tot voor kort ondernemers waarschuwde tegen kinderarbeid in Oekraïne met de tekst «vooral als u in de agrarische sector of in de bouw onderneemt, is de kans aanmerkelijk dat een productiebedrijf of onderaannemer gebruik maakt van kinderarbeid»?1 2
Ja.
Is het waar dat deze waarschuwingstekst sinds afgelopen week van de site is verwijderd?
Nee. De informatie is verwijderd op 15 februari 2016.
Hangt het verwijderen van de betreffende tekst op de website van RVO.nl samen met het feit dat er geen sprake meer is van grootschalige kinderarbeid in Oekraïne, of is er een andere oorzaak voor het verwijderen van de bewuste waarschuwing?
De betreffende passage over maatschappelijk ondernemen maakte onderdeel uit van een langere tekst over maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) op de landenpagina van Oekraïne op de website van RVO.nl. In een actualisatieronde voor de MVO-teksten is geconstateerd dat informatie dateert uit 2009. Er zijn geen recente rapporten die wijzen op grootschalige kinderarbeid in Oekraïne. In aanloop naar de handelsmissie van 15–17 maart jl. naar Oekraïne is daarom besloten om de verouderde informatie van de site te halen.
Kunt u bevestigen dat het Amerikaanse State Department waarschuwt tegen kinderarbeid in Oekraïne in met name landbouw en mijnbouw, en daarnaast spreekt over de inzet van kinderen in de porno-industrie, als kindsoldaten, bij straatverkoop, etc.?3
Het US Department of Labor rapporteert geregeld over kinderarbeid in verschillende landen. Het rapporteerde in 2014 voor het laatst over Oekraïne. Het rapport waarschuwt niet expliciet tegen kinderarbeid in Oekraïne, maar merkt wel op dat er nog altijd kinderarbeid in de hierboven genoemde sectoren voorkomt. In het rapport staat dat Oekraïne sinds de vorige rapportage stappen heeft gezet om de ergste vormen van kinderarbeid uit te bannen. Oekraïne werkte hierin samen met de OESO, de Internationale Organisatie voor Migratie, en de NGO La Strada. Speciale aandacht ging uit naar de kinderen in het oosten van Oekraïne, waar kinderen een hoger risico hebben om slachtoffer te worden van mensenhandel. Daarnaast meldt het rapport dat 96,5% van de kinderen tussen 5–14 jaar naar school gaat. Ongeveer 4,4% van de kinderen in die leeftijdsgroep werkt in enige vorm, deels in combinatie met school.
Hangt de verwijdering van de tekst op enigerlei wijze samen met het referendum over het associatieverdrag op 6 april a.s.? Zo nee, deelt u dan de mening dat de verwijdering wel op een zeer ongelukkig moment en kennelijk zonder noodzaak heeft plaatsgevonden?
Het moment van verwijderen hangt samen met de handelsmissie onder leiding van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking van 15–17 maart jl. De pagina’s waar deze passage onderdeel van uitmaakte zijn verwijderd omdat de informatie niet meer actueel was.
Is de verwijdering een autonome beslissing geweest van RVO.nl? Zo ja, kunt u de notulen met ons delen van de vergadering waar dat besluit genomen is?
Ja, de verwijdering van de tekst is een autonome beslissing van RVO geweest. De verwijdering van de betreffende pagina maakte onderdeel uit van regulier onderhoud van de MVO-inhoud op de website waarbij ook de informatie van een aantal andere landen is aangepast. Hierover is het niet gebruikelijk notulen te maken. Wel wordt de niet-actuele informatie gearchiveerd.
Is er politieke druk uitgeoefend vanuit enig ministerie om de betreffende tekst van de site te verwijderen?
Nee.
Is er enig verband tussen de via RTL-nieuws uitgelekte communicatiestrategie van het kabinet ten aanzien van het referendum4 en het verwijderen van de bewuste tekst?
Nee.
Deelt u de mening dat het goed is Nederlandse ondernemers te waarschuwen tegen grootschalige kinderarbeid in Oekraïne en bent u om die reden bereid te bevorderen dat de bewuste tekst op zo kort mogelijke termijn en in elk geval voor 6 april weer online komt bij RVO.nl? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet, en op welke wijze waarschuwt u ondernemers dan voor de aanmerkelijke kans dat zij in aanraking komen met kinderarbeid wanneer zij zaken doen in bepaalde sectoren in Oekraïne?
Het uitbannen van kinderarbeid is onderdeel van de inzet van het kabinet op mensenrechten en bedrijfsleven, en daarmee één van de beleidsprioriteiten. Het kabinet deelt daarom uw mening dat Nederlandse ondernemers goed voorbereid dienen te zijn, voordat zij zaken gaan doen in Oekraïne. Zij moeten worden gewezen op alle aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ondernemers kunnen bijvoorbeeld gebruik maken van de online «MVO-Risicochecker». De tekst op RVO.nl over MVO in Oekraïne is inmiddels geactualiseerd en op site geplaatst.
Bent u bereid Oekraïne aan te spreken op het veelvuldige voorkomen van kinderarbeid? Zo ja, op welke termijn en wijze? Zo nee, waarom niet?
In verschillende recente mensenrechtenrapportages van betrouwbare instellingen waaronder de VN Hoge Commissaris voor de Rechten van de Mens (OHCHR), de OVSE, Amnesty International en Human Rights Watch komt niet naar voren dat er grootschalige kinderarbeid in Oekraïne is. Als er aanleiding is om Oekraïne aan te spreken op kinderarbeid, zal Nederland dit via de gebruikelijke kanalen doen.
Vanzelfsprekend wordt de situatie gemonitord met behulp van verschillende instrumenten. Zo spreken de EU en Oekraïne in het Associatieakkoord af het naleven van fundamentele arbeidsnormen te bevorderen. Hieronder valt ook de algehele uitbanning van kinderarbeid. Ook het maatschappelijk middenveld heeft een rol bij het toezien op naleving van deze afspraken: Onder artikel 299 van het akkoord krijgt het de mogelijkheid een adviesgroep op te richten die zicht houdt op de uitvoering van de afspraken gerelateerd aan handel en duurzame ontwikkeling, waaronder naleving van arbeidsnormen en voorwaarden.
Naast de dialoog over mensenrechten in het kader van de Universal Periodic Review van de Verenigde Naties, kunnen mistanden zoals kinderarbeid, indien gesignaleerd, aan de orde komen in het subcomité handel en duurzame ontwikkeling dat onder het Associatieakkoord EU-Oekraïne zal worden opgericht.
Ook in OESO-verband wordt er met Oekraïne gesproken over MVO, waar het uitbannen van kinderarbeid een onderdeel van is in algemene zin. Binnenkort besluit de Ministeriële OESO Raad over toetreding van Oekraïne tot de OESO-investeringsinstrumenten en de OESO-richtlijnen voor MVO. Onderdeel van deze richtlijnen is het instellen van een Nationaal Contact Punt, waar klachten over misstanden kunnen worden gemeld. Nederland is bereid Oekraïne te adviseren bij het opzetten van een Nationaal Contact Punt.
Heeft de Nederlandse regering de regering van Oekraïne recent nog aangesproken op misstanden als deze, bijvoorbeeld tijdens de handelsmissie die onlangs plaatsvond? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze en wat zijn daarvan de resultaten?
Tijdens de recente handelsmissie naar Oekraïne heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking aandacht gevraagd voor MVO tijdens een gesprek met de directeur van MVO-Oekraïne. Uit dit gesprek werd duidelijk dat er in Oekraïne in toenemende mate aandacht is voor MVO-beleid. Ondernemingen zoals het in Oekraïne gevestigde bedrijf Zeelandia laten zien dat MVO-beleid voor het bedrijfsleven samen gaat met een winstgevende bedrijfsvoering.
Gezien de zorgwekkende toestand van Oekraïne op het gebied van bijvoorbeeld mensenrechten, milieubescherming en dierenwelzijn, welk specifiek MVO-beleid voert u voor Oekraïne? Waar is daar dan meer informatie over te vinden voor bijvoorbeeld ondernemers of burgers?
Ondernemers kunnen gebruik maken van de online «MVO-Risicochecker». Overige informatie voor burgers en ondernemers over OESO richtlijnen is te vinden op www.oesorichtlijnen.nl. Ze bieden een handvat voor gedragscodes van ondernemingen om met maatschappelijke kwesties als kinderarbeid, milieu en corruptie om te gaan. Informatie over de International Labour Standards bieden een houvast om de arbeidsomstandigheden in de informele sector te vergelijken met andere landen. www.ilo.org/global/standards/index.htm. MVO Nederland biedt uitgebreide informatie en bewegwijzert ondernemers over maatschappelijk verantwoord ondernemen www.mvonederland.nl. Nederland is bereid Oekraïne te adviseren bij het opzetten van een Nationaal Contact Punt, omdat Oekraïne wil toetreden tot de OESO-investeringsinstrumenten en de OESO-richtlijnen voor MVO.
Bent u bereid deze vragen zo spoedig mogelijk, maar in elk geval voor 6 april a.s. te beantwoorden?
Ja.
De onnodige regeldruk voor vrijwilligers die voortvloeit uit de Regeling verkeersregelaars 2009 |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Goedemorgen Nederland van vrijdag 18 maart 2016, waaruit blijkt dat vrijwillige verkeersregelaars met onnodige en onpraktische regelgeving te maken hebben?1
Ja.
Kunt u aangeven wat tot nog toe gedaan is met het advies van Actal om tot een aanzienlijke vermindering van regeldruk voor vrijwilligers(verenigingen) te komen door het aanpassen van de Regeling verkeersregelaars 2009?2
Het Actal-advies is aanleiding geweest een werkgroep in te stellen bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van Veiligheid en Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Politie. Doel van de werkgroep is na te gaan op welke wijze het verminderen van regeldruk gerealiseerd zou kunnen worden. Het betreffende advies van Actal was het vertrekpunt voor de werkgroep. De werkgroep heeft inmiddels een conceptvoorstel voor wijziging van de Regeling verkeersregelaars 2009 gereed en aan het Ministerie van IenM aangeboden. Naar verwachting zal dit conceptvoorstel dit voorjaar door het Ministerie van IenM in internetconsultatie kunnen worden gebracht. De invoeringsdatum is zo spoedig mogelijk, maar hangt mede af van de resultaten van de openbare internetconsultatie.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is in het overleg tussen het Ministerie van Infrastructuur & Milieu, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de Vereniging Nederlandse Gemeenten en de Politie over het aanpassen van de Regeling verkeersregelaars 2009? Wat is de planning om een aangepaste regeling gereed te hebben en in te voeren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de sport – als grootverbruiker van de Regeling verkeersregelaars 2009 – niet is aangesloten bij dit overleg? Zo ja, bent u bereid betrokken organisaties zoals NOC*NSF en/of de Koninklijke Nederlandsche Wielren Unie uit te nodigen voor het overleg, zodat zij vanuit de praktijk input kunnen leveren? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat organisaties uit de sprotwereld niet bij dit overleg aanwezig waren. Deze zullen hun opvattingen over de wijzigingsregeling in de internetconsultatie kunnen geven, maar uit een brief van sportkoepel NOC*NSF was al duidelijk dat het uitvoeren van het Actal-advies op duidelijke steun mocht rekenen.
Overweegt u om de onder de e-learning hangende database te hanteren als het landelijke register van de evenementenverkeersregelaars? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn zal dit geregeld zijn?
In de voorgenomen wijziging van de regeling evenementenverkeersregelaars is opgenomen dat de e-learningdatabase de landelijke database van bevoegde verkeersregelaars wordt. Hieruit kan geput worden door gemeenten en organisatoren van evenementen waardoor afzonderlijke aanstellingspassen kunnen worden afgeschaft. Tevens zullen de verkeersregelaars die met succes de e-learning hebben afgerond in het hele land kunnen optreden als verkeersregelaars. Ook de afzonderlijke aanstellingsbesluiten door de gemeenten zullen worden afgeschaft en opgenomen in de evenementenvergunning.
De bevoegdheid na de succesvol gevolgde e-learning blijft een jaar geldig. De e-learning betreft een compacte digitale cursus van enkele studie-uren. Om de kennis up to date te houden, is het noodzakelijk dat de verkeersregelaars deze e-learning jaarlijks volgen. Tijdens de internetconsultatieronde zal bij de uitvoeringspartijen uitdrukkelijk aandacht gevraagd worden voor de bevoegdheidsduur van 1 jaar.
Bent u bereid te onderzoeken of en in hoeverre het mogelijk is om de geldigheidsduur van de instructieverklaring te verruimen, bijvoorbeeld door te regelen dat bij verlenging volstaan kan worden met het volgen van een verplichte opfriscursus om het kennisniveau te borgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om de afzonderlijke aanstelling van evenementenverkeersregelaars aan de hand van aanstellingsbesluiten door gemeenten af te schaffen, waartoe ook NOC*NSF oproept?3 Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u mogelijkheden om dit nog voor het nieuwe evenementenseizoen te regelen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de huidige geografische beperkingen van de aanstellingen op te heffen, zodat organisatoren van gemeentegrens overschrijdende evenementen niet bij iedere gemeente afzonderlijk aanstellingen hoeven aan te vragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid het systeem van de aanstellingspassen af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat de begeleidende motards bij bijvoorbeeld wielerwedstrijden, marathons, triatlons en andere wedstrijdsporten of recreatieve evenementen die op de openbare weg plaatsvinden, geen hesje verkeersregelaar mogen dragen en alleen staand naast de motor een verkeerssignaal mogen geven? Zo ja, deelt u de mening van de Koninklijke Nederlandse Wieler Unie dat het voor elke tegemoet komende auto afstappen, een hesje aantrekken om vervolgens een teken te kunnen geven, theorie is en in de praktijk niet werkt?4
Het klopt dat de niet professionele verkeersregelaars geen aanwijzingen aan weggebruikers mogen geven vanuit of vanaf een motorrijtuig. Dit is geregeld in artikel 58a, vierde en vijfde lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer. De reden dat dit verbod per 1 maart 2009 werd ingevoerd is omdat de kenbaarheid en zichtbaarheid van verkeersregelaars in dergelijke gevallen niet altijd is gewaarborgd. Het vanaf een motor sturen van het overige verkeer op de openbare weg én tegelijk het in goede banen leiden van de wedstrijd is complex. Het vergt meer kennis en kunde dan die van de verkeersregelaars en het volgen van de bij vraag 9 genoemde e-learning. Overigens is voor het organiseren van een wedstrijd op de openbare weg veelal een ontheffing nodig van de betreffende wegbeheerder(s) waarbij evenementenverkeersregelaars geen rol spelen.
Indien het antwoord op vraag 10 bevestigend is, bent u dan bereid om de Regeling verkeersregelaars 2009 zodanig aan te passen, dat motards-verkeersregelaars zich mogen verplaatsen in een herkenbaar hesje en ook aanwijzingen mogen geven als zij vrijwel stilstaan of zich voortbewegen met de snelheid van de renners die zij begeleiden? Zo nee, waarom niet?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 10, kan een en ander nu niet onder de werkingssfeer van de Regeling verkeersregelaars 2009 vallen, omdat het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer een generiek verbod bevat op het geven van aanwijzingen vanuit of vanaf een motorrijtuig door verkeersregelaars. Ik heb op dit moment geen aanwijzingen dat het veiligheidsargument voor het invoeren van dit verbod nu minder zwaar geldt dan in 2009.
De uitbuiting van Roemeense scheepbouwers |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Nederlandse scheepswerven buiten Roemenen uit»?1
Ja.
Kunt u uitleggen hoe het mogelijk is dat een Roemeense werknemer in de Nederlandse scheepsbouw ongeveer 1 euro bruto per uur ontvangt terwijl het wettelijk minimum uurloon in Nederland in ieder geval € 8,80 bedraagt?
Het wettelijk minimumloon voor een werknemer van 23 jaar en ouder bedraagt per 1 januari 2016 bij een 40-urige werkweek ten minste € 8,80 bruto per uur. Het wettelijk minimumloon kan bestaan uit een basisloon aangevuld met vergoedingen voor onkosten. Uit de berichtgeving maak ik op dat in deze casus de vergoedingen een groot deel van het totale loon vormen. Dat is toegestaan, mits de vergoedingen niet bedoeld zijn om noodzakelijke kosten te dekken die samenhangen met het vervullen van de dienstbetrekking. Met de Wet aanpak schijnconstructies is geregeld dat werkgevers inzichtelijk moeten maken op de loonstrook waar een onkostenvergoeding precies voor bedoeld is. Zodoende kan de Inspectie SZW beter controleren of de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt nageleefd.
Deelt u de mening dat hier sprake is van een schijnconstructie en een verdienmodel van de werkgevers in de scheepsbouw?
In de memorie van toelichting bij de Wet aanpak schijnconstructies heeft de regering schijnconstructies gedefinieerd als constructies, al dan niet grensoverschrijdend, waarmee werkgevers de randen van de wet opzoeken of er ook overheen gaan. De feitelijke situatie wijkt bij schijnconstructies af van de (papieren) situatie zoals die wordt voorgespiegeld met als doel het oneigenlijk concurreren op arbeidsvoorwaarden.2 Indien de berichtgeving juist is, is hier mijns inziens sprake van een schijnconstructie. Bij detachering dient sprake te zijn van een tijdelijke situatie. Indien werknemers vijf of zelfs tien jaar gedetacheerd zouden zijn, kan mijns inziens niet gesproken worden van tijdelijkheid. De detacheringsrichtlijn zou dan niet van toepassing moeten zijn. Naar mijn mening zou dan gewoon het vrij verkeer van werknemers – met de daarbij behorende arbeidsvoorwaarden en afdracht van belasting en sociale premies – moeten gelden.
Kunt u aangeven of het volgens de detacheringsrichtlijn is toegestaan dat voor hetzelfde werk het fiscaal loon in Nederland anders kan zijn dan in Roemenië?
De detacheringsrichtlijn regelt welke arbeidsvoorwaarden van toepassing zijn bij tijdelijke dienstverlening in een ander land. In welk land loonbelasting dient te worden betaald is bij detachering afhankelijk van belastingverdragen. In het Belastingverdrag met Roemenië is afgesproken dat iemand in een tijdvak van twaalf maanden maximaal 183 dagen mag werken terwijl er belasting in het zendende land wordt betaald.
Deelt u de mening dat het volstrekt onwenselijk en niet uit te leggen is dat in de scheepsbouw in Nederland een Roemeense werknemer duizenden euro’s per maand goedkoper is dan een Nederlandse werknemer?
Ja.
Kunt u een inschatting geven hoeveel werknemers in de scheepsbouw de laatste vijf jaar hun werk hebben verloren als gevolg van de inzet van werknemers met een A1-verklaring en hoeveel bedrijven in de scheepsbouw daardoor zijn weggeconcurreerd?
Op een A1-verklaring kan niet worden ingevuld welke sector een werknemer of zelfstandige actief is. De A1-verklaringen die de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangt van instanties uit andere lidstaten bevatten daarom geen informatie hierover. De SVB heeft vorig jaar 143.632 A1-verklaringen ontvangen uit Zwitserland, EU-landen en EER-landen. Zie bijlage 1 voor een overzicht van het aantal ontvangen A1-verklaringen per land. Daarbij moet worden opgemerkt dat het aantal A1-verklaringen geen goed beeld geeft van het aantal detacheringen naar Nederland. Een A1-verklaring is namelijk niet verplicht. Het kabinet heeft daarom in het Wetsvoorstel arbeidsvoorwaarden gedetacheerde werknemers in de Europese Unie (waarmee de handhavingsrichtlijn wordt geïmplementeerd) een meldingsplicht voor buitenlandse dienstverrichters opgenomen. Daarmee kan een betrouwbaar beeld worden gekregen van detacheringen naar Nederland en kan misbruik en ontduiking van de detacheringsrichtlijn worden opgespoord.
In november 2014 heb ik Uw Kamer een onderzoek naar verdringing op de arbeidsmarkt door toegestuurd. Onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek concludeert daarin dat de detacheringsrichtlijn ertoe leidt dat werkgevers een kostenvoordeel kunnen behalen door gebruik te maken van detachering door buitenlandse bedrijven. Dit zou leiden tot concurrentie op arbeidsvoorwaarden en daarmee tot onwenselijke gevolgen voor de arbeidsmarkt. SEO geeft aan dat voor bepaalde sectoren (bouw, tuinbouw, voedingsindustrie en wegtransport) gesproken kan worden van verdringing van Nederlandse werknemers door werknemers uit Midden- en Oost-Europa. In dit licht verwelkom ik de voorstellen van de Europese Commissie voor aanpassing van de detacheringsrichtlijn. Daarmee kunnen de loonkostenverschillen worden verkleind en wordt weer een stap gezet op weg naar gelijk loon voor gelijk werk op dezelfde plek.
Kunt u aangeven hoeveel buitenlandse werknemers er met een A1-verklaring momenteel in Nederland werkzaam zijn, uitgesplitst naar land van herkomst en sector of branche? Zo ja, kunt u aangeven hoeveel belasting en premies als gevolg van de A1-verklaring dan niet afgedragen worden in Nederland en/of de desbetreffende landen van herkomst? Zo niet, bent u dan bereid om op korte termijn een onderzoek te gelasten naar het aantal werknemers dat via een A1-verklaring in Nederland werkt en de laatste jaren heeft gewerkt, en wat de gevolgen daarvan zijn (geweest) voor de belasting- en premieopbrengsten in Nederland en de landen van herkomst?
Zie antwoord vraag 6.
Welke concrete stappen gaat u op korte termijn zetten om verder misbruik van de A1-verklaring in Nederland tegen te gaan? Welke concrete stappen gaat u op korte termijn in Europees verband zetten om verder misbruik van de A1-verklaring tegen te gaan?
In december 2014 is de zogenoemde «Ad Hoc Group on posting issues» in het leven geroepen door de Administratieve Commissie voor de Coördinatie van Socialezekerheidsstelsels (een adviserend comité van de Europese Commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de ministeries van alle 28 EU-lidstaten, de EER en Zwitserland). De groep is belast met de taak om te kijken naar de administratieve procedures die verband houden met de afgifte en het intrekken van de A1-verklaring, die onder meer wordt afgegeven als een werknemer of zelfstandige naar een andere lidstaat wordt gedetacheerd. Het doel van de Ad-hoc groep is om met aanbevelingen te komen om de procedure en juridische concepten voor het bepalen van de «juiste» socialezekerheidswetgeving in geval van detachering of werken in twee of meer lidstaten te verbeteren. Die aanbevelingen worden allereerst gepresenteerd in de Administratieve Commissie, die vervolgens aanbevelingen aan de Europese Commissie kan doen. Een eerste concept-rapport zal in een speciale werkgroep van de Administratieve Commissie voor de Coördinatie van Socialezekerheidsstelsels in juni van dit jaar worden besproken. Doel van de maatregelen is dat ze bijdragen aan de versterking van het gelijke speelveld, aan duidelijkheid voor werkgevers en betere handhaving.
Daarnaast wijs ik u er op dat de Europese Commissie in afwachting van het referendum in het Verenigd Koninkrijk de voorstellen over aanpassing van Verordening 883/2004 ter coördinatie van de socialezekerheidsstelsels aanhoudt. Het kabinet wacht deze voorstellen met belangstelling af.
De inzet van PostNL in de onderhandelingen over de PostNL- en zaterdagbestellers-cao |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met de in de aan vakorganisaties gerichte brief beschreven voorstellen van PostNL voor de cao-onderhandelingen?1
Ja.
Kunt u aangeven op welke maatregelen van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) die de concurrentiepositie van het bedrijf beperken in de brief wordt geduid?
In een persbericht van 1 oktober 2015 heeft PostNL gereageerd op een aantal besluiten van de ACM die de toegang van andere postvervoerders tot het netwerk van PostNL reguleren. In dit persbericht stelt PostNL te verwachten dat de financiële impact voor PostNL van deze besluiten over een periode van 3 tot 4 jaar kan oplopen tot 30 tot 50 miljoen euro op jaarbasis. Ik ga ervan uit dat PostNL in de brief aan de vakbonden doelt op deze besluiten.
Bent u het ermee eens dat in de brief een relatie wordt gelegd tussen de dalende bedrijfsresultaten en de kosten die gemaakt zijn en worden bij het in dienst nemen van voorheen zelfstandige pakketbezorgers?
De aangehaalde brief maakt onderdeel uit van lopende besprekingen tussen vakbonden en een private partij. Het is past mij als Minister niet om daarover een waardering uit te spreken. Wat ik wel kan opmerken is dat PostNL in haar jaarverslag 2015 aangeeft dat de financiële impact van het Duurzaam Bezorgmodel 15 tot 20 miljoen euro is. Het Duurzaam Bezorgmodel omvat het in dienst nemen van voormalige zelfstandige pakketbezorgers en het verhogen van de vergoeding aan de overblijvende zelfstandige pakketbezorgers. Daarmee wordt in het jaarverslag een relatie gelegd tussen bedrijfsresultaten en het in dienst nemen van zelfstandige pakketbezorgers.
Trekt u hieruit ook de conclusie dat om pakketbezorgers acceptabele arbeidsomstandigheden te bieden, PostNL ervoor kiest werknemers uit een andere divisie te benadelen bij cao-onderhandelingen?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u schetsen hoe het gemiddelde prijsverloop van de in 2015 door PostNL bezorgde pakketten is geweest?
Op dit moment is de ACM bezig met een marktscan van de pakketmarkt. Een van de vragen die de ACM daarbij meeneemt, is of er sprake is van een gelijk speelveld of dat partijen concurrentieproblemen op de markt voor pakketdiensten en pakketvervoersdiensten ervaren. De ACM heeft aangegeven dat de uitkomsten van dit marktonderzoek gebruikt kunnen worden voor toekomstige onderzoeken en besluitvorming van de ACM. Ik heb van de ACM begrepen dat de resultaten van deze marktscan binnenkort zullen worden gepubliceerd.
De eindgebruikersprijzen voor pakketten van verschillende pakketvervoerders zijn te vinden op de websites van de verschillende vervoerders. Het standaardtarief van PostNL voor een enkelstuks pakket tot 10 kg dat wordt verzonden naar een huisadres bedraagt 6,95 euro. Dezelfde service met hetzelfde serviceniveau wordt door andere pakketvervoerders aangeboden voor tarieven die daar tot 17% onder liggen, maar ook tegen het dubbele tarief (met als verschil dat het pakket dan ook thuis wordt opgehaald). Op de zakelijke markt zijn tarieven moeilijk te vergelijken omdat er verschillende kortingenstelsels worden gehanteerd voor verschillende klantenprofielen.
Kunt u aangeven hoe de prijzen van PostNL zich verhouden tot die van vergelijkbare pakketbezorgers in deze sector?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u, indien het prijsverloop te schetsen is, aangeven of dit prijsverloop strookt met de veronderstelde kostenstijging veroorzaakt door het in dienst nemen van voorheen zelfstandige pakketbezorgers?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u, indien dit niet het geval is, bereid de ACM te vragen onderzoek te doen naar aanmerkelijke marktmacht in de pakkettensector?
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik naar mijn schriftelijke reactie op vragen van het lid De Liefde van 9 november 2015 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2015–2016, aanhangsel handelingen nr. 763). Daarin heb ik aangegeven dat het aan de ACM als onafhankelijk toezichthouder op de postmarkt is om te bepalen van welke relevante markten sprake is en welke marktanalyses worden uitgevoerd. Door de ACM wordt momenteel op verzoek van marktpartij(en) reeds bekeken of er valide redenen zijn om op de 72-uurs markt een marktanalyse te starten.
Bent u bereid de ACM te vragen in dit of een ander onderzoek tevens te kijken naar de mededingingssituatie in de zakelijke markt voor 72-uurspost, zoals dit eerder is onderzocht in verband met het besluit over de kostentoerekening aan de Universele Postdienst (UPD)?
Zie antwoord vraag 8.
De situatie bij het Europees octrooibureau |
|
John Kerstens (PvdA), Grace Tanamal (PvdA) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Lidstaten keren zich tegen «tirannieke» topman Europees octrooibureau»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het ontslag van vakbondsleden die zich kritisch hebben uitgelaten over de omstandigheden bij het octrooibureau een slechte zaak is? Deelt u de mening dat dit verdere escalatie van het conflict tussen de leiding en het personeel in de hand heeft gewerkt? Deelt u de mening dat heroverweging of intrekking hiervan van belang is voor de-escalatie?
Ja.
Kunt u nader inzicht geven in de brief die de voorzitter van de Administrative Council gestuurd heeft naar de president van het Europees octrooibureau? Is de in de berichtgeving aangegeven strekking van de brief correct? Namens wie is de brief gestuurd? Deelt u de mening dat Nederland de brief in de beheerraad moet ondersteunen? Gaat Nederland de voorstellen uit de brief ondersteunen als deze in stemming komen? Zo niet, waarom niet?
Op initiatief van het presidium van de Raad van Bestuur van de Europese Octrooiorganisatie (EOO) heeft een groep lidstaten van de EOO besloten om de zorgen die zij hebben ten aanzien van, onder meer, de sociale situatie binnen de EOO en de oplossingsrichtingen die zij voorstaan neer te leggen in een ontwerp resolutie. De brief van de voorzitter van de Raad van Bestuur, waarvan sprake is in het artikel, maakt onderdeel uit van de totstandkoming van deze ontwerpresolutie. Deze is inmiddels door 19 landen, waaronder Nederland, verzonden naar alle leden van de Raad van Bestuur. In zijn vergadering van 16-17 maart aanstaande zal de plenaire Raad van Bestuur (alle 38 lidstaten) hierover besluiten. Dit document heeft de status confidentieel.
Nederland maakt zich, zoals bekend, grote zorgen over de sociale situatie binnen de EOO, is een van de initiatiefnemers van de ontwerpresolutie en steunt deze vanzelfsprekend.
Ik maak van de gelegenheid gebruik om u te melden dat ik op 4 maart jl., zoals aangekondigd in mijn brief van 28 januari jl. (Kamerstuk 25 883, nr. 268), een gesprek met de president van het EOB heb gevoerd. Tijdens dit stevige gesprek heb ik hem de Nederlandse zorgen, met inbegrip van de zorgen zoals die in uw Kamer bestaan, overgebracht. De president heeft zijn standpunt uiteengezet.
Tot nieuwe gezichtspunten heeft het gesprek, tot mijn teleurstelling, niet geleid.
Wachtgeld voor de oud-burgemeester van Maastricht |
|
Jasper van Dijk |
|
Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over de uitzending van Shownieuws over het wachtgeld van de oud-burgemeester van Maastricht?1
Als Minister van BZK heb ik geen oordeel over deze uitzending.
Is het juist dat hij na zijn vertrek als burgemeester twee jaar lang recht houdt op wachtgeld, wat in het eerste jaar neerkomt op 80 procent van zijn salaris van bijna € 140.000.–?
Deze kwestie betreft de voormalige burgemeester van Maastricht. De uitvoering van zijn uitkering op grond van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (Appa) is een verantwoordelijkheid van die gemeente, niet van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Overigens geef ik uit privacyoverwegingen in beginsel nooit informatie over de uitkeringsrechten van individuele politieke ambtsdragers als ik daar al over zou beschikken.
Wel kan ik vanuit mijn systeemverantwoordelijkheid een toelichting geven op de wijze waarop het is geregeld in de Appa en het Besluit sollicitatieplicht Appa voor gewezen politieke ambtsdragers (Sollicitatiebesluit).
In die zin kan ik bevestigen dat de uitkering gedurende het eerste jaar 80% is van de bezoldiging waarvan de uitkering is afgeleid, en voor de resterende duur van de uitkering 70%. Zie in dit verband voor voormalig burgemeesters artikel 130, eerste lid, juncto artikel 133, eerste lid, van de Appa.
Overigens kan het bedrag aan uit te betalen uitkering lager uitvallen indien nieuwe inkomsten met de uitkering worden verrekend.
Wordt de sollicitatieplicht voor voormalig politieke ambtsdragers hier nagekomen? Zo nee, wat wordt daarop ondernomen? Zo ja, vindt u deze sollicitatieplicht streng genoeg?
Zoals aangegeven in mijn antwoord onder 2 is dit individuele geval een aangelegenheid van de gemeente Maastricht.
In algemene zin kan ik meedelen dat er een sanctie kan worden toegepast indien de uitkeringsgerechtigde op het punt van de sollicitatieplicht niet aan zijn of haar verplichtingen op grond van de Appa voldoet. Het sanctieregime is afgeleid van de Werkloosheidswet (WW). Een dergelijke beoordeling is afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval, mede gezien de in het re-integratieplan vastgelegde afspraken en het advies van het re-integratiebureau. Het systeem van het Sollicitatiebesluit is zodanig dat er regelmatig een vinger aan de pols wordt gehouden.
Mogen voormalig politieke ambtsdragers, net als iemand in de WW, maximaal 20 vakantiedagen opnemen? Moeten zij daarnaast het aantal vakantiedagen doorgeven, en wanneer dit niet gebeurt, wordt er dan gekort op het wachtgeld, zoals bij de WW? Zo nee, waarom niet?2
Voormalig politieke ambtsdragers mogen inderdaad, net als iemand in de WW, maximaal 20 vakantiedagen opnemen. Dit is opgenomen in artikel 2.6 van het Sollicitatiebesluit. Dit artikel is afgeleid van de Vakantieregeling WW.
Ook een eventuele sanctie is afgeleid van de WW. Deze vindt in voorkomend geval plaats in de vorm van een inhouding van de uitkering. Zie in dit verband de artikelen 4.1 tot en met 4.4 van genoemd besluit.
Moeten voormalig politieke ambtsdragers, net als iemand in de WW, taken in een werkmap uitvoeren en wanneer dit niet gebeurt, wordt er dan gekort op het wachtgeld, zoals bij de WW? Zo nee, waarom niet?3
Op grond van de Appa wordt een enigszins andere werkwijze gevolgd, maar in de kern is die vergelijkbaar. Voor elke Appa-uitkeringsgerechtigde wordt een re-integratieplan opgesteld. In dit re-integratieplan staan harde afspraken welke voorgenomen activiteiten betrokkene gaat ondernemen om weer aan het werk te gaan of om zich daarop voor te bereiden. Hierbij kan gedacht worden aan concrete en verifieerbare sollicitatieactiviteiten, opleidingen of cursussen, het starten van een eigen onderneming, enz. Dit plan is maatwerk want niet elke uitkeringsgerechtigde heeft dezelfde afstand tot de arbeidsmarkt.
In dit re-integratieplan staat ook de wijze waarop en de frequentie waarin betrokkene contact heeft met het re-integratiebureau. Vaak is dit contact met het re-integratiebureau wekelijks. Minimaal om de drie maanden ontvangt de uitvoeringsorganisatie een rapportage van het re-integratiebureau. Dit re-integratieplan wordt, zolang de sollicitatieplicht geldt, om de drie maanden door het re-integratiebureau met betrokkene geëvalueerd; en zo nodig uitgewerkt of aangepast. De uitvoeringsorganisatie en het re-integratiebureau houden dus zeer regelmatig een vinger aan de pols.
Op het niet meewerken aan het opstellen en uitvoeren van dit plan staan sancties op grond van het Sollicitatiebesluit. Deze sancties zijn afgeleid van de sancties die voor de WW gelden. Het is een systeem van inhoudingen op de Appa-uitkering.
Bent u bereid de wachtgeldregeling af te schaffen of te versoberen zodat deze meer in lijn komt met de WW-rechten van werknemers? Zo nee, waarom niet?
De laatste jaren zijn al verschillende aanpassingen in de Appa doorgevoerd, zowel ten aanzien van het deel betreffende de uitkeringen als dat ten aanzien van de pensioenen; laatstelijk nog per 1 januari 2016. Zo is de duur van de uitkering teruggebracht tot maximaal drie jaar en twee maanden (de maximale WW-duur) en is de duur van de voortgezette uitkering teruggebracht van maximaal tien jaar naar maximaal vijf jaar.
Bij brief van 4 juni 2015 (Kamerstuk 28 479, nr. 73) heb ik mijn visie op de rechtspositie van politieke ambtsdragers naar de Tweede Kamer gestuurd. Daarin heb ik betoogd dat een politiek ambt een eigen dynamiek kent en op onderdelen specifieke kenmerken heeft die afwijken van een baan in het bedrijfsleven of bij de overheid.
De door mij geschetste visie maakt een samenhangend beleid ten aanzien van de rechtpositie mogelijk en kan de verschillen, maar ook de overeenkomsten, met de arbeidsvoorwaarden van werknemers in publieke en private sector verklaren en onderbouwen. Daarom zijn de arbeidsvoorwaarden van politieke ambtsdragers in principe zoveel mogelijk in lijn met die van werknemers. Maar de bijzondere positie (bijvoorbeeld de gebondenheid aan het vertrouwensbeginsel en het ontbreken van ontslagbescherming) en de staatsrechtelijke verhoudingen brengen met zich mee dat arbeidsvoorwaarden soms een bijzondere vorm (moeten) hebben.
Het bericht dat vijftig schoonmakers in Dordrecht worden ontslagen en dat hun werk wordt overgenomen door mensen met een uitkering en/of werkers van de sociale werkvoorziening |
|
Sadet Karabulut |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Vindt u dat er sprake is van verdringing als bestaande banen verdwijnen door niet betaalde of onderbetaalde krachten? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen? Zo nee, hoe kwalificeert u dit?1
De GR Drechtsteden heeft gekozen voor een andere invulling van de schoonmaakactiviteiten en wil mensen uit de doelgroep van de Participatiewet en de Banenafspraak kansen op werk bieden. Per 1 januari 2016 is het Servicecentrum Drechtsteden gestart met schoonmaak in eigen regie. Daarvoor worden personen met een Wsw-indicatie en Wajongers gedetacheerd vanuit Sociale Werkvoorziening Drechtwerk. Volgens de gemeente doet dit recht aan de gezamenlijke beleidsdoelstellingen van beide partijen om werkgelegenheid voor personen met een arbeidsbeperking te creëren.
Klopt de conclusie dat u ontslag van vaste medewerkers geen probleem vindt? Zo nee, waarom niet?
De GR Drechtsteden heeft het huidige schoonmaakcontract, conform de opzegtermijn, niet verlengd. Het is aan de werkgever om nieuwe opdrachten te verwerven, zodat zijn werknemers de werkzaamheden bij een andere opdrachtgever kunnen voortzetten.
Op welke wijze gaat u borgen dat gemeenten zorgvuldig en met inachtneming van wet- en regelgeving met betrekking tot de bescherming van werknemers en regels rond aanbestedingen, handelen?
De verantwoordelijkheid voor het adequaat toezien op het voorkomen van verdringing van betaalde arbeid ligt uitdrukkelijk bij de gemeente. In de afgelopen maanden heb ik op verschillende manieren aandacht gevraagd voor het thema verdringing. Ik heb de oproep gedaan aan gemeenten in de Verzamelbrief van november 2015, om transparant te zijn in de wijze waarop de gemeenten aandacht schenken aan het tegengaan van verdringing van betaalde arbeid. Verder heb ik met de VNG overleg gevoerd over het belang van het voorkomen van verdringing van betaald werk. Dit onderwerp is ook besproken tijdens een landelijke bijeenkomst van wethouders. Gemeenten hebben met elkaar gesproken over hoe ze verdringing kunnen voorkomen en welke voorbeelden er zijn.
Kunt u toelichten of er sprake is van het inzetten van mensen met een bijstandsuitkering die deze werkzaamheden (gedeeltelijk) met behoud van uitkering verrichten?
Door de GR Drechtsteden is aangegeven dat de schoonmaakwerkzaamheden in Dordrecht betaald zullen worden uitgevoerd door voornamelijk kwetsbare mensen op de arbeidsmarkt. Het betreft mensen die een grote afstand tot de arbeidsmarkt hebben. Het zijn volgens de GR Drechtsteden mensen met een Wsw-indicatie, Wajong of mensen met een WIW- of ID-baan.
Ziet u als systeemverantwoordelijke, naast de controlerende taak van de gemeenteraad, nog enige taak voor uzelf in het tegengaan van verdringing?
Verdringing van regulier werk door het niet naleven van de wettelijke regels moet worden tegengegaan. Graag verwijs ik naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 19 juni 2015 (Kamerstukken TK 29 544, nr. 624), waarin ik de wettelijke en beleidsmatige kaders rond het voorkomen van verdringing uiteen heb gezet.
Is de gemeente Dordrecht goedkoper of duurder uit door de inzet van mensen die onder de Participatiewet vallen?
Hierover zijn mij geen gegevens bekend.
Bent u bekend met de tekst: «De Inspectie SZW draagt door inspectie, toezicht en opsporing bij aan naleving van wetten en regels ... [ ] ... uitvoeringsinstanties op het terrein van werk en inkomen (UWV, gemeenten en SVB) zijn zelf verantwoordelijk voor het nalevingsniveau van de betreffende regels. De Inspectie SZW houdt hier toezicht op»?2 Hoe verhoudt uw eerdere antwoord, «Het is geen taak van de Inspectie SZW om toezicht te houden op individuele gemeenten«, zich tot deze tekst?
De Inspectie SZW is op grond van artikel 37 van de Wet SUWI belast met het toezicht op de wijze waarop de gemeenten gezamenlijk bijdragen aan het behalen van de doelen van de wetgever op het terrein van werk en inkomen. Dit doet zij door op geaggregeerd niveau te oordelen in hoeverre de gemeenten effectief bijdragen aan de werking van het stelsel van de sociale zekerheid. De Inspectie SZW heeft geen wettelijke taak om toezicht te houden op individuele gemeenten.
Deelt u de mening dat lagere overheden, net als de rijksoverheid in overleg met FNV Schoonmaak heeft gedaan, artikel 38 van de CAO in het schoonmaak- en glazenwassersbedrijf3 van toepassing zouden moeten verklaren bij het inbesteden van de schoonmaakwerkzaamheden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om dit te bewerkstelligen?
De gemeenten kunnen zelf bepalen op welke wijze en door wie zij hun (schoonmaak) activiteiten laten uitvoeren. Er is geen aanleiding om gemeenten vanuit het Rijk voor te schrijven hoe zij dienen te handelen. De contractuele verhouding tussen de opdrachtgever en opdrachtnemer is hier leidend.
De afrekencultuur en slechte arbeidsomstandigheden bij Pegatron in Breda |
|
Paul Ulenbelt |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving over de afrekencultuur en slechte arbeidsomstandigheden bij iPhone-reparateur Pegatron in Breda?1
Ieder bedrijf moet zich aan de wet houden. Als er sprake is van overtreding van de wet dan is dat onacceptabel. Volgens de Arbeidsomstandighedenwet mogen werkzaamheden geen gevaar opleveren voor de veiligheid en gezondheid van de werknemer.
Wat vindt u ervan dat werknemers bij Pegatron strafpunten krijgen indien zij zich ziekmelden of om gegronde redenen een keer te laat komen?
Op grond van het Burgerlijk Wetboek (artikel 629, Boek 7) is de werkgever verplicht om voor een tijdvak van 104 weken ten minste 70% van het loon door te betalen, indien de werknemer wegens ziekte de bedongen arbeid niet kan verrichten. Hiervan kan niet worden afgeweken met een strafpuntensysteem.
In het algemeen vind ik het belangrijk dat de bedrijfscultuur bijdraagt aan gezond en veilig werken en denk ik niet dat strafpunten bij ziekmelden bevorderlijk zijn voor een positieve cultuur of de productiviteit in een bedrijf.
Is het wettelijk toegestaan om werknemers een in de cao kleinmetaal afgesproken loonsverhoging te onthouden op basis van deze strafpunten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een generieke, in de cao afgesproken, loonsverhoging kan niet door een (aan die cao gebonden) individuele onderneming afhankelijk worden gemaakt van bepaalde voorwaarden, tenzij daarover bij of krachtens cao afspraken zijn gemaakt. Een cao is immers een overeenkomst tussen partijen die de daarbij betrokkenen bindt. Omdat de cao een privaatrechtelijk karakter heeft, zijn de betrokken partijen primair zélf verantwoordelijk voor de naleving en handhaving van de gemaakte afspraken.
Wat vindt u ervan dat 86 werknemers na twee jaar voor Pegatron te hebben gewerkt, een half uur voor het eind van hun dienst te horen kregen dat ze per direct op straat stonden?2
Ik vind het in algemene zin onfatsoenlijk als werknemers pas een half uur voor het einde van hun dienst worden geïnformeerd dat zij geen werk meer hebben bij het bedrijf. Werknemers horen niet op deze wijze behandeld te worden.
Is dit volgens u een gewenst resultaat van de Wet werk en zekerheid (Wwz)? Zo nee, hoe gaat u dit soort praktijken in de toekomst voorkomen?
Naar ik heb begrepen waren de betrokken werknemers niet direct in dienst van Pegatron maar ingehuurd via een uitzendbureau. Waar sprake is van structureel werk, verdient het de voorkeur dat werkzaamheden worden verricht op basis van een contract voor onbepaalde tijd, of een tijdelijk contract met uitzicht op een contract voor onbepaalde tijd, bij de werkgever waar de werkzaamheden worden verricht. Een uitzendovereenkomst is bedoeld voor bijvoorbeeld het opvangen van een piek in de werkzaamheden of bij ziekte.
Uitzendkrachten vervangen door andere uitzendkrachten die hetzelfde werk verrichten is een praktijk die in strijd is met het doel van de Wwz (meer in het bijzonder: de ketenbepaling). Doel is het voorkomen van draaideurconstructies en werknemers, bij structureel werk, in ieder geval op relatief korte termijn (2 jaar) uitzicht bieden op een contract voor onbepaalde tijd. Als gebruik wordt gemaakt van constructies waar werknemers worden ingehuurd via een uitzendbureau voor in feite structureel werk, wordt dit doel niet gerealiseerd en in feite ook gehandeld in strijd met de afspraken die in het sociaal akkoord zijn gemaakt. Ik kan niet aan de hand van een enkel geval concluderen dat dit op grote schaal het geval is, maar mocht uit de evaluatie van de Wwz blijken dat dit wel het geval is, is er aanleiding tot treffen van maatregelen om dit tegen te gaan.
Wat heeft de Inspectie SZW, sinds een eerdere schriftelijke waarschuwing aan Pegatron, gedaan om de «vinger aan de pols te houden» voor wat betreft de arbeidsomstandigheden?3
Na de schriftelijke waarschuwing van 17 juli 2014, heeft de Inspectie SZW naar aanleiding van een signaal over vieze lucht een bezoek gebracht aan het bedrijf in september 2014. Bij aankomst bleek de oorzaak van het signaal door het bedrijf verholpen. Het klimaat was op dat moment ook op orde. Pegatron heeft desgevraagd gedurende een periode wekelijks de inspectie op de hoogte gehouden van de luchtkwaliteit en incidenten. Hierbij was geen sprake van normoverschrijdingen of meldingsplichtige incidenten. Bij de geplande jaarlijkse herinspectie in augustus 2015 is geconstateerd dat van 5 van de 6 overtredingen van 2014 geen sprake meer was en in november 2015 bleek dat ook de laatste overtreding zich niet meer voordeed.
Hoe verklaart u dat er nog altijd een gebrek aan ventilatie en zuurstof is waardoor werknemers om de haverklap in slaap vallen?
Bij de Inspectie SZW is dit feit niet gemeld of anderszins bekend. Het bedrijf had in 2014 een goede luchtbehandelinginstallatie en heeft sinds juni 2015 een volledige nieuwe installatie in gebruik genomen die bij navraag ook goed functioneerde. In 2015 is door Inspectie SZW onderzoek gedaan naar blootstelling aan schadelijke stoffen. Er waren geen aanwijzingen van overschrijding van wettelijke normen.
Kunt u voorts verklaren waarom er vrijwel maandelijks een ambulance moet uitrukken naar Pegatron? Wat was hiervoor per keer de reden?4
Nee. Op basis van de door u aangehaalde registratie van inzet van ambulances is niet vast te stellen of er een relatie was met werkzaamheden bij Pegatron. In maart 2015 heeft het bedrijf gemeld dat een medewerker per ambulance naar het ziekenhuis was vervoerd met klachten. Naar later bleek waren deze klachten niet gerelateerd aan de arbeidomstandigheden. Er was derhalve geen aanleiding voor nader onderzoek door de Inspectie.
Is er wel eens melding gedaan door Pegatron bij de Inspectie SZW van incidenten op de werkvloer? Zo ja, wat is hiermee gedaan? Zo nee, is Pegatron hiermee in overtreding?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u alles overwegende, bereid de Inspectie SZW te verzoeken met spoed onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden bij Pegatron? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij de laatste recente inspectie waren geen tekortkomingen geconstateerd. Op dit moment is er dan ook geen directe aanleiding voor de Inspectie SZW om onderzoek te doen naar de arbeidsomstandigheden in het bedrijf. Indien een melding/klacht wordt ingediend bij de Inspectie dan wordt deze zorgvuldig beoordeeld.
Het gebruik van de Cyprusroute door AFMB Limited |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Chauffeur Francis: Helaas geen beterschap bij AFMB ltd»?1
Ja.
Herinnert u zich de brief van de FNV van 15 januari 2014 over het gebruik van de Cyprusroute door AFMB Limited en schijnconstructies waarmee het bedrijf in kwestie concurreert op arbeidsvoorwaarden en uw toenmalige reactie daarop? Welke acties zijn er sindsdien ondernomen om schijnconstructies bij AFMB Limited aan te pakken en met welk resultaat?2
De berichtgeving rond het gebruik van de Cyprusroute door AFMB Limited heeft mede geleid tot een aantal acties rond de Cyprusroute in het algemeen, en het betrokken bedrijf in het bijzonder.
De Sociale Verzekeringsbank (SVB) en het Ministerie van SZW hebben op 23 januari 2014 met de Cypriotische overheid afspraken gemaakt over een verbeterde gegevensuitwisseling over bedrijven die zich (al dan niet fictief) op Cyprus hebben gevestigd. Het betreft hier specifiek een lijst van concrete gegevens die kunnen worden uitgewisseld teneinde te kunnen bepalen welke socialezekerheidswetgeving op betrokken werknemers van toepassing is.
Voor de vaststelling van de toepasselijke sociale zekerheidswetgeving heeft de SVB het standpunt ingenomen dat de chauffeurs materieel gezien voor de vaststelling van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving, geen dienstbetrekking hebben met de Cypriotische onderneming AFMB en dat deze onderneming voor deze vaststelling niet in Cyprus is gevestigd. Als gevolg hiervan zijn de chauffeurs op grond van Europese wet- en regelgeving verplicht verzekerd in Nederland. De chauffeurs en AFMB hebben bezwaar en beroep aangetekend tegen de beslissingen van de SVB. Deze zaak ligt thans voor bij de rechtbank in Amsterdam. Binnenkort wordt ter zake een uitspraak verwacht.
Wat is uw reactie op de recente berichtgeving dat volgens de FNV opnieuw sprake is van gebruik van de Cyprusroute en schijnconstructies bij AFMB Limited? Wat is uw reactie op de stelling in de berichtgeving dat de eerdere ingreep van de Sociale Verzekeringsbank niet geleid heeft tot een andere werkwijze? Bent u bereid nieuw onderzoek te laten doen naar de omstandigheden bij AFMB Limited?
Ten aanzien van de nieuwe ontwikkelingen (varianten op de Cyprusroute), waaraan hier wordt gerefereerd kan worden meegedeeld dat deze de aandacht hebben van de verschillende ketenpartners op het terrein van werk en inkomen (onder andere SVB, UWV, Belastingdienst, Inspectie SZW en vakbonden). In het belang van de lopende beroepszaak en eventuele vervolgacties kan over de inhoud van mogelijke onderzoeken echter geen informatie worden verstrekt.
Wat is uw reactie op de voorstellen van de FNV om de inspectie Leefomgeving en Transport handhavend te laten optreden en om de Niwo-vergunning in te trekken? Bent u bereid om u hier hard voor te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo niet, waarom niet?
Het betrokken bedrijf AFMB-limited heeft geen vergunning voor goederenvervoer over de weg van de NIWO. Het bedrijf presenteert zich thans als adviesbureau en is niet werkzaam als Nederlands transportbedrijf in de sector. Er is dan ook geen NIWO-vergunning die kan worden ingetrokken.
In hoeverre is de situatie bij AFMB Limited tekenend voor een situatie in Europa waarbij er in toenemende mate sprake is van schijnzelfstandigheid onder vrachtwagenchauffeurs? In welke mate worden Nederlandse chauffeurs hierdoor gedwongen om te werken zonder enige sociale zekerheid? Welke gegevens heeft u hierover beschikbaar? Welke maatregelen gaat u nemen om op te treden tegen dit verschijnsel? Welke mogelijkheden biedt de Wet aanpak schijnconstructies hiertoe? Welke maatregelen kunnen er op Europees niveau genomen worden? Bent u bereid om u daarvoor in te zetten?
Het bestrijden van misbruik en schijnconstructies in de sociale zekerheid en op het gebied van arbeidsvoorwaarden is een speerpunt van beleid voor het kabinet. Het illegale karakter van veel misbruikvormen maakt het moeilijk na te gaan hoe vaak het voorkomt, en of er sprake is van toe- of afname. Daarom is handhavingsbeleid er vooral op gericht om risicovolle sectoren en bedrijven systematisch te controleren aan de hand van ervaringsgegevens en risicoanalyses. Hierbij wordt vanzelfsprekend optimaal gebruik gemaakt van de instrumenten die het wettelijk kader verschaft, waaronder die uit de Wet aanpak schijnconstructies, de Handhavingsrichtlijn en het binnenkort in te richten Platform tegen zwartwerk.
In Europees verband zet Nederland er sterk op in om fatsoenlijk werk voor werknemers binnen de EU te bevorderen en sociale dumping, schijnconstructies en valse concurrentie te bestrijden. De op 8 maart jl. ter zake gepresenteerde herziening van de Detacheringrichtlijn (COM (2016) 128) is hierbij een belangrijke stap in de goede richting. Uw Kamer zal middels een BNC fiche hierover verder geïnformeerd worden. Voor wat betreft de transportsector geeft de Commissie aan dat meer onderzoek nodig is voor verduidelijking en toepassing van de richtlijn op de transportsector. De Commissie wijst op het later dit jaar uit te brengen «Road Package». De initiatieven in het kader van het Road Package moeten volgens de Commissie voor de wegvervoersector bijdragen aan meer duidelijkheid en een betere handhaving van de voorschriften die van toepassing zijn op arbeidsovereenkomsten in de vervoersector. Wij zien deze voorstellen met belangstelling tegemoet.
Het bericht dat opleidingen studenten verkeerd voorlichten over arbeidsmarktkansen |
|
Pieter Duisenberg (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat studenten verkeerd worden voorgelicht door onderwijsinstellingen aangaande arbeidsmarktkansen?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat inzicht in het arbeidsmarktperspectief voor studenten van het hoogste belang is voor een bewuste studiekeuze en dat het onacceptabel is dat studenten verkeerde baankansen geschetst krijgen door onderwijsinstellingen?
Ik hecht zeer aan de student op de juiste plek. Zo kunnen wij kansen bieden aan iedere student om zich te ontplooien, zijn talenten tot ontwikkeling te laten komen en het opleidingsniveau te bereiken dat bij hem past. Het gehele studiekeuzeproces, van de eerste oriëntatie tot en met de studiekeuzecheck, draagt bij aan een bewuste studiekeuze. Uit de Monitor Beleidsmaatregelen 20143 blijkt dat er een sterke relatie is tussen een bewuste studiekeuze en de match die studenten bij hun opleiding ervaren.
In het studiekeuzeproces moet de aankomende student kunnen rekenen op correcte en toereikende studiekeuzeinformatie. Ik deel de mening dat informatie over het arbeidsmarktperspectief belangrijk is. Daarnaast is andere informatie ook belangrijk voor een goede en bewuste studiekeuze, zoals informatie over de inhoud van de opleiding, gegevens over de doorstroom naar een volgend jaar, hoeveel studenten er in de opleiding zitten, de aansluitende op masteropleidingen et cetera. De Monitor Beleidsmaatregelen 2014 laat zien dat met name een studiekeuze die is gebaseerd op een combinatie van inhoudelijke interesse, de aansluiting bij capaciteiten en het soort beroep dat men wil uitoefenen de kans op uitval verkleint, en daarmee de kans op studiesucces vergroot.
In de uitzending van het programma «De Monitor» is gebleken dat het arbeidsmarktperspectief voor universitaire bacheloropleidingen in de studiebijsluiter niet correct is weergegeven. Ik betreur, net als Studiekeuze123 en de VSNU, dat deze fout is gemaakt. In de beantwoording van de Kamervragen van de leden Kerstens en Mohandis, die een dezer dagen aan uw Kamer wordt verzonden, ga ik in op de oorzaak daarvan en hoe deze fout zo snel mogelijk hersteld gaat worden. Studiekeuze123 zorgt met spoed voor een gerepareerde studiebijsluiter met daarop een aangepast cijfer zowel voor de website van Studiekeuze123 als voor de websites van de universiteiten, waar aankomende studenten die dit jaar kiezen voor een wo-bachelor, gebruik van kunnen maken. In afwachting van deze reparatie nemen universiteiten een disclaimer op bij de huidige studiebijsluiter. Studiekeuze123 heeft als snelle reparatie ook op haar website bij de betreffende studiebijsluiters een toelichting opgenomen en in de betreffende studiebijsluiters aangekondigd dat in maart 2016 aangepaste cijfers komen.
Naast dit alles vindt in mei of juni een algehele update van de studiebijsluiter plaats, waarin ook een aanpassing van deze arbeidsmarktindicator plaatsvindt op basis van de nieuwste alumni-gegevens uit de HBO-Monitor en de Nationale Alumni Enquête van de VSNU (voorheen: WO-Monitor). De betrokken partijen (Vereniging Hogescholen, VSNU,ISO, LSVb en Studiekeuze123) gaan hierbij tevens na in hoeverre de voorlichting over de arbeidsmarktsituatie nog verder verbeterd kan worden.
Op welke wijze gaat u naar aanleiding van de reportage in Monitor de studiebijsluiter verbeteren, die naar aanleiding van de motie Lucas c.s.3 in het gehele hoger onderwijs is ingevoerd en breed ondersteund wordt door studentenorganisaties?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat alumni een waardevol aanvullend inzicht kunnen geven in de aansluiting van een studie op de vereisten van de arbeidsmarkt en dat daarom de suggestie van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) om een alumnimonitor toe te voegen een waardevolle is en uitwerking verdient? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat dit vervolg krijgen?
Ja, deze mening deel ik. Zoals ik in de strategische agenda «De waarde(n) van weten» heb aangegeven, heb ik in tijdens de HO-tour vernomen dat hogescholen en universiteiten afgestudeerden veel meer zouden kunnen benutten voor een terugkoppeling van de aansluiting van het curriculum op de beroepspraktijk. Een actiever alumnibeleid kan zodoende bijdragen aan een betere aansluiting van het curriculum van opleidingen op de beroepspraktijk. Uit onderzoek van het ISO5 blijkt bovendien dat alumni ook bereid zijn om een bijdrage te leveren.
Met de Landelijke Studentenvakbond ben ik in gesprek over het voorgestelde instrument van de alumnimonitor. Hierbij merk ik op dat zowel in het wo als in het hbo al een monitor bestaat. De VSNU voert tweejaarlijks de Nationale Alumni Enquête (voorheen: WO-Monitor) uit en de Vereniging Hogescholen jaarlijks de HBO-Monitor. In beide onderzoeken worden zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens over de arbeidsmarktpositie verzameld, en worden alumni bevraagd over het curriculum in relatie tot de arbeidsmarkt. Het verdient een verkenning om na te gaan of deze bestaande instrumenten verder geoptimaliseerd kunnen worden wat betreft de verzameling van gegevens en de vertaling van de gegevens naar studiekeuzeinformatie. Ik heb met de studentenbonden afgesproken over dit onderwerp in gesprek te blijven.
Op welke andere wijze gaat u de studiekeuzevoorlichting verbeteren in het hoger onderwijs, naast de reeds genomen stappen met betrekking tot de studiebijsluiter, de vervroegde inschrijfdatum van 1 mei en de verplichte studiekeuzecheck (matching) activiteiten?
In de afgelopen jaren is veel aandacht besteed aan studiekeuzeinformatie. Naast de studiebijsluiter, de website van studiekeuze123 en de website startstuderen.nl voer ik sinds twee jaar de campagne «studeer met een plan». Onderdeel van deze campagne is een brief aan alle havo en vwo eindexamenkandidaten en mbo4 studenten die in het laatste jaar van hun opleiding zitten. Deze brief ontvangen zij in het begin van het laatste jaar van hun vo- of mbo4-opleiding en hierin worden zij gewezen op het belang van een goede studiekeuze en de mogelijke instrumenten die zij kunnen gebruiken om tot deze goede studiekeuze te komen en zich voor te bereiden op een opleiding in het hoger onderwijs.
De hogescholen en universiteiten zijn twee jaar geleden gestart met de studiekeuzecheck. De komende jaren gaat het erom de effecten daarvan te monitoren en te leren van de eerste ervaringen met de studiekeuzecheck, te onderzoeken wat werkt voor welke groepen, en om het uitwisselen van good practices. In de komende jaren zal daarom blijvend aandacht gegeven worden aan deze studiekeuzecheck.
Ook wil ik blijvend aandacht besteden aan loopbaanoriëntatie en studiekeuzebegeleiding. Dit zal ik onder andere doen door middel van het stimuleren van samenwerking in de onderwijsketen. Een voorbeeld van een dergelijke samenwerking in de onderwijsketen is het project HBO-module van NHL hogeschool en ROC Friese Poort. Studenten van ROC Friese Poort volgen gedurende negen weken een programma dat wordt verzorgd door een hbo- en een mbo-docent, gericht op een goede studiekeuze. Zoals ik in de strategische agenda «De waarde(n) van weten» heb aangegeven zal ik voor de samenwerking vo-ho en mbo-hbo ook expliciet aandacht vragen in de toekomstige kwaliteitsafspraken ho en mbo.
Deelt u de mening dat loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) aan scholieren op het voortgezet en middelbaar onderwijs een minstens zo belangrijke rol spelen als de voorlichting door hoger onderwijs instellingen, maar dat de vormgeving en kwaliteit hiervan veelal te wensen overlaat? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u eraan doen om dit te verbeteren?
Een goede studiekeuze start met een gedegen oriëntatie. De vo-scholen en de mbo-instellingen spelen hier een belangrijke rol in middels het aanbieden van Loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB). De afgelopen jaren is veel aandacht besteed aan de kwaliteit van LOB en zijn veel verbeteringen doorgevoerd. Het LOB verdient echter blijvend aandacht. Samen met Minister Asscher heb ik in november 2015 een brief6 over de aanpak van jeugdwerkloosheid aan uw Kamer verzonden waarin het kabinet heeft aangekondigd het loopbaanleren een stevigere plek in het onderwijs te willen geven. In deze brief heb ik toegezegd in het voorjaar van 2016 een sectoroverstijgende brief Loopbaanleren aan de Tweede Kamer te sturen. De evaluatie van de stimuleringsregeling LOB in het mbo en de nieuwe ondersteuningsafspraken voor 2016 maken ook deel uit van deze brief. Daarnaast worden uitkomsten uit lopende onderzoeken, zoals het haalbaarheidsonderzoek van de VO-raad naar een bovensectoraal stroompunt LOB (een kennis- en expertisecentrum), eveneens meegenomen.
Zie ook mijn antwoord op vraag 5.
De banen van morgen zijn onvoorspelbaar, toch is er een aantal opleidingen dat structureel studenten opleidt waarvoor het arbeidsmarktperspectief evident slecht is; overweegt u voor deze opleidingen een arbeidsmarktfixus in te stellen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat besluitvorming hieromtrent plaatsvinden?
Voorop staat dat ik groot belang hecht aan een toegankelijk hogeronderwijstelsel. Studenten moeten zo veel mogelijk de studie kunnen volgen van hun keuze. Dit betekent dat ik zeer terughoudend ben met instrumenten die de toegankelijkheid beperken. De arbeidsmarktfixus is een ultimum remedium, die alleen ingezet wordt als andere instrumenten zijn uitgeput. Daarvan is nu geen sprake en om die reden ben ik niet voornemens een arbeidsmarktfixus in te stellen. Ook benadruk ik in dit kader nogmaals het belang van correcte en toereikende studiekeuzeinformatie, waaronder de informatie over het arbeidsmarktperspectief zoals deze is opgenomen in de studiebijsluiter en op de website van studiekeuze123.
De arbeidsmarkt ontwikkelt zich zeer snel. Enerzijds verdwijnen banen en anderzijds ontstaan de komende jaren nieuwe banen waar we nu nog geen weet van hebben. Het onderwijs leidt niet (meer) op voor een baan voor het leven, maar voor een loopbaan op een steeds dynamischere arbeidsmarkt. Hogescholen en universiteiten dragen de verantwoordelijkheid dat het onderwijs dat zij aanbieden aansluit bij waar de huidige arbeidsmarkt en de arbeidsmarkt van de toekomst om vraagt.
De steeds dynamischere arbeidsmarkt is ook nu zichtbaar. Zo werkt ruim 25% van de hbo afgestudeerden 1,5 jaar na afstuderen in een andere sector dan de sector waarin ze zijn opgeleid. Dit maakt bovendien dat het zeer complex is om het aantal banen in een bepaalde sector te koppelen aan het aantal studenten van een opleiding.
Deelt u de mening dat er niet alleen bij nieuwe, maar ook bij bestaande opleidingen regelmatig kan worden gekeken naar de macrodoelmatigheid? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u ondernemen om het aanbod van bestaande opleidingen tegen het licht te houden ten einde een bovenmatig aanbod terug te dringen?
Ik vind het belangrijk om te blijven kijken naar het bestaand onderwijsaanbod en regelmatig de vraag te stellen of dat aanbod nog aansluit bij de behoefte op de arbeidsmarkt, de maatschappelijke behoefte en de wetenschappelijke behoefte. Ik doe dat nu op een aantal manieren. Zo maakt de CDHO sectorale analyses waarbij gekeken wordt naar de arbeidsmarktbehoefte aan afgestudeerden en of het huidige aanbod aanpassingen behoeft, en worden in het hbo en wo met enige regelmaat sectorale verkenningen gedaan en sectorplannen gemaakt. Met de VH is in het Hoofdlijnenakkoord (2011)7 afgesproken dat het onderwijs periodiek wordt doorgelicht in sectorale verkenningen. Doel hiervan is de beoordeling van de aansluiting op maatschappelijke ontwikkelingen en de wensen van het werkveld. De analyses, verkenningen en sectorplannen hebben in verschillende sectoren al effect gehad. Het heeft bijvoorbeeld geleid tot een conversie in de technieksector in het hbo en tot meer samenwerking en capaciteitsreductie van bacheloropleidingen in de kunstensector, gekoppeld aan kwalitatieve versterking in de vorm van masteropleidingen. Ook in het wo hebben vergelijkbare initiatieven plaatsgevonden; zo neemt de sector geesteswetenschappen zelf verantwoordelijkheid voor het landelijk aanbod van kleine en unieke opleidingen. Deze analyses en sectorale verkenningen vormen een goede aanvulling op de beleidsregel macrodoelmatigheid.
Zoals aangekondigd in de strategische agenda «De waarde(n) van weten», voer ik voor de zomer een toekomstverkenning uit naar nieuw macrodoelmatigheidsbeleid. Hierbij wordt zowel beleid gericht op nieuwe opleidingen als op bestaand aanbod betrokken.
Zie ook mijn antwoord op vraag 7.
De arbeidsmarktkansen van onderwijsassistenten en lerarenondersteuners |
|
Loes Ypma (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Minister: scholen beslissen zelf over budget onderwijsassistent»?1
Ja, dat bericht ken ik.
Hoeveel studenten zijn er in de afgelopen vijf studiejaren afgestudeerd als onderwijsassistent en hoeveel van hen zijn er per studiejaar doorgestroomd naar een andere mbo- of hbo-opleiding, de pabo in het bijzonder?
In tabel 1 staat het aantal afgestudeerde c.q. gediplomeerde onderwijsassistenten in de afgelopen vijf studiejaren. Per studiejaar is aangegeven hoeveel studenten zijn doorgestroomd naar de pabo, naar andere hbo-opleidingen, naar andere mbo-opleidingen of zijn uitgestroomd naar de arbeidsmarkt. De door- en uitstroomcijfers hebben betrekking op de door- en uitstroom direct na afronding van de opleiding tot onderwijsassistent.
Uit de tabel blijkt dat het totaal aantal afgestudeerde onderwijsassistenten is gedaald: van 3.349 in 2009/2010 tot 2.669 in 2014/2015. Dit is een daling van 20%. Voorts is de doorstroom naar de pabo in deze periode meer dan gehalveerd en de doorstroom naar andere hbo-opleidingen juist toegenomen.
De uitstroom naar de arbeidsmarkt is in deze periode licht gedaald en de doorstroom naar een andere mbo-opleiding is licht toegenomen. Bij deze laatste categorie gaat het echter om kleine aantallen. In het studiejaar 2014/2015 is «hbo opleiding – overig» de belangrijkste bestemmingscategorie voor gediplomeerde onderwijsassistenten. In de jaren daarvóór stroomden de meeste onderwijsassistenten nog door naar de pabo.
2009/10
2010/11
2011/12
2012/13
2013/14
2014/15
pabo
1.413
1.212
1.136
1.194
1.167
622
hbo opleiding – overig
874
741
859
1.071
1.052
1.003
mbo opleiding
47
52
67
84
71
75
uitstroom
1.015
1.010
995
889
858
969
Bron: DUO
Fungeert de associate degree opleiding tot lerarenondersteuner in de praktijk als een brug tussen het mbo en hbo? Hoeveel studenten zijn de afgelopen vijf studiejaren afgestudeerd als lerarenondersteuner en hoeveel van hen hebben daarna doorgestudeerd om hun bevoegdheid als leraar te halen?
Het jaarlijks aantal afgestudeerden aan een associate degree onderwijsondersteuner schommelt in de studiejaren 2010/2011 tot en met 2014/2015 tussen 40 en 70. Het aantal afgestudeerden van deze associate degrees dat direct of na een wachtperiode instroomt in een tweedegraads lerarenopleiding ligt de afgelopen vijf studiejaren tussen de 30 en de 75. Ruim de helft van deze instromers in een tweedegraads lerarenopleiding heeft een mbo-opleiding gedaan voorafgaand aan de associate degree en in die zin is er dus sprake van doorstroom van mbo via de associate degree naar een hbo-bachelor die leidt tot een bevoegdheid als leraar.
Hoe verhoudt het aantal afgestudeerde onderwijsassistenten en lerarenondersteuners zich tot het aantal onderwijsassistenten en lerarenondersteuners dat in het onderwijs werkzaam is en het aantal vacatures dat er jaarlijks voor hen is? Wat zijn de arbeidsmarktkansen van afgestudeerde onderwijsassistenten en lerarenondersteuners? Kunt u een overzicht geven van hoe deze arbeidsmarktkansen zich de afgelopen vijf jaar hebben ontwikkeld en kunt u een prognose geven van de arbeidsmarktkansen in de komende drie jaar?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal onderwijsassistenten en lerarenondersteuners dat werkzaam is in het onderwijs. Op basis van gegevens die worden aangeleverd bij DUO door de (salarisadministrateurs van de) onderwijsinstellingen, zijn wel cijfers beschikbaar voor de gehele categorie ondersteunend personeel. Hieronder valt zowel het onderwijsondersteunend personeel (onder andere klassenassistenten, (technisch) onderwijsassistenten, instructeurs en lerarenondersteuners) en ondersteunend en beheerspersoneel (onder andere conciërges, administratief medewerkers, stafpersoneel). Tabel 2 laat zien hoeveel ondersteunend personeel er werkzaam is in het po, vo en mbo (in fte) in de jaren 2010–2014. Uit tabel 2 blijkt dat er met name in het mbo sprake is geweest van een daling van het aantal fte ondersteunend personeel. Ook in het primair onderwijs zien we een behoorlijke daling. In het voortgezet onderwijs is de afname beperkt geweest. De daling is vooral veroorzaakt door de dalende leerlingaantallen en de daarmee gepaard gaande daling van de werkgelegenheid.
2010
2011
2012
2013
2014
po; fte
22,3
21,5
20,4
20,2
19,8
vo; fte
20,4
20,2
19,9
20,0
19,9
mbo; fte
17,1
16,3
14,7
14,2
14,5
Bron: DUO
Specifieke gegevens over vacatures voor onderwijsassistenten en lerarenondersteuners zijn vrijwel niet beschikbaar. Er zijn alleen gegevens beschikbaar over de schooljaren 2007/2008 tot en met 2011/2012 voor onderwijsassistenten en klassenassistenten in het po (Arbeidsmarktbarometer 2011/2012, ResearchNed, Ecorys, 2012). Dit betreft populatieschattingen. Uit deze gegevens blijkt dat in het po het aantal vacatures voor onderwijs- en klassenassistenten is gedaald van 1331 in het schooljaar 2007/2008 tot 628 in het schooljaar 2011/2012. Voorts zijn er schattingen beschikbaar over het aantal vacatures voor onderwijs- en klassenassistenten in de drie sectoren in het schooljaar 2014/2015. In dat schooljaar waren er in het po circa 100 vacatures, in het vo circa 75 vacatures en in het mbo circa 55 vacatures voor onderwijsassistenten en klassenassistenten (Arbeidsmarktbarometer 2014/2015, ITS, 2015). Bij bovenstaande vacaturecijfers dient opgemerkt te worden dat ze slechts een globale indicatie geven van het werkelijke aantal vacatures.
Voor wat betreft de arbeidsmarktkansen van onderwijsassistenten in het onderwijs: tabel 3 laat voor een aantal cohorten van gediplomeerde onderwijsassistenten zien of zij direct na afstuderen aan het werk waren in het onderwijs. Het grootste gedeelte van de gediplomeerde onderwijsassistenten, gemiddeld zo’n 2 op de 3, gaat direct door met studeren.2 Ongeveer een derde stroomt uit naar de arbeidsmarkt en een deel van deze uitstromers gaat meteen werken in het onderwijs. Uit de tabel blijkt dat het aantal afgestudeerde onderwijsassistenten dat direct in het onderwijs gaat werken, sterk is afgenomen in de afgelopen jaren.
Diplomajaar
Aantal gediplomeerden
Directe uitstroom
Werkend in onderwijs direct na afstuderen
Aandeel van uitstroom
2009/2010
3.349
1.015
310
31%
2010/2011
3.015
1.010
209
21%
2011/2012
3.057
995
175
18%
2012/2013
3.238
889
100
11%
2013/2014
3.148
858
33
4%
Bron: DUO.
Bovenstaande tabel geeft echter alleen de situatie direct na afstuderen weer. Er zijn ook onderwijsassistenten die langere tijd na hun afstuderen alsnog in het onderwijs aan de slag gaan. Als we een groep van gediplomeerde onderwijsassistenten langer volgen, blijkt dat het aantal in het onderwijs werkenden met de jaren na afstuderen toeneemt. Zo waren van de 3630 afgestudeerde onderwijsassistenten in 2008/2009 er 5 jaar later 1099 aan het werk in het onderwijs.
Voor de opleiding tot lerarenondersteuner geldt dat er nog weinig afgestudeerden zijn. In tabel 4 staat het aantal gediplomeerde lerarenondersteuners in de afgelopen jaren en het aantal gediplomeerden dat direct in het onderwijs is gaan werken.
Diplomajaar
aantal gediplomeerden
werkend in het onderwijs direct na afstuderen
2009/2010
20
11
2010/2011
41
26
2011/2012
62
29
2012/2013
66
38
2013/2014
71
32
Bron: DUO
De werkloosheidscijfers onder gediplomeerde onderwijsassistenten geven een beeld van hoe het aantal beschikbare vacatures zich verhoudt tot het aantal werkzoekenden. Uit cijfers van het Research Centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (Schoolverlaters tussen onderwijs en arbeidsmarkt 2014, ROA, 2015) blijkt dat de werkloosheid onder gediplomeerde onderwijsassistenten de afgelopen jaren is toegenomen van 3,4% in 2010 naar 12,8% in 2014. Hierbij speelt de economische crisis ook een rol, gezien de algehele stijging van de werkloosheid in deze periode onder gediplomeerde schoolverlaters uit het mbo. Naast het oplopen van de werkloosheid in deze periode, zien we ook dat gediplomeerde onderwijsassistenten minder vaak in een verwante richting werkzaam zijn en minder vaak op eigen niveau werken. Vanwege het lage aantal gediplomeerde lerarenondersteuners zijn er voor hen geen vergelijkbare cijfers beschikbaar.
Tot slot de toekomstige arbeidsmarktkansen van onderwijsassistenten en lerarenondersteuners. Hierover zijn geen specifieke prognoses beschikbaar. Mogelijk zou een aantal ontwikkelingen in het onderwijs de vraag naar onderwijsondersteunend personeel – waaronder onderwijsassistenten – kunnen doen toenemen. Daarbij kan gedacht worden aan passend onderwijs, gepersonaliseerd leren en keuzewerktijd en digitalisering en automatisering.
Door de SBB wordt de kans op werk voor onderwijsassistenten echter getypeerd als gering. Het gaat hierbij om de kans op werk in het verlengde van de opleiding als nu gestart zou worden met de opleiding. Het ROA heeft prognoses opgesteld
over de toekomstige werkgelegenheid, maar die gaan over een bredere opleidingscategorie dan enkel de onderwijsassistent of de lerarenondersteuner (De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2020, ROA, 2015). Op basis van de algemene prognoses van het ROA is de voorspelling voor 2020 dat voor de onderwijsassistent en de praktijkopleiders de arbeidsmarktkansen slecht zijn; gediplomeerden zullen moeilijk in hun vak aan het werk komen. Gediplomeerden in «hbo leraar beroepsgerichte vakken» zullen naar verwachting de komende jaren wel een goede kans hebben om aan het werk te komen in hun vakgebied. Gezien het kleine aandeel van de gediplomeerde lerarenondersteuners binnen deze groep is het wel de vraag in hoeverre de prognose ook voor deze opleiding opgaat
Voor welk deel is de daling van 32% van het aantal eerstejaars pabostudenten in het studiejaar 2015–2016 het gevolg van een lagere instroom van studenten met een mbo-vooropleiding? Op welke manier is dit van invloed op de arbeidsmarktkansen van afgestudeerden om als onderwijsassistent een baan te vinden in het onderwijs?
Het aantal eerstejaars pabostudenten met een mbo-vooropleiding is in het studiejaar 2015–2016 met 53% gedaald ten opzichte van het voorgaande studiejaar. Het is nog niet goed te zeggen op welke manier dit van invloed is op de arbeidsmarktkansen van de onderwijsassistent, omdat meerdere factoren een rol spelen. Zo stroomt mogelijk een deel van deze groep op een later tijdstip alsnog door naar een andere hbo-opleiding. Ook zal er vermoedelijk minder uitval zijn gedurende de pabo, waardoor er minder studenten dan voorheen tussentijds uitstromen naar de arbeidsmarkt
Acht u het werkelijk de taak van studenten om met schoolbestuurders te overleggen over het aantal onderwijsassistenten dat zij in dienst nemen om zo bij te dragen aan het vergroten van hun arbeidsmarktkansen? Welke verantwoordelijkheid hebben de sectorraden, de schoolbesturen en u als bewindspersoon hier zelf in?
De beslissing om al dan niet onderwijsassistenten in dienst te nemen, ligt in de eerste plaats bij de schoolbesturen. Ik kan mij in dit kader overigens voorstellen dat mbo-instellingen die onderwijsassistenten opleiden, in de regio contacten onderhouden met po- en vo-scholen over de arbeidsmarktmogelijkheden van onderwijsassistenten.
Werkgevers- en werknemersorganisaties regelen in de cao de arbeidsrechtelijke positie van de onderwijsassistent en de loopbaanmogelijkheden. OCW heeft geen werkgeversrol en gaat niet over het personeelsbeleid van onderwijsinstellingen.
In het kader van het Herfstakkoord van 2014 heeft het kabinet € 50 miljoen extra geïnvesteerd om het voor schoolbesturen mogelijk te maken om conciërges en onderwijsassistenten in dienst te nemen. Er zijn in dat Herfstakkoord met de sectororganisaties geen afspraken gemaakt over het aantal conciërges en klassenassistenten dat met deze € 50 miljoen aangesteld zal worden. Wel zijn daarin met de sectororganisaties afspraken gemaakt over de doelen die met het totaal aan investeringen bereikt moeten worden. Bij de inzet van de € 50 miljoen voor conciërges en klassenassistenten zijn de afspraken die zijn gemaakt over meer tijd, geld en ruimte voor professionele ontwikkeling van leraren, over minder werkdruk en over het versterken van de werkgelegenheid relevant.
Deelt u de zorgen van mbo-studenten over hun kansen om een baan als onderwijsassistent te vinden nadat zij hun opleiding hebben afgerond? Welke maatregelen kunt u nemen om ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk afgestudeerde onderwijsassistenten na hun opleiding ook daadwerkelijk perspectief hebben op een passende baan?
Ik begrijp de zorgen van mbo-studenten over hun kansen op een baan als onderwijsassistent. Maatregelen die ik kan nemen om de kansen op een passende baan voor hen te vergroten liggen enerzijds in de sfeer van beïnvloeding van de vraag (zie mijn antwoord op vraag 6), anderzijds in de sfeer van voorlichting en loopbaanbegeleiding (zie mijn antwoord op vraag 8).
Bent u van mening dat studiekiezers in voldoende mate en op de juiste wijze door de mbo-instellingen worden voorgelicht over de arbeidsmarktkansen van de afgestudeerde onderwijsassistent in het onderwijs? Op welke wijze kan worden voorkomen dat studenten worden opgeleid voor een vak waarin zij geen werk kunnen vinden?
Ik vind het belangrijk dat instellingen hun aanstaande studenten op een goede wijze en zo objectief mogelijk informeren over de kwaliteit van de opleiding én een realistisch beeld geven van de arbeidsmarktkansen. Tegelijkertijd besef ik dat ontwikkelingen en kansen op de (regionale) arbeidsmarkt moeilijk te voorspellen zijn. Arbeidsmarktgegevens hebben dus maar een beperkte houdbaarheidsduur.
Niettemin vind ik dat de voorlichting door mbo-instellingen voor verbetering vatbaar is. De instellingen zelf zijn zich overigens bewust van het belang van eerlijke voorlichting en bezig met het verbeteren van voorlichtingsactiviteiten en intake.
Op verschillende manieren stimuleer en faciliteer ik instellingen om deze verbetering te realiseren. Met de wet macrodoelmatigheid is deze zorgplicht voor mbo-instellingen van kracht geworden en via het Stimuleringsproject LOB (Loopbaan Ondersteuning en Begeleiding) worden instellingen in deze taak ondersteund met een aantal informatieve websites («mbo stad», «beroepen in beeld») en de studiebijsluiter «studie in cijfers» met bijbehorende toolkit voor (v)mbo-docenten, maar ook door lesbrieven voor decanen in het voortgezet onderwijs. Verder is onlangs Start Studeren in het mbo gelanceerd door DUO waar de aanstaande mbo student via één kanaal alle relevante informatie en links over studeren in het mbo kan vinden. Het Stimuleringsproject LOB in het mbo krijgt in 2016 een vervolg in de vorm van een servicepunt LOB voor alle mbo-scholen. Ook wordt toegewerkt naar nog betere informatie voor de student via een LOB-portal mbo dat ook de mogelijkheid biedt om opleidingen te vergelijken op bijvoorbeeld kwaliteit en het arbeidsmarktperspectief.
Door de onvoorspelbaarheid van de (regionale) arbeidsmarkt – met name op de langere termijn – kan niet geheel worden voorkomen dat studenten worden opgeleid voor een vak of beroep met geringe arbeidsmarktkansen. Voorlichting op basis van up-to-date gegevens en intensieve begeleiding door scholen blijft echter een belangrijk instrument om verkeerde keuzes zoveel mogelijk te voorkomen.
Tevens kennen we in het mbo de zorgplicht arbeidsmarktperspectief. Deze zorgplicht stelt onder andere dat onderwijsinstellingen zich voldoende rekenschap dienen te geven van de verwachte behoefte van de (regionale) arbeidsmarkt en oog moeten hebben voor de bijdrage van een beroepsopleiding aan de doorstroom naar een hoger opleidingsniveau. Indien een instelling hier onvoldoende oog voor heeft heb ik, op basis van de adviezen van de Commissie Macrodoelmatigheid MBO (CM MBO), de mogelijkheid instellingen hier op aan te spreken en eventueel een (bekostigings)sanctie op te leggen.
Hiermee is het arbeidsmarktperspectief van studenten ook wettelijk geborgd. Ik wil er echter op wijzen dat het arbeidsmarktperspectief wel altijd gewogen dient te worden binnen de bredere context waarbinnen onderwijs wordt aangeboden door een instelling. Zo kunnen er ook andere zwaarwegende redenen zijn voor het verzorgen van onderwijs met een beperkt arbeidsmarktperspectief, zoals de toegankelijkheid van het onderwijs voor bepaalde groepen deelnemers.
Het bericht dat er nog steeds onveilig wordt gewerkt met het gif chroom 6 |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (minister defensie) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Alarm om kankerverwekkend chroom-6 in marinewerf Den Helder»?1
Bij het Marinebedrijf is onlangs een schuurcabine vervangen in de polyesterwerkplaats. In de oude schuurcabine zijn in het verleden, werkzaamheden met chroom-6 houdende stoffen uitgevoerd. Tijdens de ontmanteling van de oude schuurcabine zijn, vanwege de aanwezigheid van stof en de eerder genoemde werkzaamheden, preventief veegmonsters genomen die zijn onderzocht op de aanwezigheid van chroom-6. In deze veegmonsters is chroom-6 aangetroffen. Op basis van veegmonsters alleen kan echter niet de conclusie worden getrokken dat personeel is blootgesteld aan chroom-6. Daarom heeft het Coördinatiecentrum Expertise Arbeidsomstandigheden en Gezondheid (CEAG)2, ook luchtmetingen uitgevoerd en is het personeel in de gelegenheid gesteld om een urinemonster te laten analyseren. De aanvullende luchtmetingen tonen geen aanwezigheid van chroom-6 aan3. De analyse van de urinemonsters maakt duidelijk dat er geen verhoogde waardes te zien zijn die duiden op een chroom-6 blootstelling boven de grenswaarden.
Klopt het dat op de marinewerf in Den Helder een besmetting met het gif chroom 6 is geconstateerd?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe kan het dat ruim 1,5 jaar na de eerste berichten in de media over het onveilig werken met de giftige verf die de kankerverwekkende stof chroom 6 bevat en de zeer schadelijke gevolgen daarvan voor het personeel, er op sommige plekken dus nog steeds onveilig wordt gewerkt met chroom 6?
Zoals ik heb gemeld in de brief van 2 maart 2015 (Kamerstuk 34 000 X, nr. 72), is Defensie al jarenlang bezig met het uitfaseren van gevaarlijke stoffen, waaronder chroomhoudende verf. Indien er geen alternatief voor chroomhoudende verf voorhanden is, moet volgens de Arbowetgeving de blootstelling worden beperkt tot een niveau dat zo laag als technisch mogelijk is.
Commandanten is duidelijk gemaakt dat alleen onder gecontroleerde omstandigheden met chroom-6 wordt gewerkt. In oktober 2015 is een aanwijzing uitgegeven over veilig werken met chroom-6. De inhoud van deze aanwijzing berust op bestaande werkinstructies van de defensieonderdelen maar heeft als defensiebrede aanwijzing een formelere status. Volgens de aanwijzing is het voor handen hebben en het toepassen van chroom-6 houdende verf bij Defensie verboden, tenzij het gebruik is voorgeschreven en er geen gelijkwaardige toepasbare alternatieven mogelijk zijn. De aanwijzing schrijft tevens de veiligheidsmaatregelen voor in geval er toch moet worden gewerkt met chroom-6 houdende verf.
Kunt u volledig uitsluiten dat er bij Defensie op andere plekken nog onveilig wordt gewerkt met chroom 6? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze gaat u tegemoetkomen aan het personeel dat onveilig heeft moeten werken met de giftige verf die de kankerverwekkende stof chroom 6 bevat?
Het is mij niet gebleken dat het betrokken personeel bij het Marinebedrijf in dit onderhavige geval onveilig heeft gewerkt met chroomhoudende bedrijfsstoffen.
Welke maatregelen neemt u om er voor te zorgen dat er niet langer onveilig kan worden gewerkt bij Defensie met de zeer giftige en schadelijke verf die chroom 6 bevat?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Strafexpedities op V&J tegen ambtenaren die misstand melden' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de berichtgeving dat de positie van de voormalig vertrouwenspersoon integriteit op uw departement afgelopen jaren herhaaldelijk in het geding is geweest?1
De positie van de voormalig Vertrouwenspersoon integriteit en ongewenste omgangsvormen (VPI) is niet herhaaldelijk in het geding geweest de afgelopen jaren. De voormalig VPI had van 2011 tot 2014 de functie van vertrouwenspersoon (voor het bestuursdepartement) en coördinator integriteit. Hij vervulde deze functies in deeltijd. Om recht te doen aan de omvang van Veiligheid en Justitie en vanuit de wens het integriteitsstelsel verder te professionaliseren is met ingang van 2014 een voltijds coördinator Integriteit aangesteld. Daarmee werden de rollen van vertrouwenspersoon en coördinator integriteit van elkaar losgekoppeld. De voormalig VPI heeft vervolgens tot april 2015 de functie van vertrouwenspersoon voor het bestuursdepartement vervuld en over het jaar 2014 ook een verslag aangeboden. Dit verslag is als bijlage meegezonden met mijn brief aan uw Kamer van 9 februari jongstleden (Kamerstuk 28 844, nr. 93). De positie van VPI voor het bestuursdepartement is op dit moment vacant. De werving voor deze positie is 2 maart jongstleden gestart. De functie wordt sinds het vertrek van de voormalig VPI voor het bestuursdepartement waargenomen door de vertrouwenspersoon van de dienst Justis. Deze vertrouwenspersoon wordt bijgestaan door twee vertrouwenspersonen van de NCTV en DJI (allen in hetzelfde pand gehuisvest). Afhankelijk van de situatie van de melder overlegt de (waarnemend) vertrouwenspersoon met de melder wie de geëigende vertrouwenspersoon is om de melder te adviseren en te ondersteunen. Hiermee is ook op het bestuursdepartement gewaarborgd dat medewerkers meldingen kunnen doen in een veilige omgeving.
Kunt u bevestigen dat het is voorgekomen dat de contactgegevens van de toenmalige vertrouwenspersoon afgelopen jaren werden verwijderd van het intranet, dat meldingen van misstanden werden doorgeschakeld naar een ondergeschikte van de secretaris-generaal en dat jaarverslagen niet digitaal waren terug te vinden voor medewerkers?
De contactgegevens van de voormalig VPI zijn twee keer vervangen. De eerste keer in verband met de hierboven genoemde ontkoppeling van de rollen van vertrouwenspersoon en coördinator integriteit. De tweede keer in verband met zijn vertrek als VPI.
Het jaarverslag over 2014 is van het intranet verwijderd omdat dit verslag informatie leek te bevatten die het voor medewerkers in de directe omgeving van een casus mogelijk kon maken om daarin opgenomen meldingen te herleiden tot de desbetreffende afdeling.
Het beeld dat meldingen van misstanden werden doorgeschakeld naar een ondergeschikte van de secretaris-generaal is onjuist. Meldingen van misstanden worden gebruikelijk al dan niet via de vertrouwenspersoon (eventueel zelfs anoniem) door de melder gemeld bij de direct leidinggevende of in de directe lijn daarvan. Daarnaast kwamen en komen via het onafhankelijke meldpunt integriteit meldingen van mogelijke integriteitschendingen rechtstreeks binnen bij de (waarnemend) centrale coördinator integriteit. De centrale coördinator integriteit bepaalt in overleg met de melder welke interventie binnen of buiten de organisatie passend of noodzakelijk is. Hij is daarbij net als de vertrouwenspersoon gehouden tot vertrouwelijkheid. Uitsluitend in het geval dat samen met de melder tot de slotsom wordt gekomen, dat een interventie op het niveau van de secretaris-generaal passend en noodzakelijk is, komt een melding ter kennis van hem.
Kunt u per genoemd voorbeeld aangegeven waarom dit het geval is geweest? Wie heeft binnen uw ministerie opdracht gegeven om op deze manier de rol, werkwijze en toegankelijkheid van de vertrouwenspersoon in te perken?
De rol, werkwijze en toegankelijkheid van de vertrouwenspersoon is niet ingeperkt. Verder verwijs ik voor een antwoord op deze vraag naar mijn antwoorden op de vragen 1 en 2.
Hoe verhoudt deze berichtgeving, alsmede de eerdere berichtgeving in de NRC rondom uw ministerie, zich tot uw brief van 29 januari 2016 waarin u de ruimte schets voor medewerkers om vertrouwelijk hun verhaal te doen richting de Commissie Oosting, evenals dat bij de klokkenluidersregeling het geval is?2
Ik verwijs voor een antwoord op deze vraag naar mijn brieven aan uw Kamer van 5 en 9 februari jongstleden (Kamerstuk 28 844, nrs. 92 en 93).
Kunt u garanderen dat medewerkers van uw ministerie misstanden, conform de klokkenluidersregeling en via de recent ingestelde onderzoekscommissie-Oosting, vertrouwelijk kunnen melden zonder dat dit op het bureau van uw secretaris-generaal belandt? Kunt u ook garanderen dat dit niet het geval is geweest tijdens het onderzoek dat reeds door de commissie-Oosting is uitgevoerd?
Ja, vertrouwelijkheid staat en stond voorop. Een vertrouwenspersoon neemt geen stappen en deelt geen gegevens van de melding, zonder uitdrukkelijke toestemming van de melder. Alleen in geval het passend en noodzakelijk wordt geacht door de melder en vertrouwenspersoon worden meldingen ter kennisneming van de secretaris-generaal gebracht.
Kunt u de huidige invulling van de klokkenluidersregeling op uw departement beschrijven, evenals maatregelen die worden genomen om te zorgen dat medewerkers in vertrouwen hun verhaal kunnen doen aan de Commissie-Oosting?
Ik verwijs voor het antwoord op deze vraag naar mijn brieven aan uw Kamer van 5 en 9 februari jongstleden (Kamerstuk 28 844, nrs. 92 en 93).
Klopt het dat de voormalige vertrouwenspersoon op een zijspoor is geraakt bij uw ministerie en de reden hiervoor voornamelijk was dat hem het werken onmogelijk werd gemaakt op uw ministerie?
Nee, zie antwoord op vraag 1.