het bericht dat de installatiebranche een tekort van 15.000 vakmensen in de komende vier jaar verwacht |
|
Enneüs Heerma (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Installatiebranche: Tekort aan 15.000 vakmensen komende vier jaar»?1
Ja.
Is het waar dat er in de technische installatiebranche, waar nu ongeveer 150.000 mensen werkzaam zijn, op jaarbasis 3.000 extra vacatures te vervullen zijn?
Het door de voorzitter van UNETO-VNI genoemde aantal van 3.000 vacatures op jaarbasis is door UNETO-VNI gebaseerd op een verwachte groei van de werkgelegenheid in de installatiebranche van 3% per jaar, op een arbeidspopulatie van circa 120.000 werknemers. Het genoemde aantal extra vacatures is daarmee een prognose van UNETO-VNI. Deze prognose is in lijn met de verwachting van het UWV2, dat de meeste krapte in technische beroepen zich op middelbaar beroepsniveau bevindt, met name in de installatie- en elektrotechniek. Het UWV-rapport laat geen prognose zien om hoeveel vacatures het gaat. Wel verwacht het UWV dat de krapte in deze beroepen naar verwachting de komende jaren voortduurt. De redenen daarvoor zijn de aantrekkende economie, pensionering van vakmensen en te weinig instroom in technische opleidingen.
Onderkent u dat de doelstellingen van bijvoorbeeld het Energieakkoord niet te realiseren zijn als de vacatures in de installatiebranche niet kunnen worden vervuld?
In de Voortgangsrapportage 2016 concludeert de voorzitter van de Borgingscommissie namens alle 47 partijen bij het Energieakkoord, waaronder de installatiebranche, dat alle doelen van het akkoord binnen bereik zijn. Dat neemt niet weg dat een tekort aan geschoolde werknemers ook voor het Energieakkoord een aandachtspunt vormt.
Onderschrijft u de aanbeveling van de ondernemersorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel (UNETO-VNI) aan de politiek, het onderwijs en het bedrijfsleven om zich hard te maken voor een landelijk dekkend aanbod van opleidingen? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
De afgelopen periode zijn onder andere door VNO-NCW, en mede namens UNETO-VNI, zorgen geuit over het toekomstperspectief van het technisch vmbo (petitie 15 april 2016).
De inzet van het kabinet op het gebied van het technisch vmbo is om een adequaat aanbod te behouden, dat aansluit bij de regionale arbeidsmarktperspectieven voor met name technisch geschoolde mbo-opgeleiden. Doekle Terpstra, als aanjager van het Techniekpact, heeft hiertoe van de Staatssecretaris van OCW de opdracht gekregen om in overleg met gemeenten en regio’s stappen te ondernemen. Concreet wordt in regio’s waar problemen worden verwacht gezien het aanbod van techniekonderwijs gekeken hoe door meer bewustwording en onderlinge samenwerking het aanbod in stand kan worden gehouden. Nadrukkelijk moet bij deze opdracht ook contact worden houden met technische branches en het bredere bedrijfsleven. Mocht het aanbod ondanks dit alsnog weg dreigen te vallen heeft de Staatssecretaris van OCW aangekondigd schoolbesturen aan te spreken op hun verantwoordelijkheid.
Onderkent u dat in andere sectoren grote groepen mensen op de arbeidsmarkt komen die niet direct aansluiten op de vraag? Deelt u de mening dat ontschotting van opleidings- en ontwikkelingsfondsen kan bijdragen aan verbetering van de omscholing naar technische beroepen, herscholing of bijscholing? Zo ja, welke stappen gaat u daarvoor zetten?
Ontschotting kan bijdragen aan de verbetering van intersectorale scholing. In de praktijk blijkt het echter geen harde voorwaarde voor de totstandkoming van intersectorale scholing en mobiliteit. Ook zonder ontschotting komen er al intersectorale activiteiten bij O&O-fondsen tot stand. Dit blijkt uit de diverse gesprekken die de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de afgelopen periode heeft gevoerd met de Stichting van de Arbeid (StvdA) over de bevordering van intersectorale samenwerking op het gebied van scholing. Hieruit blijkt (zie ook de Kamerbrief van 19 september 2016 van de Minister van SZW (Kamerstuk 30 012, nr. 71) dat de noodzaak tot het wegnemen van belemmeringen voor intersectorale scholing en mobiliteit in veel branches en sectoren reeds in toenemende mate wordt gevoeld en onderschreven.
Door de zeven technische O&O-fondsen wordt bij sector overschrijdende uitdagingen intersectoraal samengewerkt. In het kader van Techniekpact worden met de technische O&O-organisaties de mogelijkheden besproken hoe diverse actiepunten kunnen worden opgepakt en hoe de technische sectoren hun aanpak kunnen versterken.
Overigens blijkt dat activiteiten in sectoren en branches die momenteel gefinancierd worden uit de O&O-fondsen vaak niet direct het label «intersectoraal» hebben, maar wel (deels) als zodanig kunnen worden aangemerkt.
Zo komt bijvoorbeeld zij-instroom in veel sectoren voor, waarbij werknemers die uit een andere branche of vanuit werkloosheid komen via een opleidingstraject tot vakman in een bepaalde sector worden omgeschoold. Deze trajecten worden vanuit het scholingsfonds vaak financieel ondersteund. Er is dus al een beweging in activiteiten op het gebied van intersectorale scholing en mobiliteit, al dan niet vanuit een welbegrepen eigen belang. Gezien de diverse gesprekken in de afgelopen periode, en het feit dat het stimuleren van zij-instroom en van om-, her- en bijscholing vaste agendaonderdelen zijn bij de Techniekoverlegstructuur en bij Techniekpact, acht ik afzonderlijk overleg hierover op dit moment niet nodig.
Bent u bereid met cao-partners in overleg te treden om voorstellen hiervoor te ontwikkelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid, gelet op de urgentie van de problematiek, een taskforce in het leven te roepen om te bewerkstellingen dat op korte termijn het aanbod op de arbeidsmarkt beter aansluit op de vraag in de technische sectoren en de bouw?
Met de integrale aanpak van het Techniekpact is een «mechanisme» van samenwerking ontstaan – vergelijkbaar met een taskforce –, dat kan inspelen op de dynamiek op technische arbeidsmarkt en in onderwijsveld met concrete acties. Met alle betrokken partijen is vorig jaar afgesproken op volle kracht tot en met 2020 door te gaan op die ingeslagen weg.
De uitdaging om het aanbod van arbeid beter op de vraag te laten aansluiten blijft urgent, zeker gezien het effect dat technologische ontwikkelingen op alle sectoren in de arbeidsmarkt heeft. Om de (gewenste) economische en technologische ontwikkelingen in Nederland – met voldoende en kwalitatief goed opgeleide vakkrachten – te kunnen realiseren, is het nodig over de volle breedte van «menselijk kapitaal» te kijken wat mogelijk is en wat daarnaast nodig is. Dit kan bestaan uit het aanpassen van de infrastructuur van het onderwijs, het aantrekken van kennismigranten van buiten Europa, het delen van relevante arbeidsmarktinformatie, en het versterken van de rol voor de bedrijven.
De schokkende uitkomsten van de door FNV Handel uitgevoerde Primark-enquête |
|
Sadet Karabulut |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «FNV: Primark-personeel voelt zich gekleineerd», «FNV: «Uitkomsten Primark-enquête zijn schokkend»» en «Asscher doet oproep aan Primark-personeel: «Meld je bij de Inspectie»»?1 2 3
Ja.
Wat is uw reactie op de uitkomst van de onder bijna 1200 (oud-) medewerkers van Primark uitgevoerde enquête van de FNV, waaruit blijkt dat een groot deel van het personeel zich regelmatig gekleineerd voelt, geïntimideerd bij ziekmeldingen en continu gecontroleerd door supervisors of managers en door camera's?
Uit de enquête komt naar voren dat door een groot aantal werknemers op diverse gebieden problemen worden ervaren. Ik ben geschrokken van de uitkomst van de enquête en neem deze heel serieus.
Op grond van artikel 3, lid 2 van de Arbowet hoort elk bedrijf een beleid te voeren om psychosociale arbeidsbelasting tegen te gaan. Daaronder valt naast hoge werkdruk, ook intimidatie, discriminatie en pesterijen. Een permanente bewaking met camera’s is volgens de privacy-regelgeving alleen in zeer uitzonderlijke gevallen toegestaan.
Deelt u de mening van de FNV dat Primark het wel heel bont maakt als het gaat om ziekmeldingen, waarbij het bedrijf wet- en regelgeving overtreedt, bijvoorbeeld doordat leidinggevenden vragen naar de aard van de ziekte, het loon vaak niet doorbetaald wordt bij ziekte en de leidinggevende regelmatig op de stoel van de arboarts gaat zitten? Zo ja, welke maatregelen gaat u tegen Primark nemen om deze praktijken onmiddellijk te stoppen? Zo nee, hoe kwalificeert u de situatie bij Primark?
Bij een ziekmelding mag de werkgever een beperkt aantal vragen stellen aan de zieke werknemer, omdat hij wettelijk verplicht is de voortgang van de ziekte van de werknemer bij te houden. Uit de Wet bescherming persoonsgegevens vloeit voort dat de werkgever zich bij de ziekmelding moet beperken tot de gegevens die noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld voor de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, om een wettelijke verplichting na te komen of voor de continuïteit van de bedrijfsvoering.
De werkgever mag bij de ziekmelding niet vragen naar de aard en/of de oorzaak van de ziekte van de werknemer. Ook mag hij niet zelf vragen naar de beperkingen en mogelijkheden van de werknemer. Dat is voorbehouden aan de bedrijfsarts.
De Inspectie SZW gaat de komende periode op verzoek van de FNV een nader onderzoek uitvoeren naar de arbeidsomstandigheden bij Primark. Om een goed oordeel te kunnen vellen welke maatregelen eventueel nodig zijn wil ik de uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie afwachten.
Deelt u de mening dat de geconstateerde angstcultuur bij Primark belemmerend werkt voor medewerkers om zich te melden bij de Inspectie SZW? Zo ja, bent u bereid de Inspectie SZW opdracht te geven onderzoek te doen bij Primark?
Vanaf 2011 zijn over de 16 vestigingen een tiental klachten ingediend bij de Innspectie SZW, waarvan twee klachten nader onderzocht zijn. Ik heb geen concrete aanwijzingen waaruit blijkt dat een angstcultuur reden voor werknemers is geweest om geen melding te doen van eventuele misstanden. Bij de Inspectie kunnen klachten desgewenst anoniem worden ingediend.
Als gesteld onder 3 heeft de FNV haar bevindingen met de Inspectie SZW gedeeld en heeft zij recent aan de Inspectie een verzoek gedaan tot een nader onderzoek naar de arbeidsomstandigheden bij Primark (verzoek conform artikel 24, lid 7, Arbowet). Dit verzoek is door de Inspectie opgepakt en de komende periode wordt dit onderzoek uitgevoerd.
Bent u bereid actie te ondernemen tegen Primark om te zorgen dat het bedrijf zich zo snel mogelijk aan de Wet op de Ondernemingsraden houdt en dus voor iedere vestiging een ondernemingsraad in te stellen? Zo ja, welke actie gaat u nemen? Zo nee, waarom niet?
Medezeggenschap van werknemers is van groot belang. Het is dan ook niet voor niets dat deze medezeggenschap is verankerd in onze Grondwet en verder is uitgewerkt in de Wet op de Ondernemingsraden. Elke onderneming waar in de regel ten minste 50 personen werkzaam zijn, is verplicht een OR in te stellen. Deze verplichting geldt ook voor vestigingen van Primark in Nederland. Dit is in het belang van het goed functioneren van de onderneming ten behoeve van het overleg met en vertegenwoordiging van de in de onderneming werkzame personen.
Indien een ondernemer weigert om een OR in te stellen dan kan iedere belanghebbende de kantonrechter verzoeken te bepalen dat de ondernemer gevolg dient te geven aan de wet en alsnog een OR instelt. De rechter kan het nakomen van deze plicht bevorderen door een sanctie te koppelen aan het niet nakomen. Er kan dan sprake zijn van een overtreding van de Wet economische delicten.
Op grond van de Wet op de Ondernemingsraden heeft de Inspectie SZW bovendien de bevoegdheid om de werkgever inlichtingen te vragen omtrent de instelling en het functioneren van een ondernemingsraad.
Uit berichtgeving maak ik op dat een woordvoerder van Primark heeft verklaard dat Primark het nut van een OR erkent en dat er sinds een aantal maanden voorbereidingen worden getroffen om een OR op te richten. FNV Handel heeft aangegeven dat op 2 maart een constructief overleg heeft plaatsgevonden met de directie van Primark. Het bedrijf erkende daarbij dat er zaken zijn die op korte termijn moeten veranderen. Het heeft een aantal maatregelen aangekondigd die tot betere arbeidsomstandigheden moeten leiden. Daaronder is het oprichten van een ondernemingsraad genoemd. Met dat gesprek is het probleem daar aan de orde geweest waar het hoort: tussen werkgever en werknemer. Het is immers in de eerste plaats aan werknemers – daarbij al dan niet ondersteund door hun vertegenwoordigende organisaties – om werkgevers aan te spreken op het instellen van een OR.
Zoals ik heb aangegeven in het VAO arbeidsmarktbeleid van 22 februari jongstleden gaat mijn ministerie op korte termijn in gesprek met de kledingbranche over de arbeidsomstandigheden in filiaalbedrijven. In die gesprekken zal uiteraard gewezen worden op de wettelijke plicht om in alle vestigingen met meer dan 50 werknemers een OR in te stellen.
De arbeidsomstandigheden bij de Primark in Groningen |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Onrust bij Primark: «Als ik alles had geweten, was ik er nooit gaan werken'»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de arbeidsomstandigheden bij de Primark in Groningen onder druk staan?
Of de signalen kloppen kan ik niet uit eigen waarneming of onderzoek bevestigen. In algemene zin kan ik wel zeggen dat intimidatie een ernstige zaak is en dat het van groot belang is dat zorgvuldig gehandeld wordt als werknemers ziek zijn, ook in het licht van de privacybescherming en het medisch beroepsgeheim. De werkgever is verplicht te zorgen voor gezonde werkomstandigheden en een beleid te voeren om psychosociale arbeidsbelasting te voorkomen.
FNV heeft haar bevindingen met de Inspectie SZW gedeeld en heeft recent aan de Inspectie een verzoek gedaan tot een nader onderzoek naar de arbeidsomstandigheden bij Primark (verzoek conform artikel 24, lid 7, Arbowet). Dit verzoek is door de Inspectie opgepakt en de komende periode wordt dit onderzoek uitgevoerd. Indien daartoe aanleiding is, zal het onderzoek uitgebreid worden naar de naleving van andere wetgeving waarop de Inspectie toezichtbevoegd is.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat bij de Primark in Groningen sprake is van een hoge werkdruk, intimidatie door leidinggevenden, het negeren van gezondheidsklachten en het niet betalen van loon bij overwerk? Zo ja, bent u bereid om de Inspectie SZW controles bij de Primark in Groningen te laten uitvoeren? Zo nee waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft de Inspectie SZW controles uitgeoefend bij andere winkels van de Primark? Zo ja, kunt u toelichten wat de uitkomsten hiervan waren? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
In de afgelopen jaren zijn er enkele inspecties geweest bij winkels van Primark in het kader van de Wet arbeid vreemdelingen en in verband met schoonmakers. Deze inspecties hebben geen aanleiding gegeven tot verder optreden.
Er zijn vanaf 2011 over de 16 vestigingen in Nederland een tiental klachten bij de Inspectie SZW ingediend, waarvan twee tot nader onderzoek hebben geleid. Er is een waarschuwingsbrief uitgegaan voor het ontbreken van een plan van aanpak bij de RI&E.
Zie voorts het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u, gezien de arbeidsomstandigheden, bereid Primark Nederland aan te spreken op het feit dat meerdere vestigingen geen ondernemingsraad hebben, terwijl de wet voorschrijft dat een ondernemingsraad bij 50 personeelsleden of meer verplicht is? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Medezeggenschap van werknemers is van groot belang. Het is dan ook niet voor niets dat deze medezeggenschap is verankerd in onze Grondwet en verder is uitgewerkt in de Wet op de Ondernemingsraden. U stelt terecht dat elke onderneming waar in de regel ten minste 50 personen werkzaam zijn, verplicht is een OR in te stellen. Deze verplichting geldt ook voor vestigingen van Primark in Nederland. Dit is in het belang van het goed functioneren van de onderneming ten behoeve van het overleg met en vertegenwoordiging van de in de onderneming werkzame personen.
Indien een ondernemer weigert om een OR in te stellen dan kan iedere belanghebbende de kantonrechter verzoeken te bepalen dat de ondernemer gevolg dient te geven aan de wet en alsnog een OR instelt. De rechter kan het nakomen van deze plicht bevorderen door een sanctie te koppelen aan het niet nakomen. Er kan dan sprake zijn van een overtreding van de Wet economische delicten.
Op grond van de Wet op de Ondernemingsraden heeft de Inspectie SZW bovendien de bevoegdheid om de werkgever inlichtingen te vragen omtrent de instelling en het functioneren van een ondernemingsraad.
Uit de berichtgeving maak ik op dat een woordvoerder van Primark heeft verklaard dat Primark het nut van een OR erkent en dat er sinds een aantal maanden voorbereidingen worden getroffen om een OR op te richten. FNV Handel heeft aangegeven dat op 2 maart een constructief overleg heeft plaatsgevonden met de directie van Primark. Het bedrijf erkende daarbij dat er zaken zijn die op korte termijn moeten veranderen. Het heeft een aantal maatregelen aangekondigd die tot betere arbeidsomstandigheden moeten leiden. Daaronder is het oprichten van een ondernemingsraad genoemd. Met dat gesprek is het probleem daar aan de orde geweest waar het hoort: tussen werkgever en werknemer. Het is immers in de eerste plaats aan werknemers – daarbij al dan niet ondersteund door hun vertegenwoordigende organisaties – om werkgevers aan te spreken op het instellen van een OR.
Zoals ik heb aangegeven in het VAO arbeidsmarktbeleid van 22 februari jongstleden gaat mijn ministerie op korte termijn in gesprek met de kledingbranche over de arbeidsomstandigheden in filiaalbedrijven. In die gesprekken zal uiteraard gewezen worden op de wettelijke plicht om in alle vestigingen met meer dan 50 werknemers een OR in te stellen.
De mogelijkheden om grenswerkers als expats te behandelen |
|
Eppo Bruins (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geef grenswerkers status aparte»?1
Ja.
Erkent u het probleem dat mensen door over de grens te werken financieel nadeel kunnen ondervinden, zoals het mislopen van kinderbijslag of ziektegeld?
Nederland, België en Duitsland verschillen van elkaar, net zo als Duitsland en België ook weer verschillen van hun andere buurlanden. Dat geldt voor veel onderwerpen, zoals taal, cultuur en onderwijssystemen, maar ook voor belastingen en sociale zekerheid. De potentiële grenswerker kan financieel voor- of nadeel ondervinden van werken over de grens. Dat is afhankelijk van de persoonlijke situatie. Daarom heeft het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid in het rapport Grenzen slechten, regio’s verbinden, mensen bewegen2 als actie geformuleerd het inzichtelijk maken van de financiële gevolgen van werken over de grens. Van belang is dat het effect voor ieder individu dat voornemens is om over de grens te gaan werken, inzichtelijk wordt.
Het kabinet en de grensregio’s zetten voor fiscale verschillen en verschillen in sociale verzekeringsstelsels fors in op het optimaliseren van de informatievoorziening voor grenswerkers, zodat de verschillen inzichtelijk worden. Harmoniseren van wetgeving is in het algemeen geen haalbare kaart. Landen, ook Nederland, hechten immers aan het nationale primaat voor het sociaaleconomisch beleid, zoals de organisatie van de arbeidsmarkt, loonvorming, belastingen, sociale zekerheid en pensioenen. Dat betekent dat de (potentiële) grenswerker zich zal moeten verdiepen in de stelsels van het potentiële werkland om te bepalen wat de verplichtingen, rechten en (financiële) gevolgen zijn van werken over de grens. Een optimale voorlichting is daarom cruciaal, zodat de (potentiële) grensarbeider niet voor verrassingen komt te staan.
Via de website www.grensinfo.nl wordt namens de overheid informatie gegeven aan grensarbeiders en werkzoekenden over de gevolgen van het werken over de grens. De website is in 2016 vernieuwd en is opgezet door de Sociale verzekeringsbank (Bureau Belgische Zaken en Bureau Duitse Zaken) in nauwe samenwerking met de Belastingdienst, het UWV, en het Zorginstituut Nederland. In overleg met de grensregio’s wordt gewerkt aan de verdere totstandkoming van een structuur met regionale fysieke grensinfopunten voor een persoonlijke (face-to-face) dienstverlening. Deze worden ondersteund door een centrale backoffice met specialistische vakinhoudelijke expertise voor complexe vragen en kennisondersteuning (BBZ en BDZ). Voor de voorlichting aan grenswerkers heeft de Belastingdienst een speciaal team grensoverschrijdend werken en ondernemen (team GWO). Bij het team GWO in Maastricht werken de Nederlandse, Belgische en Duitse belastingdiensten samen. In het rapport van het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid staan diverse acties die ervoor zorgen dat de informatievoorziening verder wordt versterkt.
Het ontstaan van negatieve effecten op het gebied van belastingheffing en sociale zekerheid door werken over de grens is overigens zoveel mogelijk tegengegaan. Voor de belastingheffing zijn er compensatieregelingen van kracht voor grenswerkers met loon dat in België (vanaf 2003) respectievelijk Duitsland (vanaf 2016) wordt belast. Deze compensatieregelingen bewerkstelligen dat de grenswerker zo weinig mogelijk nadeel ondervindt van het verlies van zijn Nederlandse aftrekposten, zoals de hypotheekrenteaftrek. Van alle grenswerkers in België die in aanmerking komen voor de compensatieregeling strekt de compensatie in 2/3 van de gevallen tot voordeel. Voor grenswerkers in Duitsland kan dat nog niet worden vastgesteld, omdat deze compensatieregeling pas met ingang van 1 januari 2016 is ingegaan. Wel blijkt uit berekeningen die de Universiteit Maastricht in opdracht van de provincie Limburg heeft gemaakt dat de compensatieregeling voor inwoners van Nederland met in Duitsland belast loon slechts in een beperkt aantal gevallen daadwerkelijk tot compensatie aanleiding geeft. Zij zijn fiscaal dus niet slechter af dan wanneer zij in Nederland werken. De berekeningen in de nota naar aanleiding van het verslag3 bij de goedkeuringswet van het belastingverdrag met Duitsland bevestigen dit.
Voor de sociale zekerheid is er sprake van coördinatie door de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. Op basis van deze regels wordt bepaald in welk land recht bestaat op gezinsbijslag of ziektegeld en hoe moet worden omgegaan met samenloop. Zo wordt bijvoorbeeld bepaald welk land bij voorrang gezinsbijslagen moet betalen en of het andere land daarop moet aanvullen. Hierdoor bestaat veelal recht op het hoogste bedrag. Daardoor is geen sprake van het mislopen van kinderbijslag of ziektegeld. Uiteraard zijn er wel verschillen tussen de stelsels onderling. Bij overbruggingsproblemen door de overgang van het ene stelsel naar het andere stelsel kunnen uitvoeringsorganisaties dit aanpakken door maatwerkoplossingen te treffen, zoals wordt erkend door het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid.
Heeft u er zicht op hoeveel Nederlanders financieel nadeel ondervinden doordat zij over de grens werken? Zo niet, bent u dan bereid dit inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat het gemiddelde financieel nadeel is voor een persoon die over de grens werkt? Zo niet, bent u dan bereid dit inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werken over de grens een belangrijk middel is om werkloosheid in de grensregio’s omlaag te krijgen, maar dat dit belemmerd wordt als werken over de grens financieel nadeel met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat belastingvoordeel voor grenswerkers een belangrijke stimulans kan zijn voor werken over de grens? Zo ja, bent u bereid hier concrete maatregelen toe in te stellen?
Nederland heeft in de belastingverdragen met België en Duitsland specifieke maatregelen genomen om de positie van grenswerkers te versterken. Als uitwerking van het adagium «gelijke behandeling met de buurman» zijn in deze belastingverdragen compensatieregelingen opgenomen, die ertoe leiden dat inwoners van Nederland die in Duitsland of België arbeid in dienstbetrekking verrichten fiscaal niet anders worden behandeld dan inwoners van Nederland die dergelijke arbeid in Nederland verrichten. Daarnaast zijn er voor de grenswerkers tegemoetkomingen getroffen voor de fiscale behandeling in België (recht op pro rata aftrekposten) en Duitsland (versoepelde toekenning van het zogenoemde Splittingtarief). Een extra fiscale stimulans ligt niet in de rede.
Schijnconstructies bij de aanleg van de Centrale As in Friesland |
|
Farshad Bashir , Sadet Karabulut |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de berichten «FNV: Schijnzelfstandigen in Friesland, Wiebes aan zet» en «Aannemers hebben er een potje van gemaakt?1 2
Ja.
Wat is uw reactie op de constatering dat twintig schijnzelfstandigen € 691.200,– per jaar kosten en dat twintig ijzervlechters in vaste dienst, of op de juiste manier betaalde uitzendkrachten, bijna twee keer zoveel, € 1.279.618,60 kosten?
Als er daadwerkelijk gebruik is gemaakt van schijnzelfstandigen dan is dat zeer verwerpelijk. De rechter zal echter allereerst moeten vaststellen of er sprake is (of was) van een dienstbetrekking en dus loon. Daarna kan de rechter vaststellen of er sprake is van achterstallig loon en de omvang daarvan. De Inspectie SZW heeft op verzoek van FNV onderzoek gedaan naar naleving van artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi). Dit artikel regelt dat de ter beschikking gestelde arbeidskracht recht heeft op ten minste dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke gelden voor werknemers werkzaam in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming waar de terbeschikkingstelling plaatsvindt. De Inspectie SZW heeft onafhankelijk onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden. De geconstateerde feiten en omstandigheden zijn verwerkt in een verslag dat is toegestuurd aan de verzoeker en andere belanghebbenden. Het rapport is nadrukkelijk bedoeld om de belanghebbenden te informeren over de feiten en omstandigheden in dit concrete geval. Zij kunnen het rapport bijvoorbeeld gebruiken om bij de rechtbank een civiele procedure te starten.
Wat is uw reactie op de geconstateerde misstanden door de Inspectie SZW en het geschrevene door de Inspectie SZW: «Voor de ijzervlechterwerkzaamheden op het project De Centrale As van deze ZZP’ers was van enige zelfstandigheid geen sprake.»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u voornemens om de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties te gaan handhaven in deze specifieke situatie? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst doet op grond van artikel 67 van de AWR geen uitspraken over individuele belastingplichtigen. De Belastingdienst zal beoordelen of hij in dit concrete geval aanleiding ziet om nadere stappen te ondernemen.
Deelt u de mening dat de aanbestedingsregels van de provincie geëvalueerd moeten worden om situaties als deze in de toekomst te voorkomen? Zo ja, gaat u de provincie daarop aanspreken? Zo nee, waarom niet?
De provincie Friesland is verantwoordelijk voor de aanbesteding van werkzaamheden die verband houden met de aanleg van deze autoweg. In die verantwoordelijkheid moet de provincie alles doen om ervoor te zorgen dat alle werknemers die werkzaam zijn in dit project het correcte loon krijgen uitbetaald. De provincie Friesland is gehouden bij aanvang van het project alle maatregelen te nemen die nodig zijn. De provincie bepaalt zelf welke maatregelen nodig zijn. In hoeverre de provincie vooraf voldoende in het werk heeft gesteld om de correcte uitbetaling van het loon te garanderen kan ik niet beoordelen. Dit oordeel is voorbehouden aan de rechter. De provincie Friesland kan in haar rol van hoofdopdrachtgever aangesproken worden om orde op zaken te stellen. De provincie heeft toegezegd hiervoor zorg te zullen dragen. In hoeverre de geconstateerde onderbetaling en de geconstateerde schijnzelfstandigheid voor de provincie aanleiding zouden moeten zijn om haar aanbestedingsprocedures te herzien kan ik en wil ik niet beoordelen.
Deelt u de mening dat er feitelijk sprake is van zwartwerken? Zo ja, wie zijn er volgens u verantwoordelijk voor deze situatie en welke maatregelen worden er genomen tegen de verantwoordelijken? Zo nee, waar is hier dan wel sprake van en wat gaat u daar aan doen?
Zie antwoord op vragen 3 en 4. In hoeverre hier sprake is van zwart werk of van een andere misstand kan ik niet beoordelen. De verzoekende partij, in dit geval de FNV, kan de inhoud van het in antwoord 2 bedoelde rapport gebruiken in een civielrechtelijke procedure.
Deelt u de mening dat de benadeelde medewerkers zo snel mogelijk een nabetaling moeten krijgen? Zo ja, gaat u de Provincie aanspreken hier zorg voor te dragen als eindverantwoordelijke partij? Zo nee, waarom niet?
De FNV zal eerst een loonvordering dienen in te stellen bij de werkgever. Daarna kan de FNV de werkgever en diens opdrachtgever hoofdelijk aansprakelijk stellen en vervolgens de hogere schakels in de keten. Heeft dit geen succes dan kan de FNV de provincie Friesland aansprakelijk stellen. Overigens heeft de provincie Friesland zich reeds bereid verklaard om er voor zorg te dragen dat lagere schakels in de keten hun verantwoordelijkheid nemen. Van een directe nabetaling zou pas sprake kunnen zijn als alle pogingen van de FNV om het achterstallige loon te vorderen zijn gestrand. Dit ligt niet in de rede omdat alle schakels kunnen worden aangesproken.
Grote werkgevers die bewust werknemers ‘slapend’ in dienst houden |
|
Grace Tanamal (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het item «Ook «spookcontracten» bij grote werkgevers»?1
Ja.
Herkent u zich in het beeld dat EenVandaag schetst over grote werkgevers die bewust werknemers slapend in dienst houden?
Uit de betreffende uitzending van EenVandaag alsook uit de jurisprudentie blijkt dat het inderdaad voorkomt dat grote en kleine werkgevers werknemers na afloop van de loondoorbetalingsperiode in dienst houden met als enige reden het niet willen betalen van de transitievergoeding bij ontslag.
Deelt u de mening dat het bewust slapend in dienst houden van een werknemer enkel om de transitievergoeding te ontwijken onfatsoenlijk werkgeverschap inhoudt? Zo ja, deelt u de mening dat er in dergelijke situaties sprake is van verwijtbaar handelen door werkgevers? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het enkel in dienst houden van een werknemer om (nog) geen transitievergoeding te hoeven betalen niet getuigt van fatsoenlijk werkgeverschap, zoals ik ook heb aangegeven in de uitzending van EenVandaag.
De vraag of er in een dergelijke situatie ook sprake is van verwijtbaar handelen van de werkgever, zodanig dat hij een billijke vergoeding verschuldigd zou zijn, is ter beoordeling van de rechter aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Tot nu toe is het beroep van een werknemer op ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever uitsluitend vanwege het in stand houden van een dienstverband na twee jaar ziekte door de rechter niet gehonoreerd. Ook in hoger beroep is geoordeeld dat het slapend in stand houden van het dienstverband om op die manier te ontkomen aan het betalen van een transitievergoeding rechtens niet ongeoorloofd is en geen tekortkoming in de nakoming van de arbeidsovereenkomst of misbruik van bevoegdheid oplevert.2Daarbij wordt benadrukt dat de keuze voor het laten voorduren van de arbeidsovereenkomst niet zonder verplichting is.
Dat laatste heb ik ook benadrukt in mijn antwoorden op eerdere vragen.3 De werkgever blijft na afloop van de loondoorbetalingsperiode bijvoorbeeld gehouden zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is. Een reden om de arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer in stand te houden kan dus bijvoorbeeld ook zijn dat de werkgever verwacht dat er binnen afzienbare termijn verbetering zal optreden in de gezondheidssituatie van de werknemer of ander passend werk beschikbaar zal komen, of omdat hij zich ook op langere termijn nog wil inspannen om een werknemer te re-integreren als de gelegenheid zich bij hem voordoet.
Voor zover het in stand houden van de arbeidsovereenkomst enkel is ingegeven door het niet willen betalen van een transitievergoeding maak ik uit de reactie die werkgevers hebben gegeven op het item van EenVandaag op, dat zij voornamelijk in afwachting zijn van de in de brief in mijn brief van 21 april 20164 aangekondigde wetgeving. Op grond daarvan krijgt de werkgever een bij ontslag van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer betaalde transitievergoeding gecompenseerd. Als gevolg van dit voorstel is er voor werkgevers geen aanleiding meer om een arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer slapend in stand te houden na afloop van de loondoorbetalingsperiode uitsluitend om de transitievergoeding niet te hoeven te betalen. Een wetsvoorstel waarin dit wordt geregeld zal zo spoedig mogelijk bij uw Kamer worden ingediend.
Bent u bereid om met de grote werkgevers, zoals Arriva, HEMA en Albert Heijn, genoemd in het item van EenVandaag in gesprek te gaan over de onwenselijkheid van slapende dienstverbanden enkel om de transitievergoeding te ontwijken? Zo ja, binnen welke termijn denkt u deze gesprekken te kunnen voeren? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb aangegeven, kunnen er verschillende redenen zijn waarom een werkgever de arbeidsovereenkomst met een langdurig arbeidsongeschikte werknemer in stand laat. Als de enige reden daarvoor het niet willen betalen van een transitievergoeding is, was mijn reactie daarop in de uitzending van EenVandaag duidelijk. Een gesprek voegt naar mijn mening daaraan niets toe.
Gezien de onwenselijke situatie waarin werknemers met een slapend dienstverband zitten, ziet u een mogelijkheid om het voornemen van het kabinet, om werkgevers per 1 januari 2019 te compenseren2 wat betreft de kosten voor ontslag bij langdurige ziekte, eerder in te voeren? Zo ja, binnen welke termijn is dit mogelijk? Zo nee, waarom niet?
Een eerdere invoering dan 1 januari 2019 is niet mogelijk. De zogenoemde compensatieregeling zal worden uitgevoerd door UWV. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 1 december 2016, waarnaar in de vraagstelling wordt verwezen, heeft de invoering van deze regeling grote impact op de (digitale) processen bij UWV. Het betreft een nieuwe wettelijke taak voor UWV waarvoor verschillende (digitale) systemen en processen zullen moeten worden aangepast. De gevolgen hiervan zullen echter beperkt zijn omdat het wetsvoorstel erin voorziet dat ook ontslagvergoedingen die zijn betaald in de periode tussen 1 juli 2015 (introductie van de transitievergoeding) en de datum van inwerkingtreding van de compensatieregeling, zullen worden gecompenseerd.
Ziet u andere mogelijkheden om aan dit ongewenste gedrag van sommige werkgevers een einde te maken? Zo ja, bent u bereid om deze mogelijkheden te benutten? Zo nee, waarom niet?
Een van de risico’s van een slapend dienstverband voor de werkgever is dat bij een later ontslag een hogere transitievergoeding verschuldigd is. De transitievergoeding wordt immers berekend aan de hand van de lengte van het dienstverband. Mijns inziens ligt het niet voor de hand om ook de transitievergoeding te compenseren die verschuldigd is over de periode dat het dienstverband na afloop van de loondoorbetalingsperiode slapend in stand is gehouden. In samenhang met het feit dat aan het voorgenomen wetsvoorstel terugwerkende kracht zal worden verleend, is er geen reden meer om deze praktijk van slapende dienstverbanden in stand te houden en zitten daar dus ook financiële risico’s aan voor werkgevers.
Discriminatie bij Amsterdamse uitzendbureaus |
|
John Kerstens (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Discriminatie bij uitzendbureaus:«Wit personeel? Komt in orde»»?1
Ja.
Herkent u zich in de uitkomsten van de Actiegroep Doetank Peer dat driekwart van de ondervraagde Amsterdamse uitzendbureaus discrimineert?
Discriminatie wordt nog te vaak ervaren, ook op de arbeidsmarkt. Verschillende onderzoeken tonen dit aan. Zo bleek uit het door Panteia in opdracht van mijn ministerie in 2015 uitgevoerde onderzoek2 naar discriminatie in de werving- en selectiefase dat een Nederlander met een migrantenachtergrond twee keer minder kans heeft om te worden benaderd voor een baan dan een autochtone Nederlander onder de 35 jaar. Ook de kans dat oudere werknemers worden benaderd bleek in dit onderzoek twee keer zo klein. Het in 2015 door het SCP in opdracht van de gemeente Den Haag uitgevoerde onderzoek3 naar discriminatie op de Haagse arbeidsmarkt gaf eenzelfde beeld weer. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat autochtone kandidaten met dezelfde kwalificaties 1,5 keer meer kans hadden op een succesvolle sollicitatie dan Hindoestaans-Nederlandse kandidaten en 1,8 keer meer kans dan Marokkaans-Nederlandse kandidaten. Overigens betroffen dit twee onderzoeken die geen betrekking hadden op de uitzendbranche. Hoe de cijfers voor de uitzendbranche zijn, is door mij niet nader onderzocht.
Deelt u de mening dat het volstrekt onacceptabel is dat deze uitzendbureaus discrimineren? Zo ja, hoe gaat u deze foute uitzendbureaus aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt discriminatie een ernstige zaak en onacceptabel. Discriminatie en uitsluiting, ook in de werving en selectiefase, is in Nederland verboden.
Indien iemand zich gediscrimineerd voelt, is het belangrijk dat hij of zij hiervan een melding maakt bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV), het College voor de Rechten van de Mens (College) dan wel aangifte doet bij de politie. Door een melding te maken dan wel aangifte te doen trek je een duidelijke grens en kan er door het College een oordeel in de betreffende zaak worden gegeven dan wel door de rechter een uitspraak worden gedaan. Zij zijn hiertoe bevoegd en het beste uitgerust.
Het is daarnaast belangrijk dat werkgevers iedere sollicitant op diens eigen kwaliteiten beoordelen. Alleen dan is het mogelijk om ook daadwerkelijk de beste kandidaat voor de functie te selecteren. Om werkgevers bewust te maken van mogelijke onbewuste vooroordelen ben ik in 2016 een campagne over arbeidsmarktdiscriminatie gestart. Onderdeel van deze campagne was een toolkit met tips voor werkgevers om te voorkomen dat vooroordelen de sollicitatieprocedure beïnvloeden (te vinden op www.discriminatie.nl). Deze campagne zal in 2017 worden herhaald.
De rijksoverheid geeft verder het goede voorbeeld door geen zaken te willen doen met uitzendbedrijven die discrimineren. In de raamcontracten met uitzendbedrijven is opgenomen dat indien sprake is van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens discriminatie het contract onmiddellijk kan worden opgezegd. Om deze werkwijze ook buiten de rijksoverheid te stimuleren, zijn de hiervoor ontwikkelde anti-discriminatieclausules opgenomen op de website van Pianoo. Dit is een openbare toegankelijke website van het Ministerie van EZ die als doel heeft professionalisering van inkoop bij alle overheden. Naar aanleiding van uw vraag zal ik de gemeente Amsterdam hier nog specifiek op attenderen.
In hoeverre zou anoniem solliciteren volgens u kunnen bijdragen aan het voorkomen van arbeidsdiscriminatie?
Uit de Rijksmonitor anoniem solliciteren die ik u op 5 november 20164 heb toegestuurd, komt naar voren dat medewerkers die betrokken zijn bij de werving- en selectieprocedure de rol van onbewuste vooroordelen bij zichzelf onderschatten. Ook blijkt dat anoniem solliciteren kan bijdragen aan de dialoog binnen de organisatie over de rol van onbewuste vooroordelen in de werving- en selectiefase en het belang van een diverse organisatie. Daarmee kan anoniem solliciteren een rol spelen in het bijdragen aan bewustwording en het tegengaan van arbeidsmarktdiscriminatie. Het is aan elke werkgever, waaronder ook de rijksoverheid, om zelf te beoordelen of en op welke wijze anoniem solliciteren een rol kan spelen binnen de eigen organisatie.
Om het gesprek hierover verder te stimuleren, heb ik de Rijksmonitor onder de aandacht gebracht van het Ministerie van BZK als werkgever Rijk en van sociale partners. Voor zover uw vraag zich richt op de rijksoverheid is dit een onderwerp voor Minister Blok. Minister Blok heeft zijn visie hierop bij brief van 12 december 2016 (Kamerstuk 34 550-XV, nr. 38) aan u doen toekomen. Dit naar aanleiding van de tijdens de begrotingsbehandeling van SZW door het lid Marcouch ingediende motie die verzoekt om invoering van anoniem solliciteren bij het Rijk. Hierin heeft Minister Blok aangegeven geen voorstander te zijn van de invoering van anoniem solliciteren binnen de rijksoverheid. Dit met het oog op de normalisering van de rechtspositieregeling van overheidspersoneel en op basis van de pilots anoniem solliciteren nog niet zonder meer duidelijk is dat anoniem solliciteren bijdraagt aan het bevorderen van een meer inclusieve werkomgeving. Naar aanleiding van de door mij tijdens het Algemeen Overleg Inburgering en Integratie van 2 februari jl. gedane toezegging zal ik aan sociale partners vragen welke mogelijkheden zij zien naar aanleiding van de Rijksmonitor anoniem solliciteren.
Bent u bereid om met de gemeente Amsterdam in overleg te gaan om deze discriminerende uitzendbureaus te weren van lokale overheidsopdrachten? Zo ja, op welke termijn gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft de Inspectie SZW de afgelopen jaren deze discriminerende Amsterdamse uitzendbureaus gecontroleerd op arbeidsrisico’s, zoals onderbetaling, arbeidsuitbuiting, of te lange werktijden? Zo ja, kunt u toelichten hoeveel en welke arbeidsrisico’s er per uitzendbureau zijn geconstateerd? Zo nee, bent u bereid om deze uitzendbureaus te controleren op arbeidsrisico’s?
De Inspectie SZW zet haar capaciteit risicogericht in, namelijk daar waar de meest hardnekkige problemen zitten en de kans op effect het grootst is. Doel is om de notoire overtreders en misstanden aan te pakken. Binnen ieder programma wordt een optimale mix van instrumenten gekozen om de beoogde doelen en maatschappelijke effecten binnen een programma te bereiken.
Zoals ook volgt uit haar Meerjarenplan 2015–2018 is de uitzendbranche één van de sectoren waar de Inspectie heeft vastgesteld dat sprake is van een hoog risico op onder andere onderbetaling, arbeidsuitbuiting en lange werktijden. Vandaar dat zij een programma Uitzendbureaus ontwikkeld heeft. Binnen dit programma werkt zij in een interventieteam samen met de Belastingdienst en UWV.
Het is niet te zeggen of de Inspectie SZW de afgelopen jaren bij de uitzendbureaus uit het undercoveronderzoek heeft geïnspecteerd, aangezien de namen niet bekend zijn gemaakt.
Sinds 1 januari 2016 worden resultaten van de sinds die datum gehouden controles op de naleving van de Wet arbeid vreemdelingen, Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs openbaar gemaakt via de website www.inspectieresultatenszw.nl.
Uitwisseling van personeel tussen ministeries en overige, bij de gaswinning betrokken instanties |
|
Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat tussen uw ministerie en bij de gaswinning betrokken bedrijven en instanties zoals Gasterra, Gasunie, Energie Beheer Nederland (EBN), de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) (Shell / Exxon), Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), de staf van de Nationale Coördinator Groningen (NCG), Centrum Veilig Wonen en Technische commissie bodembeweging (Tcbb) onderling personeel wordt uitgewisseld, gedetacheerd of anderszins (tijdelijk) in dienst genomen? Zo ja, waarom? Kunt u aangeven wat in de afgelopen vijf jaar grofweg de omvang was van het onderling uitwisselen van personeel? Wordt op dit moment nog steeds personeel onderling uitgewisseld?
Werknemers zijn mobiel in een arbeidsmarkt waarbij het mogelijk is dat hun specifieke kennis of vaardigheden voor meerdere werkgevers inzetbaar zijn. Dat betekent dat mensen in het domein van olie- en gaswinning voor verschillende organisaties werkzaam kunnen zijn geweest. Er zijn verschillende, bijvoorbeeld aan loopbaanontwikkeling gerelateerde, motieven voor mobiliteit. Het past mij niet om deze individuele overwegingen te duiden.
Bij het Ministerie van Economische Zaken (EZ), de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en de Technische Commissie Bodembeweging (Tcbb) is op beperkte schaal sprake van werknemers die in eerdere dienstverbanden werkzaam zijn geweest voor een van de genoemde organisaties. Bij sollicitatieprocedures is er geen sprake van uitsluiting van sollicitanten op basis van eerdere werkgevers of opdrachtgevers, maar is onafhankelijkheid vanzelfsprekend wel een vereiste.
Private partijen kunnen zelf eisen aan hun potentiële werknemers stellen. Daar heb ik geen bemoeienis mee.
Overigens hebben er binnen het energiedomein geen detacheringen tussen EZ enerzijds en NAM, Shell en ExxonMobil anderzijds plaatsgevonden. In de afgelopen vijf jaar zijn er wel zulke detacheringen tussen EZ en Gasunie en EZ en EBN geweest.
De NCG is een interbestuurlijke organisatie die is ingesteld voor een specifieke opgave in Groningen. De NCG is een tijdelijke organisatie, waarbij met name personen werkzaam zijn van het Rijk, provincie(s) en gemeenten. Er zijn daarom in veel gevallen afspraken gemaakt over de terugkeer van deze personen naar hun vorige organisaties, zodra hun werkzaamheden voor de NCG zijn voltooid. In antwoorden op eerdere Kamervragen (Handelingen II, 2015–2016, Aanhangsel 2497) ben ik al ingegaan op het feit dat er bij de NCG ook medewerkers zijn die eerder in opdracht van NAM en CVW hebben gewerkt.
Hoe worden na het rapport «Aardbevingsrisico's in Groningen» van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid (OVV) de afzonderlijke rollen van vergunningverlener, toezichthouder en exploitant uit elkaar gehouden? Zijn steeds de afzonderlijke belangen onderkend en benoemd in de besluitvorming over het gaswinningsplafond? Zo ja, hoe is dat in de uiteindelijke besluitvorming over het gaswinningsplafond tot uitdrukking gekomen en is dat publiekelijk toegankelijke informatie?
In mijn brief van 2 april 2015 (Kamerstuk 33 529, nr. 143) heb ik toegelicht hoe het kabinet omgaat met de conclusies en aanbevelingen van de OVV. Voor het instemmingsbesluit over het winningsplan 2016 van het Groningen-gasveld is de gangbare vergunningsprocedure gevolgd. Hoe ik tot mijn besluit ben gekomen over het jaarlijkse productieniveau heb ik uiteengezet in mijn brief van 23 september 2016 (Kamerstuk 33 529, nr. 309) en meer in detail in mijn instemmingsbesluit van 30 september 2016 (Staatscourant, nr.51 389).
Kunt u inzicht geven in het huidige bonusbeleid en dat van de afgelopen vijf jaar van Gasunie, Gasterra, SodM, EBN en NAM? Heeft of hebben bijvoorbeeld één of meerdere betrokken instanties of bedrijven op enig moment een bonusbeleid gekend en werd daarover in de afzonderlijke jaarverslagen gerapporteerd? Was de eventuele bonusstructuur afhankelijk gesteld van het te winnen of gewonnen dan wel verkochte hoeveelheid gas?
SodM volgt, net als andere diensten bij de rijksoverheid, het «Beleidskader extra belonen Rijk». Daarbij gaat het om eenmalige toelagen om een individuele medewerker incidenteel te belonen. Dit is bedoeld voor medewerkers die zich in de uitoefening van hun functie nadrukkelijk hebben onderscheiden van andere medewerkers op gedrag en resultaat. De toelagen zijn niet afhankelijk gesteld van te winnen of gewonnen hoeveelheden aardgas. Dit beloningskader en het totaal van de toelagen die het Rijk jaarlijks toekent is openbare informatie (zie Kamerstuk 31 490, nr. 205).
Gasunie gaat in haar jaarverslag in op het remuneratiebeleid van de Raad van Bestuur en de collectieve operationele doelstellingen die gelden voor het gehele personeel van Gasunie (zie pagina 54 t/m 57 van het jaarverslag 2015). Aangezien Gasunie geen rol speelt in de winning en verkoop van gas zijn de variabele beloningen daar ook niet afhankelijk van.
In februari 2016 is het beloningsbeleid voor de statutair bestuurder van EBN vastgesteld. In het jaarverslag 2015 wordt het vóór die tijd geldende beleid toegelicht (zie pagina 64 en 65 van het jaarverslag 2015). In het komende jaarverslag over het boekjaar 2016, dat in april 2017 verschijnt, zal EBN meer in detail rapporteren over de doelstellingen van de variabele beloning en het behaalde resultaat. Er is in 2016 geen doelstelling gehanteerd die direct betrekking heeft op de te winnen of verkochte hoeveel gas. Eén van de doelstellingen in 2016 was de winst. In eerdere jaren was – in lijn met EBN’s rol in het kleineveldenbeleid – één van de doelstellingen de productie uit de kleine gasvelden (alle Nederlandse gasvelden, uitgezonderd de productie uit Groningen). Nu is er geen doelstelling meer die direct betrekking heeft op de te winnen, gewonnen of verkochte hoeveelheid gas.
GasTerra kent voor 10–15% van de medewerkers een variabele beloning. Het totaal aan variabele beloningen bij GasTerra hangt af van een rapportcijfer dat het College van Gedelegeerd Commissarissen (het CvG, dat bestaat uit vertegenwoordigers van de vier aandeelhouders EZ, EBN, Shell en ExxonMobil) jaarlijks geeft op grond van de behaalde prestaties. Prestaties worden beoordeeld aan de hand van de gestelde doelstellingen die elk even zwaar wegen. Vanuit de missie van waardemaximalisatie zag één van deze doelstellingen op de verkochte hoeveelheid Groningengas, binnen het wettelijke productieplafond. Op mijn initiatief hebben de betrokken partijen in het CvG gezamenlijk besloten om vanaf 2016 dit criterium te schrappen als onderdeel van de variabele beloning. Dat betekent dat bij de vaststelling van de variabele beloning over 2016 niet langer meer sprake is van het meewegen van de score op dit criterium bij het vaststellen van de hoogte van de variabele beloning. De variabele beloning voor de statutair directeur wordt jaarlijks toegelicht in het jaarverslag van GasTerra.
Voor zowel Gasunie, GasTerra als EBN geldt dat een maximale hoogte van de variabele beloning 20% is. Dit is conform het beleid voor staatsdeelnemingen. In het beloningsbeleid van NAM, een bedrijf met private aandeelhouders, heb ik geen inzicht.
Kunt u deze vragen nog vóór het komende plenaire debat in de Kamer over de mijnbouw beantwoorden of in elk geval de op dat moment bekende informatie hierover naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het bericht 'Vliegers Air France KLM op ramkoers' |
|
Eric Smaling |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vliegers Air France KLM op ramkoers», waaruit blijkt dat er een conflict is tussen piloten van Air France en KLM over de zogenaamde productiebalans?1
De Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers (VNV) heeft mij in reactie op het bericht in de Telegraaf gemeld dat er geen sprake is van een «ramkoers» tussen de piloten van Air France en die van KLM. Air France is in onderhandeling met de pilotenvakbonden in Frankrijk. De VNV is daarbij geen partij.
Zijn de afspraken tussen de top van Air France-KLM en de Nederlandse overheid nog steeds van kracht?
Ja.
Deelt u de mening dat een mogelijke deal met de Air France-piloten die ten koste gaat van groei en werkgelegenheid bij KLM, niet past bij deze eerder gemaakte afspraken? Kunt u dit toelichten?
Ik heb geen enkele indicatie dat er een overeenkomst met de Air France piloten op komst is die mogelijk in strijd zou zijn met de afspraken die de Nederlandse overheid met Air France KLM heeft gemaakt.
Klopt het dat productieverbetering in ruil voor groei nog steeds de strategie is van Air France-KLM, of ziet u hier een koersverandering?
Een belangrijk uitgangspunt van het strategisch plan van Air France KLM, «Perform 2020», is dat groei moet worden verdiend door verbetering van de productiviteit en kostenreductie. Dat geldt voor zowel Air France als KLM. Ik heb geen aanwijzingen dat dit uitgangspunt wordt verlaten. De CEO van Air France KLM, de heer Janaillac, heeft aangegeven dat ook het project «Trust Together» geen wijziging van de strategische koers betekent.
Het bericht ‘Vrouwen werken al op jonge leeftijd vaak in deeltijd’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrouwen werken al op jonge leeftijd vaak in deeltijd»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het nieuws dat jonge vrouwen minder vaak fulltime werken dan mannen en daarmee vele malen minder economisch zelfstandig zijn dan mannen? Hoe kan naar uw idee worden verklaard dat jonge vrouwen, ook zonder jonge kinderen, minder vaak fulltime werken?
Deze trend dat jonge vrouwen al vóór de komst van kinderen minder fulltime werken dan jonge mannen is eerder geconstateerd door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de Emancipatiemonitor (2014, 2016) uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). Dit was mede de aanleiding voor de Minister van OCW om samen met het SCP een Europees project te starten naar de economische zelfstandigheid bij jong volwassenen bij hun overgang van onderwijs naar arbeidsmarkt. Economische zelfstandigheid is een belangrijke doelstelling van het emancipatiebeleid. Het is daarom belangrijk om te weten hoe en waarom deze aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt verschillend verloopt voor vrouwen en mannen en welke aanknopingspunten er zijn voor beleid om dit te veranderen.
Het bericht dat u aanhaalt, heeft betrekking op de eerste resultaten van dit project: een gedetailleerde kwantitatieve beschrijving van de situatie en een vergelijking met andere Europese landen. Deze zullen binnenkort worden besproken op een Europese expertmeeting van onderzoekers en beleidsmakers. In de tweede fase van het project ligt de nadruk op het verklaren van de geconstateerde verschillen via kwalitatief onderzoek (onder meer focusgroepen met jongeren en werkgevers en een tweede Europese expertmeeting).
Hoe beoordeelt u de berichtgeving dat vrouwen gemiddeld minder positief zijn over hun loopbaanperspectief dan mannen?
Dat vind ik zorgelijk. De perceptie van het loopbaanperspectief van jonge vrouwen en -mannen is een van de onderwerpen die zeker aan bod zullen komen in het tweede deel van het onderzoek, waarbij het SCP op zoek zal gaan naar mogelijke verklaringen voor dit verschil in economische zelfstandigheid.
Welke instrumenten heeft het kabinet om de financiële onafhankelijkheid van vrouwen te stimuleren?
Dit kabinet heeft de economische zelfstandigheid van vrouwen weer hoog op de agenda gezet, zowel via beleid gericht op werkgevers (verlofregelingen, campagne ter bestrijding van arbeidsmarktdiscriminatie, gelijk loon, charter talent naar de top) als op vrouwen zelf. Op het gebied van de belastingwetgeving wijs ik op de inkomensafhankelijke combinatiekorting, die 300 miljoen is verhoogd (2016).
Als Minister voor Emancipatie bevorder ik de economische zelfstandigheid voor een groot deel door het (mede)financieren van projecten op lokaal en regionaal niveau. Voor economische zelfstandigheid is het van belang dat vrouwen zich bewust worden van de waarde hiervan, dat zij toegerust worden om stappen richting arbeidsmarkt te zetten, dat er daadwerkelijke kansen voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt zijn, en dat zij (voldoende uren) kunnen blijven werken als zij kinderen krijgen en/of mantelzorg verlenen.
De afgelopen jaren zijn in dit kader succesvolle projecten en methodieken gefinancierd zoals Eigen Kracht (gericht op vrouwen met een afstand tot de arbeidsmarkt), Kracht on Tour (gericht op bewustwording en op het sluiten van deals met lokale organisaties en bedrijven), EVA (gericht op het aanleren van basisvaardigheden zoals lezen en schrijven), How 2 Spend It (gericht op het vergroten van het financiële bewustzijn en financiële vaardigheden van vrouwen) en Single SuperMom (gericht op het activeren van alleenstaande moeders, onder meer door het vormen van een onderling netwerk).
Eind 2016 liep de financiering van een aantal van deze projecten af. Voor het jaar 2017 konden de centrumgemeenten van de arbeidsmarktregio’s cofinanciering aanvragen voor projecten gericht op het vergroten van de economische zelfstandigheid van vrouwen. Op die manier kunnen ze hun aanpak beter aansluiten bij de lokale situatie. 25 van de centrumgemeenten nemen aan deze regeling deel.
Het Europese project, waaronder het voornoemde onderzoek, is gestart om concrete handvatten te ontwikkelen voor beleidsinterventies specifiek gericht op het vergroten van economische zelfstandigheid van zowel jonge mannen als vrouwen.
Deelt u de mening dat economische zelfstandigheid een essentieel onderdeel is voor de emancipatie van vrouwen? Zo ja, welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om die economische zelfstandigheid onder vrouwen te versterken? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Economische zelfstandigheid is van groot belang omdat het vrouwen minder afhankelijk maakt van een partner of van een uitkering. Het is een van de speerpunten in het emancipatiebeleid van dit kabinet.
In de recente kabinetsbrief over arbeid en zorg2, en in mijn brief van 20 januari jl. over het emancipatiebeleid3, staat hoe wij de economische zelfstandigheid van vrouwen verder bevorderen en de combinatie van werk met (mantel) zorgtaken ondersteunen.
Het bericht ‘Vaders vinden uitbreiding vaderschapsverlof te krap’ |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vaders vinden uitbreiding vaderschapsverlof te krap» en het daarbij behorende onderzoek van het kenniscentrum op het gebied van seksualiteit Rutgers?1 2
Ja
Hoe beoordeelt u het resultaat dat 25 procent van de vaders aangeeft dat ze geen onbetaald ouderschapsverlof opgenomen hebben, omdat dit financieel onhaalbaar was?
Ouders geven gezamenlijk invulling aan de verdeling van taken op het gebied van arbeid, zorg en andere verantwoordelijkheden binnen hun gezin en wegen daarbij zelf verschillende regelmogelijkheden en financiële gevolgen tegen elkaar af. Het vraagt om extra aandacht wanneer vaders wel gebruik zouden willen maken van ouderschapsverlof maar zij het financieel niet haalbaar achten. Om een evenwichtige verdeling van arbeid en zorg financieel mogelijk te maken is met het Belastingplan 2016 de IACK verhoogd waardoor het voor de minst verdienende partner lonender is geworden om meer uren te gaan werken. Het is belangrijk om ouders hierover goed te informeren. Het Ministerie van OCW laat daarom een budgettool ontwikkelen waarmee de financiële gevolgen van een andere verdeling van arbeid voor het gezinsinkomen beter inzichtelijk worden gemaakt. Door de werking van heffingskortingen en de inkomensafhankelijke kinderopvangtoeslag valt een gelijkere verdeling van arbeid in veel gevallen financieel gunstiger uit.
Hoe beoordeelt u het resultaat dat 49 procent van de vaders verwacht dat vrouwen meer zullen gaan werken als zijzelf meer zouden gaan zorgen? Bent u bekend met de conclusie uit het Rutgers-onderzoek «jong geleerd is oud gedaan»?
De bevindingen uit het voornoemde onderzoek laten zien dat partners zich ervan bewust zijn dat persoonlijke keuzes over arbeid en zorg gevolgen hebben voor de tijdbesteding en rol van de partner, maar dat dit in veel gevallen bij de vaders niet leidt tot de behoefte om arbeid- en zorgtaken anders te verdelen. Het onderzoek van Rutgers laat namelijk ook zien dat 84 procent van de vaders tevreden of zeer tevreden is met de huidige rolverdeling. Als verklaring hiervoor ziet Rutgers een relatie tussen de voorkeuren voor taakverdeling van ouders en de rol die hun eigen vader heeft vervuld. Dit laat zien dat niet alleen praktische overwegingen, maar ook dieper liggende overtuigingen ten grondslag liggen aan de voorkeuren in de taakverdeling.
Zoals is beschreven in de brief Arbeid en zorg van 16 december jl.3 zet het kabinet zich in voor een evenwichtigere verdeling van arbeid en zorg tussen partners. Daarbij richt het kabinet zich op het wegnemen van praktische belemmeringen, onder meer door de uitbreiding kraamverlof en de verbeterde toegankelijkheid van kinderopvang. Ook zet ik samen met mijn collega van OCW in op het vergroten van het bewustzijn van de consequenties van rolpatronen en culturele voorkeuren via o.a. een cultuurcampagne, de ontwikkeling van een online budgettool die inzicht geeft in de financiële mogelijkheden en consequenties van verschillende arbeid- en zorgverdelingen en door de financiering van regionale projecten gericht op de economische zelfstandigheid van vrouwen. Deze maatregelen zullen niet alleen van invloed zijn op de taakverdeling van de huidige generatie ouders, maar zorgen er ook voor dat vaders voor hun kinderen een voorbeeldfunctie kunnen vervullen en daarmee de verdeling van arbeid en zorgtaken die de toekomstige generatie ouders zal maken, mede bepalen.
Deelt u deze conclusie over het combineren van arbeid en zorg?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe bent u van plan om ouders in spe op deze conclusie te wijzen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u in het verlengde hiervan bereid om – waar nodig – met de kinderopvangbranche, scholen en geboortezorg afspraken te maken over actieve, gelijkwaardige communicatie naar beide ouders?
Kinderopvangorganisaties, scholen en geboortezorg bieden ouders professionele en vakkundige ondersteuning en begeleiding bij de opvoeding en ontwikkeling van kinderen, maar mengen zich niet in de manier waarop ouders onderling de taken verdelen. Wel is het kabinet van mening dat professionals die te maken krijgen met ouders van jonge kinderen zich bewust zouden moeten zijn van het belang om zich bij de opvoeding van jonge kinderen niet exclusief op moeders te richten. Daarom heeft de Minister van OCW het project Zorgend Ouderschap gefinancierd dat stimuleert dat beide ouders worden aangesproken en betrokken bij de opvoeding van kinderen. Ook heeft de Minister van OCW in het kader van het project Kracht on Tour met een aantal grote landelijk georganiseerde werkgevers afspraken gemaakt over hun rol bij het met jonge ouders bespreken van gelijkwaardige zorgafspraken. Daarnaast is informatie over de mogelijkheden om werk- en zorgtaken onderling te verdelen beschikbaar via diverse andere kanalen, zoals websites en tijdschriften die zich speciaal richten op jonge ouders en natuurlijk via de belangenbehartigers van ouders in de kinderopvang en het onderwijs. Extra afspraken in aanvulling op bovenstaande initiatieven acht ik nu niet nodig.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de samenhang tussen de rolverdeling tussen mannen en vrouwen en de kans op ziekteverzuim en/of burn-outs?
In de brief Arbeid en zorg4 aan de Kamer heb ik geschreven dat overbelasting door de combinatie van arbeid en zorg kan leiden tot fysieke of geestelijke gezondheidsklachten. Uit onderzoek van het SCP5 blijkt dat vanwege de emotionele belasting combinatiedruk vaker wordt ervaren bij de combinatie van mantelzorg met werk (in 23 procent van de gevallen) dan bij het combinatie van zorg voor kinderen met werk (16 procent). Uit datzelfde onderzoek blijkt verder dat vrouwen bij de combinatie van kindzorg en werk vaker druk ervaren (18 procent) dan mannen (15 procent). Dit lijkt te maken te hebben met de verdeling van arbeid en zorg. Hoewel mannen tijdens de gezinsfase – van 31 tot 45 jaar – in totaal meer uren besteden aan de combinatie van werk, zorg en scholing (56 uur tov 50 uur per week door vrouwen), nemen vrouwen aanzienlijk meer zorgtaken voor hun rekening binnen het huishouden.6 Volgens een andere onderzoek van het SCP zouden vrouwen meer gejaagdheid en drukte ervaren doordat hun vrije tijd meer dan bij mannen in het teken staat van het reilen en zeilen van het huishouden.7 Met deze onderzoeken is de samenhang tussen overbelasting en de verdeling van arbeid en zorg in beeld gebracht en zie ik momenteel geen aanleiding om verder onderzoek te laten uitvoeren.
De uitbreiding van drie dagen betaald kraamverlof is een van de maatregelen die in de brief Arbeid en zorg zijn gepresenteerd om een evenwichtige taakverdeling te stimuleren. Uit een internationale vergelijking van de OESO blijkt namelijk dat vaders die kort na de geboorte van hun kind kraamverlof opnemen ook later meer betrokken zijn bij de opvoeding van hun kinderen en dus ook voor de periode na het verlof meer zorgtaken op zich nemen.
In hoeverre zou er een verband kunnen zijn tussen de verdeling van werk- en zorgtaken tussen mannen en vrouwen en (werk)uitval door ziekte? In hoeverre zou een (verdere) uitbreiding van het vaderschaps-/partnerschapsverlof hieraan kunnen bijdragen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het goed is om in kaart te brengen wat de effecten zijn van een eerlijke en fatsoenlijke verdeling van werk en privé, zoals WOMEN Inc eerder heeft gedaan voor het grootbedrijf, om zo werkgevers te overtuigen van zorgvriendelijk werkgeverschap? In hoeverre bent u bereid om dit onderzoek te (laten) herhalen voor het midden- en kleinbedrijf?3
Women Inc komt, in samenwerking met Great place to work, tot de conclusie dat bedrijven waar gemiddeld meer werknemers aangeven te worden aangemoedigd om een goede en werkbare balans tussen werk en privé aan te brengen, het beter doen op het gebied van verzuim, groei in omzet, verloop, aantal sollicitaties en aandeel vrouwen in senior management posities. Het onderzoek is uitgevoerd onder bedrijven uit verschillende sectoren en variërend van multinationals tot het midden- en kleinbedrijf waardoor een herhaling van dit onderzoek niet nodig is. Deze en andere signalen9 10 laten zien dat steeds meer werkgevers het belang van zorgvriendelijke werkgeverschap inzien. Om werkgevers te helpen hun personeelsbeleid hier goed op af te stemmen is op de Arbeid- en Zorgbijeenkomst van 31 oktober jl. de werkgeverscan Zorgvriendelijk.nl gelanceerd. Aan de hand van het beantwoorden van een vragenlijst krijgt de werkgever via deze website advies op maat over zorgvriendelijk werkgeverschap.
Deelt u de mening dat een zo snel mogelijke uitbreiding van het vaderschaps-/partnerverlof goed is voor de ontwikkeling van het kind, het combineren van arbeid en zorg en de (inkomens)positie van vrouwen?
Uit onderzoek blijkt dat vaders die vanaf de geboorte bij de zorg voor het gezin zijn betrokken, ook later meer zorgtaken op zich nemen.11 Naarmate de vader meer zorgtaken op zich neemt, ontstaat er voor de moeder ruimte om meer te gaan werken en op die wijze zou haar inkomenspositie en economische zelfstandigheid verder kunnen ontwikkelen en verbeteren. Daarnaast blijkt uit ditzelfde onderzoek dat betrokkenheid van de vader bij de opvoeding positief is voor de ontwikkeling van het kind. Kraamverlof voor de vader/partner stimuleert deze mogelijke effecten. Een eerste stap in uitbreiding van het kraamverlof is het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet arbeid en zorg dat thans in uw Kamer voorligt ter behandeling12.
Hoe zou, vooruitlopend op de beoogde inwerkingtredingsdatum van het wetsvoorstel Wijziging van de Wet arbeid en zorg en enkele andere wetten in verband met de uitbreiding van het kraamverlof teneinde de band tussen de partner en het kind te versterken, in samenspraak met de sociale partners, op de werkvloer al kunnen worden gestart met één week vaderschaps-/partnerverlof na de geboorte van het kind?4
Vooruitlopend op de beoogde inwerkingtredingsdatum is er geen wettelijke basis voor kraamverlof anders dan de huidige regeling die voorziet in twee dagen verlof met behoud van loon. Het is dan aan sociale partners om bij cao aanvullende afspraken over kraamverlof over te maken. Zoals is vermeld in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat voorziet in uitbreiding van het kraamverlof is in een aantal cao’s al een dergelijke bepaling opgenomen. Ook in de individuele arbeidsovereenkomst kan worden voorzien in een aanvulling op het wettelijke kraamverlof.14
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden vóór de plenaire behandeling van het genoemde wetsvoorstel en in ieder geval voor het verkiezingsreces?
Ja
Het bericht dat slechts 3% van de bijstandsgerechtigden een tegenprestatie levert |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u het item in het achtuurjournaal van 18 januari 2017 gezien?1
Ja.
Constaterende dat u in het item u een verklaring geeft dat gemeenten zelf mogen weten hoe ze omgaan met mensen met een bijstandsuitkering en u heeft aangegeven dat u kunt leven met de «willekeur», kan aangenomen worden dat u bedoelt dat gemeenten de wet correct moeten uitvoeren en zich dus aan de wettelijke verplichtingen ten aanzien van de sollicitatieplicht en de tegenprestatie moeten houden?
Ja. Ik heb in mijn reactie aangegeven dat gemeenten uiteraard gehouden zijn aan de geldende wet- en regelgeving, waarbij de Participatiewet ruimte biedt aan gemeenten voor het leveren van individueel maatwerk ten aanzien van de invulling van de tegenprestatie. Gemeenten kijken bijvoorbeeld op individueel niveau of iemand al voldoende participeert, of iemand een re-integratietraject volgt, of iemand arbeidsongeschikt is, etc.
Constaterende dat wordt gesteld dat de gemeente Amsterdam de tegenprestatie helemaal niet uitvoert, dit in lijn lijkt met eerdere berichtgeving1 2 en de resultaten van het onderzoek van de inspectie SZW Verordening Tegenprestatie van november 20153 dat 20 gemeenten de tegenprestatie niet correct uitvoeren, klopt het dat de gemeente Amsterdam, met bijna 40.000 bijstandsgerechtigden, de tegenprestatie niet goed uitvoert?
Amsterdam voert de tegenprestatie niet uit conform de eisen die de Participatiewet daaraan stelt.
Zo ja, wat heeft u gedaan om deze gemeente, na eerste berichtgeving van bijna 2,5 jaar geleden, weer in het wettelijke gareel te krijgen?
Ik heb met de wethouder van de gemeente Amsterdam besproken op welke punten de verordening van de gemeente niet in lijn is met de Participatiewet en verzocht om de verordening aan te passen.
Kunt u een overzicht geven van de maatregelen die u heeft genomen om al deze twintig gemeenten die willens en wetens de wet aan hun laars lappen betreffende de tegenprestatie en waarvan u al ruim een jaar op de hoogte bent, alsnog de wet correct te laten uitvoeren?
De Inspectie SZW heeft eind 2015 geconstateerd dat het merendeel van de gemeenten een verordening tegenprestatie heeft opgesteld die in lijn is met de Participatiewet. Uit het onderzoek bleek ook dat 29 van de 390 gemeenten een verordening hadden die niet voldeed aan de eisen die de Participatiewet daaraan stelt. Van deze 29 gemeenten hebben er 9 direct aangegeven de verordening aan te zullen passen. De overige 20 gemeenten zijn vervolgens benaderd. Op basis van de gevoerde gesprekken blijkt dat op dit moment 17 gemeenten de verordening zodanig aanpassen of hebben aangepast dat deze in lijn is met de Participatiewet. Voor een deel van deze gemeenten behoeft dit nog bestuurlijke bekrachtiging. In drie gevallen vindt nog overleg plaats. Ik heb daarnaast op verschillende momenten bij gemeenten aandacht gevraagd voor een correcte uitvoering van de tegenprestatie, onder meer in de Verzamelbrieven van juni 2015 en juli 2016.
Kunt u een uitleg geven van de opmerking in het journaal dat slechts 3% van de bijstandsgerechtigden een tegenprestatie levert? Waar zijn deze cijfers op gebaseerd?
Het genoemde percentage in het NOS journaal komt uit de Divosa Benchmark Werk en Inkomen. Dit percentage is het gemiddeld aantal mensen dat een tegenprestatie uitvoert, gerekend over de deelnemende gemeenten aan de Benchmark.
Kunt u deze vragen vóór het Algemeen overleg Participatiewet op 26 januari 2017 beantwoorden?
Ja.
De werkomstandigheden van heiwerkers in Kampen |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Heiers in Kampen doodziek van giftige bouwplaatsen»?1
Ja.
Hoe vaak komt het voor dat de Inspectie SZW genoodzaakt is om werkzaamheden stil te leggen vanwege werknemers die ziek geworden zijn van het werken in een vervuilde omgeving? Welke cijfers heeft u beschikbaar over dit soort incidenten?
De Inspectie SZW heeft in 2015 negen keer de werkzaamheden stilgelegd bij werkzaamheden in verontreinigde grond. Zesmaal vanwege mogelijke blootstelling aan gevaarlijke stoffen en driemaal omdat de verkeerde persoonlijke beschermingsmiddelen zijn gebruikt. In 2016 zijn acht keer de werkzaamheden stilgelegd bij werkzaamheden in verontreinigde grond vanwege mogelijke blootstelling aan gevaarlijke stoffen.
Welke regelgeving is er momenteel van kracht om dit soort incidenten te voorkomen? In hoeverre zijn opdrachtgevers, meer in het specifiek gemeenten, en aannemers op de hoogte van deze regelgeving en houden zij zich er ook aan?
Voor de bescherming van werknemers is de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing.
Een werkgever is volgens de Arbeidsomstandighedenwet verplicht te zorgen voor veilige en gezonde arbeidsomstandigheden. Van werknemers wordt verwacht dat zij hieraan meewerken en op een veilige manier hun werkzaamheden verrichten. Hoofdstuk 4 van het Arbeidsomstandighedenbesluit bevat de verplichtingen van de werkgever in gevallen waarin werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. Werkgevers die onvoldoende zorg dragen voor de gezondheid en veiligheid van hun werknemers zijn in overtreding.
Voor opdrachtgevers van bouwwerken, waaronder gemeenten en aannemers, gelden de bepalingen 2.26 tot en met 2.35 van afdeling vijf van hoofdstuk 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Daarbij gaat het onder andere over de verplichting dat een opdrachtgever zich ervan moet vergewissen, dat de betrokken werkgevers en zelfstandigen in staat zijn de verplichtingen voor de arbeidsomstandigheden die gelden in de uitvoeringsfase na te komen. Dit kan onder meer blijken uit het Veiligheid- en Gezondheidsplan (V&G-plan) dat bij een opdracht hoort, uit het bestek en het afgesloten contract. Het V&G-plan dient informatie te bevatten die relevant is voor een gezonde en veilige uitvoering van de werkzaamheden, waaronder informatie over de bodemgesteldheid. Een uitgevoerd bodemonderzoek dient voor aanvang van de werkzaamheden beschikbaar te zijn op de bouwplaats. Ook draagt de opdrachtgever zorg voor de coördinatie van werkzaamheden als in de uitvoeringsfase meerdere partijen werkzaam zijn.
Per 1 januari 2017 zijn de aangepaste bouwprocesbepalingen in het Arbeidsomstandighedenbesluit in werking getreden en de bijbehorende boetenormbedragen verhoogd. Met de aanpassingen worden opdrachtgevers beter in staat gesteld de bouwprocesbepalingen na te leven en kan de Inspectie SZW beter optreden tegen opdrachtgevers van bouwprojecten die deze bepalingen overtreden.
In het voorjaar van 2016 is vanuit SZW een bijeenkomst georganiseerd om verantwoord opdrachtgeverschap in de bouw te stimuleren. Om de bekendheid van de regelgeving te verbeteren is in december 2016 op het Arboportaal2 een speciale pagina over verantwoord opdrachtgeverschap gelanceerd waarin alle relevante informatie voor en over opdrachtgevers is samengebracht. Ook is een handreiking gepresenteerd voor publieke opdrachtgevers over hoe ze bij aanbesteding van bouwwerken rekening kunnen houden met gezond en veilig werken.
Ziet u in dit incident aanleiding om maatregelen te treffen om de bekendheid met en de naleving van de regelgeving op dit punt te verbeteren? Zo ja, welke maatregelen bent u voornemens te treffen en op welke termijn? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Wanpraktijken inkomensbeheerders |
|
Enneüs Heerma (CDA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van de oproep van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders om wanpraktijken van «foute» inkomensbeheerders aan banden te leggen?1
Ja
Wat is uw reactie op de constatering van de branchevereniging dat steeds meer mensen de hulp inroepen van inkomensbeheerders en daarbij het risico lopen te worden benadeeld?
Ik vind het belangrijk dat mensen die om welke reden dan ook besluiten om hun inkomen te laten beheren door een derde, daarvoor terecht kunnen bij kwalitatief goede en betrouwbare dienstverlening. Zij kunnen daarvoor bijvoorbeeld terecht bij leden van de NVVK of leden van de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI). Voor de duidelijkheid: de oproep van de BPBI gaat niet over de situatie van mensen wiens goederen onder beschermingsbewind zijn geplaatst of mensen die inkomensbeheer door de gemeenten aangeboden krijgen (al dan niet als onderdeel van een schuldhulpverleningstraject). Bij beschermingsbewind dient de bewindvoerder te voldoen aan de wettelijk vastgelegde kwaliteitseisen, terwijl bij inkomensbeheer door de gemeente, de gemeente borg staat voor de kwaliteit van de dienstverlening die zij inschakelt.
Is bekend hoeveel mensen de afgelopen jaren door inkomensbeheerders zijn benadeeld?
Daarover zijn geen gegevens bekend.
Op welke wijze en met inzet van welke wettelijke instrumenten kunnen en worden inkomensbeheerders, die mensen willens en wetens benadelen, aangepakt?
Een kenmerk van inkomensbeheer is dat mensen aan hun werkgever of uitkeringsinstantie opdracht geven om (een deel van) hun inkomen over te maken naar een beheerrekening en deze gelden laten beheren door de inkomensbeheerder. In sommige gevallen heeft de inkomensbeheerder het beheer zodanig ingericht dat deze rekening op naam staat van de inkomensbeheerder. In die situaties valt het beheren van deze gelden onder de reikwijdte van artikel 3:5 van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Op grond van dit artikel is het, zonder een bankvergunning of een ontheffing van De Nederlandsche Bank (DNB), verboden om opvorderbare gelden aan te trekken van het publiek. In lijn met het verbod is DNB terughoudend in het verlenen van een ontheffing. Daarnaast gelden diverse eisen om een ontheffing van DNB te krijgen. Zo dient de inkomensbeheerder tenminste een bankgarantie te laten stellen ten behoeve van de cliënten van wie zij gelden onder zich heeft. Bovendien dient de betrouwbaarheid van de beleidsbepalers van de houder van de ontheffing buiten twijfel te staan (artikel 27 en 28 Besluit Reikwijdtebepalingen Wft). DNB is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van artikel 3:5 van de Wft en beschikt over handhavinginstrumenten waaronder de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen of een last onder dwangsom.
Daarnaast kan een gedupeerde ingeval van een vermeend strafbaar feit natuurlijk altijd aangifte daarvan doen bij de politie.
Hoeveel malafide inkomensbeheerders zijn langs die weg(en) al aangepakt en zijn ertoe gedwongen benadeelde mensen schadeloos te stellen?
Daarover zijn geen gegevens bekend.
Kunt u bevestigen dat er geen regels gelden voor deze beroepsgroep, dat een ieder zich voor «inkomensbeheerder» kan uitgeven en er daardoor geen enkele controle is op mensen die zich als inkomensbeheerder aanbieden?
De Wft bevat een verbod op het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek. Als bepaalde activiteiten van inkomensbeheerder als zodanig kwalificeren, vallen zij in dat verband onder de reikwijdte van dit verbod (zie het antwoord op vraag 4). Als mensen zelf besluiten om de hulp in te roepen van een inkomensbeheerder (en zich niet tot de gemeente wenden voor ondersteuning), moeten zij in dat kader geen overhaaste beslissing nemen. Zij zijn immers ook zelf verantwoordelijk voor de keuze die zij maken en daarbij is belangrijk dat zij niet zo maar met een willekeurig bedrijf in zee gaan maar kiezen voor kwalitatief goede en betrouwbare dienstverlening. Dit kan onder meer door zich te wenden tot leden van een beroeps- of branchevereniging zoals de NVVK of BPBI.
Deelt u de opvatting dat kwetsbare mensen niet de dupe mogen worden van incapabele en/of malafide inkomensbeheerders en dat inkomensbeheerders onder dezelfde regelgeving gebracht moeten worden als bewindvoerders? Zo nee, waarom niet?
Ik vind dat geen misbruik gemaakt mag worden van financieel kwetsbare mensen. Zij moeten zich kunnen wenden tot bonafide inkomensbeheerders. Mensen wiens goederen onder beschermingsbewind worden gesteld, mogen – kort gezegd – niet meer eigenstandig financiële beslissingen nemen. Daarvoor gelden de wettelijke kwaliteitseisen. De rechter toetst of de door hem aangestelde bewindvoerder aan de eisen voldoet. Bij vrijwillig inkomensbeheer ligt de situatie anders. Mensen besluiten zelf of en tot wie of welke organisatie zij zich wenden (zie ook het antwoord op vraag 6). In geval van twijfel kunnen zij de relatie met de inkomensbeheerder beëindigen.
Welke maatregelen gaat u wanneer nemen om aan deze wanpraktijken door «foute» inkomensbeheerder een einde te maken? Wanneer zult u de Kamer daarover informeren?
Ik zal de gemeenten vragen in hun communicatie aandacht te besteden aan hoe mensen een betrouwbare inkomensbeheerder kunnen vinden. Zie verder het antwoord op vraag 7.
Dat de arbeidsvoorwaarden in wijkteams hard achteruit gaan |
|
Renske Leijten |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Wat vindt u ervan dat medewerkers van sociale wijkteams te maken hebben met steeds slechter wordende arbeidsvoorwaarden?1
Veel gemeenten hebben sociale wijkteams ingericht. Daarbij maken gemeenten verschillende keuzes met betrekking tot de inkoop van deze diensten en inrichting en rechtsvorm van de organisatie waar de sociale wijkteams zijn ondergebracht. Dat is primair de verantwoordelijkheid van gemeenten. Voor medewerkers geldt de vigerende bescherming van hun arbeidsvoorwaarden. In sommige gevallen kiezen gemeenten er voor om bestaande sociale wijkteams onder te brengen in een nieuwe organisatie. Indien medewerkers van sociale wijkteams overstappen naar deze nieuwe organisatie kan dat betekenen dat hun arbeidsvoorwaarden veranderen. Het kan zijn dat men bijvoorbeeld onder een andere cao komt te vallen. Ook de nieuwe werkgever is gehouden aan wet- en regelgeving en de van toepassing zijnde cao. In situaties waarbij er sprake is van overname van werk en personeel door een andere organisatie, kunnen er nog een aantal extra wettelijke waarborgen gelden met betrekking tot behoud van arbeidsvoorwaarden. Bijvoorbeeld wanneer er sprake is van overgang van onderneming of opvolgend werkgeverschap. Tot slot kunnen medewerkers uit sociale wijkteams niet gedwongen worden om over te stappen naar de nieuwe werkgever.
Hoe kunt u verklaren dat in een arbeidsmarkt voor zorg en welzijn, waarin steen en been geklaagd wordt dat er niet voldoende mensen gevonden kunnen worden, dat medewerkers die voorheen vaste contracten hadden bij welzijnsorganisaties, nu hetzelfde werk doen voor minder salaris en met een onzeker (tijdelijk) contract? Waarom tolereert u dit? Was dit de bedoeling van uw beleid?
Zie antwoord vraag 1.
Hoeveel mensen hebben opnieuw moeten solliciteren op hun functie, zijn hun vaste contract verloren en mochten bij hun nieuwe baan niet hun vorige dienstjaren meenemen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer te informeren? Zo neen, waarom niet?
Ik beschik niet over cijfers over hoeveel mensen die werkzaam zijn in sociale wijkteams er bij organisatieveranderingen in arbeidsvoorwaarden op achteruit zijn gegaan. Ook beschik ik niet over een overzicht van gemeenten waar dit aan de orde zou zijn. Ik zie geen reden voor nader onderzoek door het Ministerie van VWS op dit punt, noch voor ingrijpen bij gemeenten waar dit aan de orde zou zijn. Een dergelijke overgang van personeel vraagt om fatsoenlijk (markt)gedrag van de betrokken partijen. Zoals aangegeven bij het antwoord op de vragen 1 en 2 dienen werkgevers zich aan wet- en regelgeving en de van toepassing zijnde cao te houden. Werknemers (organisaties) kunnen indien nodig naar de rechter stappen om dit af te dwingen. Ook het advies van CNV Zorg & Welzijn aan medewerkers om niet zondermeer het oude dienstverband op te zeggen, goed naar het nieuwe contract te (laten) kijken en bij contractonderhandelingen niet lager in te zetten, acht ik verstandig.
Hoe oordeelt u over de signalen dat mensen er in loon op achteruit gaan, omdat ze uit angst voor baanverlies een lager loon accepteren? Waarom staat u deze loondump toe? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Hoeveel mensen die werkzaam zijn in sociale wijkteams zijn gedwongen achteruit gezet in loon? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bij welke gemeenten is deze problematiek aan de orde? Bent u bereid dit uit te zoeken en in te grijpen bij die gemeenten die verantwoordelijk zijn voor het verslechteren van de arbeidsvoorwaarden van medewerkers uit sociale wijkteams? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u ervoor (laten) zorgen dat alle medewerkers in sociale wijkteams waarvan hun arbeidsvoorwaarden zijn verslechterd dit weer recht gezet wordt? Zo ja, hoe gaat u dit regelen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Erkent u dat deze omgang met professionals ze eerder de zorgsector uitjagen in plaats van behouden voor de sector? Hoe denkt u dat de zorg «aantrekkelijk» wordt als er in allerlei onderdelen met onzekere (tijdelijke) contracten wordt gewerkt en mensen geconfronteerd worden met loondump? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is voor aanbieders in de zorg belangrijk om aantrekkelijk te blijven als werkgever, zeker nu voor bepaalde beroepen de arbeidsmarkt krapper wordt. Om voldoende nieuw personeel aan te trekken en bestaand personeel te behouden hebben ze er mijns inziens alle belang bij om fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden te (blijven) bieden.
Misstanden in de schoonmaaksector |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Inspectie: helft schoonmaakbedrijven overtrad wet, eenderde krijgt boete»?1
Ja.
Klopt het dat ruim de helft van de 156 schoonmaakbedrijven die de Inspectie SZW vorig jaar heeft bezocht een wet overtreden heeft op het gebied van arbeidstijden, het minimumloon en het in dienst hebben van illegale werknemers en dat eenderde van de gecontroleerde bedrijven hiervoor beboet is?
In 2016 zijn inderdaad in de helft van het aantal onderzochte zaken in de schoonmaaksector een of meer overtredingen van een of meer wetten geconstateerd. Hiervoor zijn sancties opgelegd. Het ging daarbij om naleving van de Arbeidstijdenwet (Atw), Wet arbeid vreemdelingen (Wav), Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml) en Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi).
Wanneer worden de volledige onderzoeksresultaten van de inspecties over 2016 bekend en naar de Kamer gestuurd?
In het jaarverslag over 2016 zal de Inspectie SZW rapporteren over haar aanpak, de bevindingen, resultaten en de effecten van haar activiteiten in dat kalenderjaar. Naar verwachting wordt dit jaarverslag in mei 2017 aan uw Kamer gezonden.
De Inspectie SZW werkt risicogericht, waarbij het uitgangspunt is dat haar interventies, waaronder inspecties en onderzoeken, worden ingezet op thema’s en in sectoren waar het risico op niet-naleving het grootst is. De risicosectoren voor onderbetaling, illegale tewerkstelling en arbeidstijden zijn voor de Inspectie SZW naast de schoonmaaksector, de volgende sectoren aangewezen: horeca en detailhandel, uitzendbureaus, de metaal en de agrarische sector.
De programmatische aanpak van de Inspectie SZW houdt in dat zij haar toezicht organiseert in programma’s die vaak een looptijd van meer dan een jaar hebben en waarbinnen gerichte projecten worden uitgevoerd waarvan de looptijd wisselt. Dit betekent dat de rapportages over specifieke programma’s en projecten op verschillende momenten van het jaar beschikbaar komen. Over de bevindingen van het Programma Schoonmaak in 2016 zal ik uw Kamer dit voorjaar informeren.
In hoeverre ziet u in deze resultaten aanleiding om in overleg met de sector te treden over nadere afspraken om de genoemde misstanden aan te pakken? Zijn volgens u aanvullende maatregelen wenselijk om deze misstanden nog krachtiger aan te pakken, bijvoorbeeld het instellen van extra controles?
In de schoonmaaksector zet de Inspectie SZW al enkele jaren naast controles ook andere interventies in om de naleving te verbeteren, bijvoorbeeld voorlichting en gesprekken met brancheorganisaties. Met verschillende ketens in de fastfoodsector zijn er gesprekken gevoerd over schoonmaak. Ook in 2017 zal de Inspectie SZW in het programma Schoonmaak samen met brancheorganisaties en opdrachtgevers werken aan een betere naleving van de arbeidswetten en gericht communiceren met betrokkenen, bijvoorbeeld door de digitale checklist «Eerlijk werk in de schoonmaakbranche» te promoten.
Risicogerichte controles blijven een belangrijk onderdeel van de aanpak om naleving te bevorderen en malafiditeit te bestrijden. De Inspectie SZW zet de beschikbare capaciteit in waar zij het meeste effect kan sorteren. Begin 2018 rapporteert de Inspectie SZW over het meerjarenprogramma Schoonmaak. In die rapportage zal zij aandacht besteden aan het effect van het toegepaste palet aan interventies.
Welke conclusie trekt u naar aanleiding van deze onderzoeksresultaten over de effectiviteit van de enkele jaren geleden ingevoerde Code Verantwoordelijk Marktgedrag?
De Inspectie SZW heeft het beeld dat de bedrijven waarbij overtredingen worden geconstateerd, zelden behoren tot de bedrijven die de Code Verantwoordelijk Marktgedrag hebben ondertekend. En dus kan voorzichtig de conclusie getrokken worden dat de Code een positief effect sorteert. In juli 2016 heeft de Inspectie SZW samen met de Belastingdienst en brancheorganisaties RAS, OSB en SIEV een checklist voor opdrachtgevers van schoonmaakbedrijven (www.checklistschoonmaak.nl) gelanceerd. Eén van de punten in de checklist is dat een opdrachtgever kan nagaan of het schoonmaakbedrijf de Code Verantwoord Marktgedrag heeft ondertekend.
Welke andere sectoren naast de schoonmaaksector merkt u aan als risicosectoren wat betreft overtreding van de wet inzake arbeidstijden, het minimumloon en het in dienst hebben van illegale werknemers? Zijn er voor deze sectoren ook al resultaten beschikbaar zoals de in de berichtgeving genoemde resultaten in de schoonmaaksector? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 3.
Hoge boetes in de binnenvaart |
|
Lutz Jacobi (PvdA) |
|
Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kruistocht ASV tegen megaboetes nog lang niet ten einde»?1
Ja
Op welke wijze geeft u uitvoering aan de motie Van Helvert/Jacobi (Kamerstuk 31 409, nr. 119) waarin de regering wordt verzocht om rondom de bemannings- en arbeidstijdenregels een instructie te geven aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) om zogenoemd «anticiperend te gaan handhaven» en in overleg met de branche de regels te evalueren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe beoordeelt u de opvatting van de Algemeene Schippers Vereeniging (ASV) die aangeeft dat u de motie in feite naast zich neerlegt?
In de verzamelbrief van 23 november 2016 (Kamerstuk 34 003, nr. 26) heb ik gereageerd op de motie Van Helvert/Jacobi. Anticiperend handhaven kan alleen in zeer specifieke, concrete situaties wanneer wetgeving op het punt staat gewijzigd te worden en de aanpassing duidelijk is. Naar aanleiding van voorstellen van sociale partners voor modernisering van de bemanningsregelgeving is onlangs in de CCR besloten om onderdelen van het Reglement Scheepvaartpersoneel op de Rijn aan te passen. Deze aanpassing treedt in werking per 1 december 2017. Dit is aanleiding om te bezien of anticiperend handhaven voor deze wijzigingen mogelijk is. Daarbij geldt dat een Level Playing Field geborgd moet blijven. De sector wordt hier door de ILT nader over geïnformeerd.
Waarom geldt de matiging van 80 procent van het ILT-boetebedrag niet voor de samenstelling van de bemanning door schippers die tevens eigenaar zijn? Deelt u de mening van de ASV dat de situatie van een werknemer in loondienst en een binnenvaartschipper met een eenmanszaak of VOF-constructie in wezen vergelijkbaar is? Zo ja, bent u bereid de boetes ook voor schippers met een eenmanszaak of VOF-constructie op vergelijkbare wijze te verlagen? Zo nee, wat is volgens u het onderscheid dat dit verschil rechtvaardigt?
Indien er sprake is van een werkgever en een gezagvoerder in loondienst wordt zowel voor de werkgever als voor de gezagvoerder een boeterapport aangezegd. De boete voor de werkgever is hoger omdat die financieel voordeel geniet. De werkgever heeft ook de grootste beslissingsmacht. De zelfstandige schipper geniet evenals de werkgever zelf het voordeel dat hij of zij uitspaart door met een bemanningslid minder te gaan varen. Bovendien heeft de zelfstandige schipper de volledige beslissingsmacht over de afweging al dan niet onderbemand te gaan varen.
De wet kent een uitzonderingsregel voor onverwachte onderbemanning door ziekte, ongeval of op bevel van bevoegde autoriteit. In dit geval, bij een onderbezetting van ten hoogste één bemanningslid, zal de boete vervallen. Ik zie dan ook geen aanleiding om de boete voor de zelfstandige schipper te verlagen.
Is het waar dat de hoge boetes tot stand zijn gekomen na overleg tussen de ILT en een aantal binnenvaartbedrijven, maar dat de bonden hierbij niet zijn betrokken? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Nee, bij de totstandkoming in 2015 van de aanpassing van het boetebeleid in de Binnenvaartregeling zijn geen binnenvaartbedrijven betrokken. De bonden zijn ook niet betrokken. Zoals gebruikelijk zijn toen wel enkele brancheverenigingen door de ILT betrokken bij dit dossier. Na die tijd is de uitvoering van het boetebeleid door de ILT geëvalueerd. De evaluatie is besproken met alle brancheverenigingen. Zie vraag 7.
Is het waar de ILT met een aantal grote rederijen convenanten heeft afgesloten, waarin onder meer is afgesproken dat deze niet steekproefsgewijs gecontroleerd zullen worden? Zo ja, wat is hiervan de reden? Zo nee, welke afspraken zijn wel gemaakt?
Ja, dat klopt. De ILT heeft convenanten afgesloten met reders die kunnen aantonen dat zij de processen op orde hebben om de wet- en regelgeving na te leven. In het convenant is vastgelegd dat de reders interne procedures hebben om te zorgen voor naleving en voorkoming van incidenten, dat zij afwijkingen hiervan vastleggen en hun procedures aanpassen om herhaling te voorkomen.
Met audits en reality checks controleert de ILT of dit systeem goed in werking is. De resultaten worden met de reder besproken. Dit kan tot maatregelen en een vervolgtraject leiden.
Wanneer buiten het toezicht op het convenant toch overtredingen bij een schip van een convenantpartner worden geconstateerd, wordt de schipper aangesproken om de overtredingen direct ongedaan te maken. Daarnaast wordt de reder aangesproken.
De convenanten zijn bedoeld om met meerdere toezichthouders, ILT, RWS, Havenbedrijven Rotterdam en Amsterdam de toezichtlast voor deze goed presterende bedrijven te verlagen.
Bent u bereid alsnog samen met de bonden en de ILT naar de hoogte en proportionaliteit van de boetes te kijken?
Nadat voor een aantal overtredingen de boetes met ingang van 1 juli 2015 zijn verhoogd, heeft de ILT de opgelegde boetes reeds in 2016 geanalyseerd en besproken met alle brancheverenigingen. Daarbij is ook gekeken naar de proportionaliteit van de sancties en de hoogte van de boetes. Om het toezicht af te stemmen op ontwikkelingen in de praktijk en te zorgen voor een passend boetebeleid zal de ILT ook in 2017 de opgelegde boetes evalueren en de bevindingen met de gebruikelijke partners uit de sector delen.
Tijdelijk werken vanuit de bijstand |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van De Monitor van 9 januari 2017 over flexwerk1 en het fragment daarin over tijdelijk werken vanuit de bijstand?2
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat flexwerk en de bijstand een moeilijke combinatie is?
De bijstand is bedoeld als inkomensondersteuning voor die situaties waarin men niet zelfstandig in het bestaan kan voorzien. Zoals ik in mijn brief van 11 november 2014 heb aangegeven, geldt dat zoveel mogelijk mensen regulier werk kunnen verrichten vanuit de bijstand, ook als dat tijdelijk of in deeltijd is.3 Volledige uitstroom is natuurlijk wenselijk, maar tijdelijk en deeltijdwerk kunnen daartoe een opstap vormen en sluiten aan bij het complementaire karakter van de bijstand. Gemeenten hebben beleidsruimte en wettelijke instrumenten om bijstandsgerechtigden daarbij te ondersteunen, door bijvoorbeeld het geven van een extra financiële stimulans of het adequaat inrichten van een hernieuwde aanvraag.4
Welke maatregelen heeft het kabinet genomen om tijdelijk werk vanuit de bijstand te vergemakkelijken en obstakels hierbij weg te nemen zoals herhaaldelijk verzocht door de vragensteller? Wat is de huidige stand van zaken bij de implementatie van deze maatregelen?
In de voornoemde brief aan uw Kamer heb ik in 2014 een agenda voor tijdelijk en deeltijd werk gepresenteerd met verduidelijking van de beleidsruimte voor gemeenten, een voornemen tot wetswijziging en onderzoek naar brutering van de bijstand. Dit naar aanleiding van de motie Potters-Kerstens die de regering vroeg om een aanpak te presenteren om het aanvaarden van tijdelijk werk gemakkelijker te maken.
Vanaf 1 april 2016 is de algemene vrijlating van inkomsten uit arbeid wettelijk verruimd van een aaneengesloten periode van maximaal zes maanden naar maximaal zes maanden (die dus niet aaneengesloten hoeven te zijn). Hiermee is een door gemeenten aangekaarte belemmering voor bijstandsgerechtigden met tijdelijk werk weggenomen.
Over brutering van de bijstand heb ik uw Kamer met mijn brief inzake de Uitvoering en evaluatie Participatiewet van 2 december 2016 geïnformeerd.5 Brutering was door gemeenten aangedragen als mogelijkheid om zowel tijdelijk als deeltijdwerk vanuit de bijstand eenvoudiger te faciliteren. Op basis van de inzichten uit onafhankelijk onderzoek ben ik alles overwegende samen met de VNG tot de conclusie gekomen dat een overstap naar een bruto bijstand op dit moment nog niet gewenst is.
Verder is vorig jaar in het kader van de evaluatie Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen (Wet SUWI) de mogelijkheid onderzocht van automatische inkomensverrekening met de bijstandsuitkering op basis van de polisadministratie van UWV. Dit zou mogelijk kunnen bijdragen aan het vereenvoudigen van inkomensverrekening van bijstandsgerechtigden met wisselende inkomsten. Gebleken is dat automatische inkomensverrekening met een bijstandsuitkering risico’s met zich mee brengt voor de bijstandsgerechtigde. De vertraging in de loonaangifte kan er immers toe leiden dat de bijstandsgerechtigde op het moment van verrekenen onder het bestaansminimum terecht komt, dan wel dat de verrekening niet meer kan plaatsvinden. De Minister van SZW heeft uw Kamer hierover bij brief van 10 oktober 2016 geïnformeerd.6
Ik blijf de uitvoering van de Participatiewet monitoren en evalueren om te bezien waar verbeteringen mogelijk zijn. Mogelijk dat de experimenten die in 2017 van start gaan ook in dit verband tot nieuwe inzichten zullen leiden, bijvoorbeeld wat betreft de inkomstenvrijlating.
Hebben deze maatregelen volgens u voldoende opgeleverd?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de overheid er zorg voor moet dragen dat tijdelijk werk vanuit de bijstand goed mogelijk moet zijn en dat bureaucratische belemmeringen hiervoor zoveel mogelijk dienen te worden weggenomen? Welke aanvullende actie bent u bereid om op dit punt te ondernemen, zoals bijvoorbeeld brutering van de bijstandsuitkering?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht “DHL: overheid dwingt ons tot aannemen zelfstandige bezorgers” |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «DHL: overheid dwingt ons tot aannemen zelfstandige bezorgers»?1
Ja.
Constaterende dat DHL stelt dat het liefst vaste mensen in dienst heeft vanwege de kwaliteit, de uitstraling, de trainbaarheid van mensen en de betrokkenheid bij het bedrijf, deelt u de mening dat vaste medewerkers meer bieden op deze factoren? Wat vindt u van de stelling dat zelfstandigen vooral ongeschikt zijn voor productiewerk?
Het kabinet kan zich voorstellen dat de genoemde factoren eerder door vaste medewerkers dan door zelfstandigen aangeboden kunnen worden. Tegelijkertijd is het kabinet van mening dat elk bedrijf het beste zelf kan inschatten in hoeverre werknemers of zelfstandigen meer bieden op die factoren.
Waar bezorgers een vrije keuze ervaren tussen de ene of de andere vormgeving van de arbeidsrelatie, en deze in overeenstemming is met wet- en regelgeving, is het niet aan de overheid om ze de ene of de andere kant op te dwingen. Ik vind het wel een zorgelijke ontwikkeling als steeds meer werknemers worden vervangen door zelfstandigen, wanneer deze zelfstandigen in een afhankelijke positie verkeren en zich gedwongen zien om een steeds lagere beloning te accepteren. Dat is dan ook een belangrijke reden voor de Wet DBA die gericht is op het tegengaan van schijnzelfstandigheid.
Wat vindt u ervan dat DHL het gevoel heeft te worden gedwongen om meer met flexkrachten te werken, terwijl DHL dat eigenlijk niet wil? Welke maatregelen zijn er genomen om de prikkel tussen enerzijds vaste werknemers en anderzijds flexkrachten en zzp’ers kleiner te maken, en welke maatregelen zullen nog worden genomen?
Elk bedrijf heeft de vrijheid om te bepalen op welke wijze de arbeidsrelaties van dat bedrijf worden vormgegeven. Wel is het kabinet van mening dat voorkomen dient te worden dat keuzes worden gedreven door verschillen in instituties (werknemer en zzp’er) in plaats van door gezamenlijke wensen van werkenden en werk- en opdrachtgevers. Als het gaat om het verkleinen van de verschillen tussen vaste en flexibele werknemers zijn met de Wet werk en zekerheid verschillende maatregelen genomen om de verschillen te verkleinen. Zo is onder meer het wettelijke regime dat geldt voor tijdelijke- en oproepcontracten aangescherpt en heeft een ieder (zowel vaste als tijdelijke werknemers) bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst na twee jaar dienstverband recht op een transitievergoeding die lager is dan de vergoeding die de rechter voorheen toekende bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst en veelal alleen voorbehouden was aan vaste werknemers.
Als het gaat om het verkleinen van het kostenverschil tussen werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt en zzp’ers merk ik op dat met ingang van 2017 dit verschil voor werknemers die tot 125% van het WML verdienen met de invoering van het lage inkomensvoordeel (LIV) fors is verkleind. Voor werknemers met een loon tussen 100% en 110% van het wettelijk minimumloon (WML) krijgt een werkgever 2.000 euro per jaar (bij 38 of meer gewerkte uren gemiddeld per week), voor werknemers met een loon tussen 110% en 125% WML 1.000 euro. Voor deeltijders (minimaal 24 uur gemiddeld per week) krijgt de werkgever LIV naar rato.
Hoe wordt voorkomen dat het uitstel van de handhaving van de wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (wet DBA) ertoe leidt dat de prikkel om met zelfstandigen te werken wordt vergroot in sectoren waarin dat ongewenst is, zoals de postsector?
Vraag 4 gaat er van uit dat het in bepaalde sectoren ongewenst zou zijn om met zelfstandigen te werken. Die mening deelt het kabinet niet. Zolang sprake is van echte zelfstandigheid en er dus feitelijk buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, is er (ongeacht de sector) geen aanleiding om die zelfstandigheid als ongewenst aan te merken. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, dienen keuzes gebaseerd te worden op gezamenlijke wensen van werkenden en werk- en opdrachtgevers in plaats van verschillen tussen de instituties.
De handhaving van de Wet DBA is opgeschort tot in ieder geval 1 januari 2018, tenzij sprake is van kwaadwillenden. In de tussentijd wordt verkend wat de mogelijkheden zijn om te komen tot een herijking van de criteria die gelden voor het aannemen van het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Verder wijs ik in dit verband op de invoering van het LIV waar ik bij het antwoord op vraag 3 ben ingegaan, welke maatregel het in dienst nemen van werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt kan bevorderen.
Wat gaat u doen tegen schijnzelfstandigheid in de postsector? Wat gaat u doen om goedwillende werkgevers zoals DHL te beschermen tegen werkgevers die oneerlijke concurrentie bedrijven door te werken met fiscale constructies en constructies met schijnzelfstandigen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het waar dat het werken met zelfstandigen 20 procent goedkoper kan uitpakken dan werknemers in een vast dienstverband? Deelt u de mening dat dit verschil bijdraagt aan de race naar de bodem als het gaat om arbeidsvoorwaarden? Zo nee, waarom niet?
In bijgaande figuur is een vergelijking gemaakt van de belasting- en premiedruk tussen zelfstandigen en werknemers bij vergelijkbaar netto inkomen. Een dergelijke vergelijking van de belasting- en premiedruk is lastig, omdat zzp’ers en werknemers niet zonder meer vergelijkbaar zijn, gelet op onder meer de verschillende functies van hun inkomen, het verschil in risicoprofiel en in de (collectieve) verzekeringspositie.
Deze vergelijking is eerder gemaakt in het kader van het IBO ZZP.2 Toen is de vergelijking voor de situatie in 2015 weergegeven in figuur 3.33 van dat rapport (zie bijlage 4 bij het IBO ZZP voor de verantwoording). In de in het IBO ZZP opgenomen figuur is het verschil in belasting- en premiedruk tussen de 24% en 43%, afhankelijk van het inkomensniveau, wanneer de aanname gemaakt wordt dat een zzp’er reserveringen maakt voor pensioen, ziekte, arbeidsongeschiktheid en leegloop. Wanneer aangenomen wordt dat een zzp’er deze reserveringen niet (geheel) maakt, is het verschil flink groter. In de kabinetsreactie4 op het IBO ZZP heeft het kabinet geconstateerd dat de verschillen in regelgeving het voor werkenden relatief interessant maken om als zzp'er te werken en voor werkgevers of opdrachtgevers om werk door een zzp'er uit te laten voeren.
In het kader van de parlementaire behandeling van de Miljoenennota 2017 is uw Kamer een geactualiseerde versie van die figuur gezonden.5 De hierna in deze antwoordenset opgenomen figuur is opnieuw geactualiseerd op basis van de laatst bekende cijfers. Zoals hiervoor bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven is met de introductie van het LIV dit verschil voor werknemers tot 125% WML fors verkleind, wat bijdraagt aan het voorkomen van een race to the bottom waar door de vragenstellers op wordt gedoeld. Dit is in de figuur te zien door de relatief geringe extra loonkosten voor werknemers op het minimumniveau.
Het artikel “Niet iedereen blij met baan plus bijstand” |
|
Norbert Klein (Klein) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Niet iedereen blij met baan plus bijstand»?1
Ja.
Bent u tevens bekend met het artikel «Een flexibele weg naar de arbeidsmarkt»?2
Zie antwoord vraag 1.
Weet u waaraan de subsidie van 1.013.600 euro uitgegeven is, terwijl er overal wordt beweerd dat er geen kosten aan de Flextensie uitzendconstructie verbonden zouden zijn?
De subsidie betreft een aan de gemeente Zaanstad in 2014 verstrekte ESF-subsidie voor het project Actieve Inclusie Algemeen Zaanstreek-Waterland 2014». De doelgroep van het ESF-project zijn jongeren 18–27 jaar, ouderen 55+ en personen die tenminste 6 maanden een inkomensvoorziening Participatiewet ontvangen.
Het project bevat een breed palet aan activiteiten. De belangrijkste met de ESF-subsidie medegefinancierde kostenposten van het project zijn loonkosten van de gemeente (inclusief aangetrokken tijdelijke medewerkers), loonkostensubsidies en kosten die in een re-integratietraject worden gemaakt voor scholing, training en jobcoaching.
De einddeclaratie van de gemeente is inmiddels ontvangen, maar nog niet gecontroleerd. Het definitieve subsidiebedrag is derhalve nog niet vastgesteld en uitbetaald. Kosten voor Flextensie zijn niet subsidiabel en zullen bij de controle dus worden afgewezen.
Is het waar dat, zoals Flextensie aangeeft, er uitvoerig overleg is geweest met de Belastingdienst en met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en dat dienaangaande afspraken schriftelijk zijn vastgelegd? Zo ja, bent u bereid deze afspraken te delen met de Kamer, waarbij met name de afspraken omtrent loonheffingen en sociale lasten zoals deze eventueel gemaakt zijn met de Belastingdienst voor een eerlijke marktwerking mijn interesse hebben?
Flextensie heeft om te borgen dat het destijds nog in ontwikkeling zijnde instrument zou gaan passen binnen de geldende wet- en regelgeving vanuit de Participatiewet, in 2014 bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geïnformeerd naar de wettelijke kaders omtrent werken met behoud van uitkering, het verrekenen van inkomen met de uitkering en dergelijke. De wettelijke kaders zijn daarop toegelicht. Er zijn geen afspraken gemaakt, omdat de uitvoering van het instrument te allen tijde binnen de daarvoor geldende kaders van de Participatiewet moet plaatsvinden.
Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verhindert het de Belastingdienst om uitspraken te doen over individuele belastingplichtigen.
In de doelomschrijving van Flextensie staat o.a. het ter beschikking stellen van arbeidskrachten; in hoeverre is er aan Flextensie dispensatie verleend ten opzichte van de algemeen verbindend verklaarde Algemene Bond Uitzendondernemingen (ABU) CAO?
Aan Flextensie is geen dispensatie verleend. Flextensie leent soms op detacheringsbasis haar eigen werknemers uit aan gemeenten, werkgeversservicepunten etc., wanneer in die organisaties onvoldoende mankracht is om uitvoering te geven aan het instrument.
Het deel van de doelomschrijving van Flextensie waar in de vraag naar wordt verwezen, heeft betrekking op die specifieke dienstverlening en niet op de inzet van bijstandsgerechtigden.
In hoeverre zijn de inleners/opdrachtgevers van Flextensie verantwoordelijk voor gelijke beloning van de mensen die werkzaam zijn via Flextensie?
Opdrachtgevers zijn niet verantwoordelijk voor gelijke beloning van de door de gemeente bij hen geplaatste personen, aangezien er geen sprake is van werknemers maar van mensen met een inkomensvoorziening Participatiewet die werken met behoud van uitkering met een premie voor arbeidsinschakeling (Participatiewet artikel 31 lid 2 onderdeel j).
De opdrachtgever moet voor de inzet via Flextensie een marktconform tarief aan de gemeente betalen. Dit is tenminste het wettelijk minimumloon inclusief werkgeverslasten, maar gemeenten moeten dit tarief aanpassen wanneer voor de gevraagde werkzaamheden een hoger cao-loon van toepassing is. In artikel 7, lid 9 van de Participatiewet wordt artikel 5 Wsw van toepassing verklaard. Artikel 5 Wsw regelt dat bij werken met behoud van uitkering concurrentieverhoudingen niet mogen worden verstoord, er moet een marktconforme prijs voor worden betaald.
In mijn antwoorden aan de leden Kerstens en Karabulut (beiden van 25 januari 2017) heb ik al aangegeven mij nader te laten informeren over de wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit instrument en onder welke condities dit instrument wordt toegepast, en u over de uitkomsten te informeren.
Hoe kunnen inleners/opdrachtgevers risico’s vermijden met het inlenen van personeel via Flextensie inzake de wet inlenersaansprakelijkheid? Volstaat bijvoorbeeld het storten van 40% van de omzet, aangezien Flextensie niet is opgenomen in het SNA-register (Stichting Normering Arbeid)?
De inlenersaansprakelijkheid geldt alleen voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten waarbij de dienstbetrekking tot de uitlener/inhoudingsplichtige in stand blijft.
Als het gaat om de inzet van bijstandsgerechtigden is er geen sprake van een dienstbetrekking en is aansprakelijkheid van inleners dus niet aan de orde. Voor zover het gaat om de detachering van werknemers die worden uitgeleend, lopen de inleners/opdrachtgevers wel risico op aansprakelijkheid.
Indien de uitlener in kwestie over een g-rekening beschikt, kan de inlener/opdrachtgever een deel van het verschuldigde factuurbedrag storten op
die g-rekening. Hij krijgt dan, indien voldaan is aan alle administratieve voorwaarden, vrijwaring van aansprakelijkheid tot het beloop van de storting. Of het storten van 40% van de omzet op de g-rekening in alle gevallen voldoende is om aansprakelijkheid te voorkomen is niet met zekerheid te zeggen: dit hangt af van de feitelijke omstandigheden. Als de uitlener in kwestie niet beschikt over een g-rekening kan de inlener/opdrachtgever een verklaring omtrent betalingsgedrag opvragen bij de Belastingdienst. Deze verklaring biedt geen vrijwaring van aansprakelijkheid, maar geeft inzage in het nakomen van de fiscale verplichtingen door de uitlener en de daaruit mogelijk voortvloeiende risico’s op aansprakelijkheid van de opdrachtgever.
Bent u van mening dat er in elk geval loonheffing en sociale lasten berekend en afgedragen zouden moeten worden op basis van wettelijk minimumloon (WML)?
Er is bij de bijstandsgerechtigden die worden ingezet geen sprake van een dienstbetrekking of van loon, maar van werken met behoud van uitkering met daarbovenop een premie voor arbeidsinschakeling (artikel 31, tweede lid, onderdeel j, van de Participatiewet). Over de bijstandsuitkering worden door de gemeente verschuldigde loonheffingen afgedragen en voldaan. De premie voor arbeidsinschakeling is onbelast, voor zover wordt voldaan aan de in genoemd onderdeel j opgenomen voorwaarden. Dat houdt in dat het moet gaan om een een- of tweemalige premie van maximaal € 2 392 per kalenderjaar.
Re-integratie instrumenten die uitdrukkelijk gericht zijn op het opdoen van concrete werkervaring door het tijdelijk verrichten van werkzaamheden zijn bij uitstek bedoeld om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt meer kansen te bieden op een betaalde baan.
Dit betekent echter niet dat werken met behoud van uitkering ongeclausuleerd voor het verrichten van werkzaamheden kan worden ingezet.
Het uitgangspunt dat in het kader van het arbeidsrecht loon moeten worden betaald wanneer feitelijk sprake is van een reguliere arbeidsrelatie, blijft onverkort staan.
Dit uitgangspunt is neergeslagen in het kader dat voor re-integratie-instrumenten van toepassing is.
Ten eerste gelden er voorwaarden ten aanzien van het doel van de inzet (bevorderen arbeidsinpassing), de beperkte duur waarover het instrument kan worden ingezet en de maximering van het bedrag aan de premie voor arbeidsinschakeling.
Ten tweede mag de gemeente met deze activiteiten de arbeidsmarkt niet verstoren. In artikel 7, lid 9 van de Participatiewet is artikel 5 Wsw van toepassing verklaard. Artikel 5 Wsw schrijft voor dat de concurrentieverhoudingen niet mogen worden verstoord. Gemeenten dienen erop toe te zien dat aan al deze voorwaarden wordt voldaan.
Zoals bij antwoord 6 aangegeven laat ik mij nader informeren over de wijze waarop gemeenten invulling geven aan dit instrument en onder welke condities dit instrument wordt toegepast, en zal ik u over de uitkomsten informeren. Het aspect van verdringing en de omvang en duurzaamheid van de te verrichten werkzaamheden maakt daar onderdeel van uit.