Discriminatie door uitzendbureaus |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat uitzendbureaus meewerken aan discriminatie, zoals blijkt uit de uitzending van Radar?1
Ik ben net als u geschrokken van de uitkomsten van het onderzoek zoals gepresenteerd tijdens de Radar-uitzending. Discriminatie en uitsluiting, op de arbeidsmarkt en daarbuiten, is verboden en onacceptabel. Het leidt tot het verkwisten van talent en geknakte ambities. Meewerken aan discriminatie door uitzendbureaus is met name problematisch, omdat uitzendbureaus een belangrijk kanaal zijn voor Nederlanders met een migratieachtergrond voor toetreding op de arbeidsmarkt. De werkloosheid onder Nederlanders met een niet-westerse achtergrond is 2 tot 3 maal zo groot als die onder Nederlanders zonder migratieachtergrond. Het helaas hardnekkige probleem van arbeidsmarktdiscriminatie benadrukt waarom we in het Regeerakkoord de ambitie hebben opgenomen om arbeidsmarktdiscriminatie in alle vormen stevig te bestrijden.
Erkent u dat dit niet de eerste keer is dat in de politiek wordt gesproken over de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie?2
Arbeidsmarktdiscriminatie is een hardnekkig probleem en komt helaas nog steeds veel voor. Dit blijkt uit de uitzending van Radar van 29 januari jl., maar ook uit meerdere onderzoeken, waaronder het in 2016 in opdracht van SZW door de Vrije Universiteit uitgevoerde onderzoek «leeftijdsdiscriminatie in vacatures». Uit deze onderzoeken blijkt dat de meest voorkomende discriminatiegronden afkomst, leeftijd en geslacht zijn.
De afgelopen jaren zijn met de actieplannen Arbeidsmarktdiscriminatie en Zwangerschapsdiscriminatie al stappen gezet in de aanpak van arbeidsmarktdiscriminatie. Omdat het tegengaan van discriminatie op de arbeidsmarkt continue aandacht behoeft, stuur ik uw Kamer voor de zomer het in het Regeerakkoord toegezegde vervolg op het Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie toe, waarbij onder andere aandacht wordt gegeven aan het bestrijden van discriminatie in sollicitatieprocedures, bij zwangerschap en een stevige handhavende rol voor de Inspectie SZW. Daarnaast ga ik op zeer korte termijn met de uitzendbranche in gesprek over dit probleem en vooral ook over de maatregelen die zij zelf kunnen nemen om dit aan te pakken.
Deelt u de mening dat discriminatie net als diefstal strafbaar is? Welke (maximum) straffen staan er op arbeidsmarktdiscriminatie?
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de redactie van Radar, zodat de uitzendbureaus die zich schuldig maken aan discriminatie, gesanctioneerd kunnen worden? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om de uitzendbureaus die zich schuldig maken aan discriminatie, met naam en toenaam openbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Als het gaat om openbaarmaking van bedrijven in plaats van personen, welke privacyoverwegingen zouden dan een belemmering kunnen zijn?3
Erkent u dat er – sinds de uitzendbranche in 2011 besloot tot zelfregulering – nog nooit maatregelen zijn genomen tegen arbeidsmarktdiscriminatie? 4
Bent u bereid om de bevoegdheden van het Team Arbeidsmarktdiscriminatie dusdanig uit te breiden, dat zij in staat worden gesteld om discriminatie op te sporen en te bestraffen, ook als het gaat om werving en selectie? Zo nee, waarom niet?
Indien u niet akkoord gaat met de voorstellen in bovenstaande vragen, hoe gaat u de hardnekkige arbeidsdiscriminatie aanpakken? Gaat u zelf onderzoek doen naar discriminatie door uitzendbureaus? Welke sancties gaat u hanteren, nu blijkt dat zelfregulering tot niets heeft geleid?
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het Algemeen Overleg over Inburgering/Integratie op 7 februari 2018?
Arbeidsmarktdiscriminatie door uitzendbureaus |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over discriminatie door uitzendbureaus, die in 47% van de gevallen ingaan op een discriminerend verzoek om uitzendkrachten in te huren?1
Hoe kan het dat anno 2018 nog steeds deze verbijsterende discriminerende praktijken plaatsvinden in de uitzendbranche?
Bent u bereid om te onderzoeken of dit in andere sectoren van de arbeidsmarkt ook op een dergelijke grote schaal voorkomt? Zo nee, waarom niet?
Bent u bereid om te onderzoeken of deze discriminatie ook op de ondernemersmarkt en bij overheidsaanbestedingen op een dergelijke grote schaal voorkomt?
Wat gaat u doen om deze discriminatie zo spoedig mogelijk te beëindigen?
Kunt u een overzicht geven van wat er de afgelopen jaren is gedaan tegen arbeidsmarktdiscriminatie? Kunt u een overzicht geven van wat dit heeft opgeleverd?
Kunt u daarbij overwegen om de Inspectie SZW intensiever te laten controleren op arbeidsmarktdiscriminatie? Kunt u daarbij de vijftig miljoen euro uit het Regeerakkoord inzetten? Op welke manier gaat u deze inzetten?
Kan de Inspectie SZW (Team Arbeidsmarktdiscriminatie) daarbij ook onconventionele middelen inzetten? Kunt u middelen inzetten zoals loksollicitaties, mystery guests, het R-register, de discriminatiepolitie (als aparte eenheid), een diversiteitsquotum van 10%, en een xenofoben-taks van 1.000 euro per discriminerende handeling? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat door de Inspectie SZW de simpele, maar doeltreffende, methode toegepast kan worden, namelijk het door lokbedrijven laten bellen naar uitzendbureaus, die het TV-programma RADAR heeft toegepast?
Wanneer kan uw nieuwe Actieplan Arbeidsmarktdiscriminatie naar de Kamer gestuurd worden? Kunt u de antwoorden op bovenstaande vragen hierin meenemen?
Misstanden in de Indiase kledingindustrie |
|
Mahir Alkaya |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het rapport Labour Without Liberty – Female Migrant Workers in Bangalore's Garment Industry?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat twee jaar na het verschijnen van een eerder rapport over slechte arbeidsomstandigheden in Bangalore en het doen van onderzoek door diverse kledingmerken, plannen voor verbetering nog steeds in de maak zijn?
Zoals ook in het rapport «Labour without Liberty» naar voren komt, heeft een aantal merken maatregelen genomen sinds het eerdere rapport. Zo werken C&A en twee andere internationale merken samen om misstanden in de regio te onderzoeken en aan te pakken. Ze ontwikkelden een project voor migranten werknemers. De ideeën voor dit project zijn gedeeld met het Textiel Convenant en met lokale vakbonden. C&A zette ook een programma op dat toeleveranciers traint in een goede omgang met hun werknemers. Eén leverancier uit Bangalore droeg naar aanleiding hiervan het management van zijn hostel over aan een lokale gespecialiseerde welzijnsorganisatie.
Ontwikkeling van plannen voor verbetering in de productielanden, als onderdeel van het proces van gepaste zorgvuldigheid, kost echter tijd. Het vergt internationale samenwerking met verschillende bedrijven en maatschappelijke organisaties. Het is daarbij belangrijk dat de betrokken bedrijven met lokale belanghebbenden contact houden over de voortgang.
Om de genoemde misstanden in het rapport verder aan te pakken, zou het kledingmerken in het algemeen helpen als de namen van de onderzochte productielocaties bekend worden gemaakt. Op deze manier kunnen kledingmerken in dialoog met hun toeleveranciers naar oplossingen toewerken. In het geval van de Nederlandse bedrijven die onder het Convenant vallen, is het wel gelukt om via bemiddeling van het secretariaat van het textielconvenant de onderzochte producenten te spreken en de Convenantbedrijven in contact te brengen met de opdrachtgevers van het rapport. Het SER-secretariaat is namelijk bevoegd op vertrouwelijke basis signalen over problemen bij productielocaties door te geven aan de Convenantbedrijven die daar inkopen.
Kunt u aangeven of ondertekening van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel door de merken die in het rapport worden genoemd (zoals C&A) reeds geresulteerd heeft in betere due diligence door deze merken? Zo ja, hoe kunnen dit soort misstanden in de keten dan nog steeds voorkomen?
De deelnemende bedrijven aan het Convenant hebben de afgelopen anderhalf jaar stappen in het proces van gepaste zorgvuldigheid (due diligence) gezet. In de zomer van 2017 hebben bijna alle 57 bedrijven hun plan van aanpak ingediend, waarin zij toelichten hoe zij het proces van gepaste zorgvuldigheid hebben ingericht. Bovendien is de publicatie van de productielocaties een belangrijk resultaat. Dit stelt werknemers in fabrieken en betrokken organisaties in staat via het SER-secretariaat klachten in te dienen bij inkopende merken.
Het kabinet verwacht van de deelnemende bedrijven dat zij, conform de OESO- richtlijnen, starten met aanpak van de meest urgente risico’s. In het textielconvenant zijn onder andere kinderarbeid en leefbaar loon geïdentificeerd als risico’s die bedrijven alleen gezamenlijk kunnen aanpakken. Hiervoor worden projecten ontwikkeld samen met de andere Convenantspartijen. Deze projecten gaan in een aantal landen van start, waaronder India.
Rapporten als «Labour without Liberty» houden bedrijven en andere Convenantspartijen scherp op welke risico’s (verder) in de keten spelen en aandacht verdienen.
Deelt u de mening dat het Convenant Duurzame Kleding en Textiel moet leiden tot het voorkomen van deze misstanden door de kledingmerken en -importeurs? Zo ja, wat gaat u er aan doen om dit te bewerkstelligen?
Het Convenant is op initiatief van het kabinet inderdaad opgezet met het doel om binnen drie tot vijf jaar op specifieke IMVO-risico’s binnen de productieketen van Nederlandse kleding- en textielbedrijven substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren van kledingproductie. Binnen het Convenant wordt samengewerkt met NGO’s, vakbonden en overheid om misstanden in de textielsector tegen te gaan. Partijen van het Convenant ontwikkelden bijvoorbeeld de non-discriminatie gids voor Nederlandse bedrijven. Deze gids besteedt ook aandacht aan de problematiek van migranten in de Indiase textielsector.
Het bereik van het Convenant is echter beperkt. Nederlandse textielbedrijven zijn, met één procent van de wereldhandel, een kleine speler op de wereldmarkt. Problemen kunnen vaak alleen in samenwerking met andere bedrijven en partijen effectief worden aangepakt. Om deze reden bevordert het Convenant gezamenlijke activiteiten en projecten door middel van Europese en internationale samenwerking. Op 30 januari 2018 ondertekenden het Nederlandse Convenant en de Duitse Textilbündnis een samenwerkingsovereenkomst, teneinde het bereik en de impact van beide convenanten te vergroten.
Het kabinet participeert als partij in het Convenant en spoort deelnemende bedrijven aan om risico's in kaart te brengen en aan te pakken. Het kabinet spant zich ook in om de activiteiten van textielprogramma’s die Nederland als donor steunt, zoals het Better Work programma en het Partnerschap met Fair Wear Foundation, ten goede te laten komen aan de uitvoering van de afspraken van het Convenant. Het kabinet heeft ook een eigen rol om bij te dragen aan een oplossing voor de problemen. Door het gesprek aan te gaan met de lokale overheid in productielanden over verbetering en naleving van wetgeving probeert het kabinet de omstandigheden voor werknemers en het ondernemingsklimaat in betreffende landen te verbeteren. Bovendien zet het kabinet zich binnen de Europese Unie actief in voor samenwerking ten behoeve van verduurzaming van de textielsector.
Het bericht 'Buurtbus in de problemen door tekort aan vrijwilligers' (ingezonden 29 januari 2018) |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Buurtbus in de problemen door tekort aan vrijwilligers»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) mensen met een Werkloosheidsuitkering (WW-uitkering) verbiedt om als vrijwilliger op de buurtbus te rijden, terwijl het doorgaans gaat om een dagdeel per week?
UWV toetst aanvragen van mensen met een WW-uitkering die vrijwilligerswerk willen doen met behoud van hun uitkering aan de Regeling vrijwilligerswerk in de WW (Staatscourant 2014, nr. 36337). Met deze regeling zijn in 2015 de voorwaarden met betrekking tot het verrichten van vrijwilligerswerk in de WW verruimd. Tegelijkertijd ziet de regeling er op toe dat met vrijwilligerswerk door mensen met een WW-uitkering geen economisch voordeel behaald wordt, teneinde verdringing van regulier werk te voorkomen.
Overigens is het niet zo dat UWV in voorkomende gevallen werklozen verbiedt om bepaald vrijwilligerswerk te verrichten. UWV geeft een oordeel of bepaald vrijwilligerswerk met behoud van uitkering kan worden verricht. Indien UWV geen toestemming verleent om het vrijwilligerswerk met behoud van uitkering te verrichten en men dat werk toch verricht, kort UWV het aantal gewerkte uren op de uitkering.
Vindt u dat mensen met een WW-uitkering vrijwilligerswerk zouden moeten kunnen doen, zolang het niet gaat om verdringing van betaald werk?
Ja, daarom is er de Regeling vrijwilligerswerk in de WW.
Tegelijkertijd wordt met de WW niet beoogd (extra) vrijwilligerscapaciteit beschikbaar te stellen, maar om een periode tussen twee banen te overbruggen.
Bent u ervan overtuigd dat vrijwilligerswerk meerwaarde heeft voor een individu en voor de samenleving als geheel?
Ja.
Vindt u dat mensen met een WW-uitkering, die dat willen, ook als vrijwilliger chauffeur op een buurtbus zouden moeten kunnen worden, bijvoorbeeld onder voorwaarde dat er aantoonbaar geen sprake is van verdringing of met een maximum aan uren?
In het algemeen vind ik dat werklozen met een WW-uitkering desgewenst vrijwilligerswerk moeten kunnen doen zonder gekort te worden op hun uitkering, als er met dat vrijwilligerswerk geen economisch voordeel behaald wordt. Dan treedt er geen verdringing van reguliere werknemers op. Uiteraard dient men, waar relevant, aan functiespecifieke eisen te voldoen en moeten de verplichtingen die bij een WW-uitkering horen nageleefd worden. Wanneer vrijwilligerswerk als chauffeur bij een buurtbus voldoet aan deze voorwaarden, zoals neergelegd in de eerder genoemde Regeling vrijwilligerswerk in de WW, dan is dat mogelijk.
Wanneer komt de kabinetsreactie op het evaluatieonderzoek naar het verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van een WW-uitkering, zoals uw voorganger heeft aangekondigd (Kamerstuknummer 29 544, nr. 771)?
Uit de evaluatie blijkt dat de Regeling vrijwilligerswerk in de WW, zoals beoogd, ruimere mogelijkheden biedt om met behoud van WW vrijwilligerswerk te doen. Er zijn ook signalen dat met name het ANBI/SBBI criterium belemmerend werkt. Tevens doen de onderzoekers een aantal aanbevelingen ten aanzien van deze en andere geconstateerde aandachtspunten.
Ik zal de motie Keijzer (Kamerstuk 34 369, nr. 10), die de regering verzoekt de Regeling vrijwilligerswerk in de WW zodanig aan te passen dat vrijwilligerswerk buiten een ANBI of SBBI toegestaan wordt zonder dat dit tot verdringing leidt, uitvoeren. Ik bekijk momenteel in overleg met UWV hoe we hier in de praktijk vorm aan kunnen geven en daarbij neem ik de conclusies en aanbevelingen uit de evaluatie mee. Ik betrek daarbij ook de belangenorganisaties die aan de evaluatie hebben meegewerkt. Het kost de nodige tijd om dit op een correcte manier juridisch vorm te geven en tegelijkertijd de regeling uitvoerbaar te houden voor UWV. Ik verwacht in het voorjaar een aangepaste regeling te kunnen publiceren.
Bent u bereid de beantwoording uiterlijk 12 februari 2018 aan de Tweede Kamer te sturen, zodat deze kan worden betrokken bij het algemeen overleg van 14 februari 2018, waar ook het evaluatieonderzoek op de agenda staat?
Ja, maar het is helaas 1 dag later geworden.
De berichten ‘Minister Koolmees: nieuwe zzp-wet is één van mijn grotere uitdagingen’ en ‘Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners’ |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Minister Koolmees: nieuwe zzp-wet is één van mijn grotere uitdagingen»1 en «Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners»?2
Ja.
Wordt de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de bijeenkomst met veldpartijen? Zo ja, wanneer kan de Kamer deze informatie verwachten? Zo nee, kunt u een overzicht geven van de verschillende zorgen die zijn geuit tijdens de bijeenkomst met veldpartijen? In hoeverre deelt u deze zorgen?
Van de kickoff bijeenkomst is een verslag opgesteld door externe notulisten. Dit verslag wordt, zoals vermeld in mijn brief van 9 februari 2018, zodra gereed gepubliceerd op de website van de rijksoverheid, zodat het voor een ieder raadpleegbaar is.
Neemt u de suggesties gedaan door zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) in het bericht «Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners» mee bij de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord?
De wijze waarop veldpartijen en de door hen ingebrachte ideeën worden betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord is toegelicht in de brief die de Staatssecretaris van Financiën en ik op 9 februari jongstleden aan uw Kamer hebben aangeboden. In deze brief is ook het tijdpad voor de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord benoemd en aangegeven dat u nog voor het zomerreces wordt geïnformeerd over de voorgenomen uitwerking van deze maatregelen via een hoofdlijnenbrief. Daarbij is, in aansluiting op de opmerking van de heer Hasekamp, opgemerkt dat het tijdpad van inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving per 1 januari 2020 zeer ambitieus is. Een eerdere inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving is niet haalbaar.
Deelt u de mening dat het van belang is dat veldpartijen de nieuwe zzp-wetgeving steunen? Op welke manier worden veldpartijen nog meer betrokken bij de uitwerking van de maatregelen uit het regeerakkoord op het terrein van zelfstandigen?
Zie antwoord vraag 3.
Gaat u bij de uitwerking van de opdrachtgeversverklaring nadrukkelijk rekening houden met de zorgen geuit tijdens de bijeenkomst door de veldpartijen rondom de bureaucratie en transparantie van het instrument?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u ingaan op de zorgen die geuit zijn rond het instrument van de opdrachtgeversverklaring enerzijds en de webmodule anderzijds, dat deze niks zouden veranderen aan de arbeidsrechtelijke onzekerheid tussen zelfstandigen en opdrachtgevers?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw reactie op de opmerkingen gemaakt door de partijen in het artikel «Zo zou de nieuwe zzp-wet eruit moeten zien volgens kenners»? Hoe verhouden deze opmerkingen zich volgens u tot de aangenomen motie Wiersma-Van Weyenberg3 om voor 1 januari 2019 duidelijkheid te verschaffen over de gezagsverhouding? Is er tijdens de bijeenkomst gesproken over het verschaffen van duidelijkheid omtrent de gezagsverhouding?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt zich volgens u de opmerking van de heer Hasekamp, directeur-generaal van Financiën, dat de horizon van 2020 al «mega-ambitieus» is tot de strekking van en oproep die volgt uit de genoemde motie Wiersma -Van Weyenberg om tempo te maken met het verschaffen van duidelijkheid aan zzp’ers? Welke stappen zet u om het besef van urgentie bij de verschillende ministeries maximaal aan te wenden en daarmee zowel het draagvlak, de snelheid als de roep om duidelijkheid te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Is er tijdens deze bijeenkomst ook gesproken over de nadere opschorting handhaving van de huidige wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA)? Zo ja, wat is er besproken?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer is de volgende bijeenkomst met de veldpartijen gepland?
Zie antwoord vraag 3.
Protocollen op de werkvloer na meldingen van seksuele intimidatie |
|
Matthijs Sienot (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u aangeven welke gebruikelijke protocollen in werking treden als iemand bij Rijkswaterstaat melding doet van seksuele intimidatie of pesten op de werkvloer?
Zodra een signaal bij het bevoegd gezag is ontvangen, treedt het Protocol Integriteitonderzoeken Rijkswaterstaat in werking.
Indien het signaal gaat over ongewenste omgangsvormen en de melder tevens slachtoffer is, bekijkt de bedrijfscontroller met de melder of het signaal als melding behandeld wordt volgens dit protocol, dan wel als klacht doorgezonden wordt naar de Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen.
Deze Klachtencommissie opereert onafhankelijk en is ondergebracht bij het Expertise Centrum Organisatie en Personeel van het Rijk (BZK). Per klacht wordt een commissie samengesteld. De commissie adviseert direct aan de Secretaris-Generaal die een besluit neemt.
Het komt ook voor dat er geen melding wordt gedaan bij het bevoegd gezag, maar dat een medewerker zich wendt tot een vertrouwenspersoon. De taken van de vertrouwenspersoon zijn eveneens neergelegd in een protocol.
Bent u bekend met de maatregelen die onder de aanpak van psychosociale arbeidsbelasting (PSA) vallen? Zo nee, waarom bent u hier niet mee bekend? Zo ja, op welke wijze wordt binnen Rijkswaterstaat uiting gegeven aan deze maatregelen?1
Ja, deze maatregelen zijn mij bekend. Rijkswaterstaat werkt actief, binnen alle lagen van de organisatie, aan het voorkomen en wegnemen van arbeidsrisico’s op het gebied van PSA, werkdruk, ongewenste omgangsvormen, agressie en geweld. Dit in overeenstemming met de Arbocatalogus Rijk waarin is opgenomen op welke concrete manieren de werkgever bescherming biedt opdat er veilig en gezond gewerkt wordt.
Zo worden bijvoorbeeld risico’s geïnventariseerd en geëvalueerd (RI&E-cyclus) op de eerder genoemde thema’s, wordt gewerkt met gedragscodes en instructies en vindt scholing plaats van leidinggevenden en medewerkers. Daarnaast is het thema vitaliteit prominent vertegenwoordigd in de Mens en Organisatie strategie van Rijkswaterstaat.
Is het u bekend dat het beroepsrisico dat het meeste voorkomt bestaat uit werkdruk, agressie en geweld door derden en ongewenste omgangsvormen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is mij bekend. Zie ook de beantwoording op vraag 2.
Op welke wijze geeft Rijkswaterstaat vorm aan het «stimuleren en faciliteren dat bedrijven preventieve maatregelen tegen ongewenst gedrag nemen»?2
Rijkswaterstaat heeft een actief integriteitsbeleid waar iedereen de mogelijkheid wordt geboden om misstanden (veilig) aan te kaarten. De medewerker kan daarvoor terecht bij zijn leidinggevende. Daarnaast heeft elk onderdeel een integriteitscoördinator, een bedrijfscontroller en is er een uitgebreid netwerk van meer dan 40 vertrouwenspersonen, verspreid over het hele land.
Van leidinggevenden wordt verwacht dat zij integriteitsrisico’s en ongewenste omgangsvormen tijdig herkennen, benoemen en vervolgens op de juiste manier aanpakken. Zij hebben de taak dilemma’s in alle openheid te bespreken en een goede en veilige werksfeer te bestendigen. Ook tijdens het jaarlijkse personeelsgesprek tussen medewerker en leidinggevende wordt aandacht aan integriteit besteed. Waarbij de handreiking integriteit in het personeelsgesprek van mijn ministerie als leidraad kan dienen.
Vanwege het belang dat mijn ministerie hecht aan integriteit wordt ook elk jaar «de week van de integriteit» georganiseerd. Iedereen wordt dan van harte uitgenodigd en aangemoedigd om hier samen met collega’s tijd voor vrij te maken en met elkaar te spreken over omgangsvormen en integriteit.
Op het intranet van mijn ministerie is uitgebreide informatie over integriteit en ongewenste omgangsvormen en hoe daarmee om te gaan snel en gemakkelijk te ontsluiten. Zo zijn er bijvoorbeeld factsheets te vinden, specifiek over pesten en ongewenste omgangsvormen.
Op welke wijze bevordert Rijkswaterstaat dat werknemers bij iemand terecht kunnen wanneer zij zich onveilig voelen?
Ik verwijs u hierbij naar het antwoord op vraag 4.
Welke bescherming is er op de werkvloer voor de werknemer die een melding maakt? Bestaat er een standaard protocol dat doorlopen kan worden? Kunt u bijvoorbeeld aangeven of het gebruikelijk is dat de werknemer die een melding plaatst wordt verzocht enkele dagen niet op het werk te verschijnen?
De protocollen zoals in vraag 1 aangehaald zijn van toepassing. Uitgangspunt is dat een medewerker die een melding doet geen nadelige gevolgen van zijn melding ondervindt (Protocol Integriteitonderzoeken Rijkswaterstaat). De Wet bescherming persoonsgegevens geeft regels die bij het doen van onderzoek naar een vermeende integriteitschending in acht moeten worden genomen.
Ook in het Besluit instelling Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen Infrastructuur en Milieu is neergelegd dat een klager in zijn positie als medewerker geen nadeel ondervindt van het te goeder trouw indienen van een klacht.
Het is zeker niet gebruikelijk dat een medewerker na het doen van een melding verzocht wordt een paar dagen niet op het werk te verschijnen.
In hoeverre kunt u aangeven of het wel eens is voorgekomen dat werknemers bij Rijkswaterstaat tegen hun zin in langdurig zijn ziek gemeld?
Er is sprake van langdurig ziekteverzuim als iemand langer dan zes weken ziek is. In de wet Poortwachter zijn de rechten en plichten van werkgever en werknemer ten aanzien van de re-integratie vastgelegd. Het ziekteverzuimprotocol van Rijkswaterstaat is hierop gestoeld.
Als de werknemer het niet eens is met de ziekmelding kan hij zich wenden tot de bedrijfsarts. De bedrijfsarts adviseert vervolgens het bevoegd gezag in deze. Als de werknemer het niet eens is met het oordeel van de bedrijfsarts kan hij dat oordeel laten toetsen door een commissie van drie geneeskundigen of een deskundigenoordeel bij het UWV vragen.
Kunt u aangeven in hoeverre het wel eens is voorgekomen dat werknemers door de bedrijfsarts volledig arbeidsgeschikt worden verklaard maar dat Rijkswaterstaat ervoor kiest om werknemers niet toe te laten op de werkvloer? Indien u hier wel eens van op de hoogte bent gesteld, kunt u aangeven op welke gronden u dit wenselijk acht? Indien u dit niet wenselijk acht, kunt u aangeven waarom dit toch is voorgekomen?
Het komt incidenteel voor dat er sprake is van situatieve arbeidsongeschiktheid. In het algemeen wordt deze term gebruikt voor werknemers die naar strikt medische maatstaven geen beperkingen hebben van fysieke of psychische aard, maar die door dreigende psychische of lichamelijke klachten toch niet naar hun werkplek kunnen terugkeren. Het gaat dan bijna altijd om de situatie waarbij de arbeidsrelatie verstoord is en de werkgever van mening is dat daadwerkelijke werkhervatting om die reden niet mogelijk is.
Welke sancties bestaan er op Rijkswaterstaat indien privégegevens (zoals medische gegevens) van medewerkers worden verspreid?
Op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens kan de Autoriteit Persoonsgegevens een bestuurlijke boete opleggen ingeval er sprake is van onrechtmatige gegevensverwerking.
Op welke manier worden externe partijen betrokken bij mogelijke conflicten en/of verschillen van inzicht op de werkvloer? Kunt u aangeven welke stappen worden doorlopen voordat een externe partij erbij wordt gehaald? Zo nee, waarom kunt u dit niet?
Het Protocol Integriteitonderzoeken Rijkswaterstaat biedt de mogelijkheid om een onderzoeksopdracht uit te besteden. Dit kan aan de orde zijn als de aard van een schending zodanig is dat hiervoor de specialistische kennis intern ontbreekt, dan wel als een kwestie dermate gevoelig is dat het inschakelen van een terzake deskundig extern bureau aangewezen is. Daarnaast kan de omvang van een onderzoek aanleiding zijn voor uitbesteding.
Ook de onafhankelijke Klachtencommissie ongewenste omgangsvormen heeft de mogelijkheid zich door deskundigen voor advies bij te laten staan.
Bij (dreigende) arbeidsconflicten of verstoorde verhoudingen wordt in de regel onderzocht of mediation tot een bevredigende uitkomst kan leiden.
In hoeverre is het bovenstaand geformuleerd beleid de standaard en wordt dit in alle gevallen nageleefd?3
Het bovenstaande geformuleerd beleid geldt als standaard en er wordt naar gestreefd dat dit in alle gevallen wordt nageleefd, echter soms kan er naar bevind van zaken worden afgeweken wanneer de specifieke aard van een kwestie daarom vraagt.
Het bericht ‘Rijkswaterstaat deelde vertrouwelijke informatie van 'weggepeste' vuurtorenwachter met haar collega's’ |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Rijkswaterstaat deelde vertrouwelijke informatie van «weggepeste» vuurtorenwachter met haar collega's»1 en de uitzending van EenVandaag van 23 januari 2018?
Ja.
Wat vindt u ervan dat er niet tijdig en adequaat is ingegrepen door Rijkswaterstaat en dat er nu voor de tweede keer onderzoek gedaan moet worden?
Sinds januari 2016 zet Rijkswaterstaat zich in om de situatie adequaat op te lossen. Nadat in de loop van 2016 mediation en gesprekken op de werkvloer niet tot een normalisering van de verhoudingen hebben geleid, is in november 2016 door de Directeur Scheepvaart- en Watermanagement van het onderdeel Rijkswaterstaat Verkeer- en Watermanagement opdracht gegeven om op objectieve, onafhankelijke wijze te onderzoeken wat de oorzaak is van de spanningen op de Brandaris tussen betrokkene en haar collega’s en in hoeverre deze opgelost kunnen worden. De opdracht is verleend aan het Expertisecentrum Organisatie & Personeel van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (ECO&P), gelet op zijn ervaringen op dit gebied. Het ECO&P houdt zich voor de hele rijksoverheid bezig met onder meer conflictbemiddeling. Het onderzoek was in mei 2017 gereed.
De discussie tussen partijen over de uitkomst van het door ECO&P uitgevoerde onderzoek was voor de dienstleiding van Rijkswaterstaat aanleiding om de heer B. Eenhoorn, (waarnemend burgemeester Amstelveen en in het verleden burgemeester van Schiermonnikoog) eind juni 2017 te vragen te verkennen, of en op welke wijze een verbetering van de situatie kan worden bereikt en werkzame verhoudingen kunnen worden gerealiseerd. De heer Eenhoorn heeft in augustus 2017 zijn eindrapportage uitgebracht en onder andere de aanbeveling gedaan de feiten door een onafhankelijke commissie te laten vaststellen en wegen.
Deze onafhankelijke onderzoekscommissie is begin januari 2018 aan de slag gegaan en bestaat uit drie zeer ervaren en deskundige onderzoekers op het gebied van omgangsvormen op de werkvloer. Voorzitter is de heer mr. S.B. Boelens. De andere leden (een psycholoog/seksuoloog en een jurist) zijn onderzoekers van het bureau Bezemer Kuiper & Schubad. Het onderzoek moet 1 april a.s. zijn afgerond.
Wat vindt u ervan dat er medische informatie van de betrokkene is gedeeld met collega’s?
Het onderzoeksrapport dat in mei 2017 door ECO&P is uitgebracht over de oorzaak van de spanningen tussen betrokkene en haar collega’s bevat enkele passages waarin persoonsgegevens en gegevens over de gezondheidstoestand van betrokkene zijn opgenomen.
Het onderzoeksrapport is verstrekt en besproken met de collega’s op de Brandaris, aangezien zij ook onderdeel waren van het onderzoek. Dat de gegevens over de gezondheidstoestand van betrokkene hierbij bekend zijn geworden, had niet mogen gebeuren. Rijkswaterstaat heeft hiervoor excuses aangeboden en het rapport weer bij de collega’s teruggehaald.
Vindt u dat de positie van het Expertisecentrum Organisatie en Personeel (EC O&P) onafhankelijk genoeg is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja. De adviseurs van ECO&P hebben een onafhankelijke positie ten opzichte van de afnemer/opdrachtgever. Ten behoeve van die onafhankelijkheid zijn verdere waarborgen in de processen en het kwaliteitssysteem van ECO&P ingericht. Voorts is een groot deel van de professionals gecertificeerd en/of aangesloten bij een beroepsvereniging. Dit biedt een externe borging.
Deelt u de twijfels over de kwaliteit van het lopende onderzoek? Zo nee, waarom niet? Wat vindt u ervan dat de heer Kreemers zich heeft teruggetrokken als commissielid?
Nee, ik deel deze twijfels niet. Deze onafhankelijke onderzoekscommissie bestaat uit drie zeer ervaren, deskundige en onafhankelijke onderzoekers op het gebied van omgangsvormen op de werkvloer.
De onderzoeksopdracht biedt de commissie ruimte om alle relevante feiten die aan de spanningen ten grondslag liggen, te onderzoeken en te waarderen. Het is aan de commissie om te bepalen op welke wijze het onderzoek wordt uitgevoerd en welke mensen daarbij worden gehoord.
Ik vind het spijtig dat de heer Kreemers (voorgedragen door betrokkene als commissielid) niet is toegetreden tot de commissie.
Deelt u de mening dat de Inspectie SZW ook een rol zou moeten spelen in dit soort zaken, in het kader van psychosociale arbeidsbelasting en een veilige werkomgeving? Zo nee, waarom niet?
Alle werkgevers zijn op grond van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting (PSA), waaronder pesten, te voorkomen of te beperken. De Inspectie SZW houdt toezicht op de handhaving van deze verplichting en speelt hierin dus al een rol. Dit toezicht doet de Inspectie SZW risicogestuurd en effectgericht programmatisch. Zo heeft de Inspectie tussen augustus 2016 en maart 2017 controles uitgevoerd bij een aantal hoogrisicosectoren op het gebied van pesten en agressie en geweld. Daarbij is ook gekeken naar sectoren binnen de overheid, te weten het onderwijs en de rechtbanken. De ervaringen en indrukken die bij die inspecties zijn opgedaan worden door de Inspectie SZW actief gedeeld met de betrokken ministeries.
Ook in 2018 zal de Inspectie SZW aandacht besteden aan psychosociale arbeidsbelasting. Daarnaast volgt bij een klacht van een vakbond of ondernemingsraad altijd een onderzoek.
De Inspectie SZW brengt het belang van vertrouwenspersonen en procedures ook onder de aandacht bij stakeholders als arbodiensten, A&O-deskundigen, bedrijfsartsen, werkgevers- en werknemersorganisaties.
Wat vindt u van de conclusie van Pesten op de Werkvloer, in de uitzending van EenVandaag, dat klachten over pesten op de werkvloer vooral komen van werknemers in dienst van de overheid?
Vindt u ook dat de overheid een voorbeeldrol zou moeten vervullen als het gaat om een veilige werkomgeving? Zo nee, waarom niet?
Is pesten en veiligheid op de werkvloer onderdeel van de opleiding van leidinggevenden bij de overheid?
Er is een grote diversiteit aan opleidingen voor leidinggevenden binnen de overheid. Defensie en politie bijvoorbeeld kennen kaderopleidingen voor hun officieren en onderofficieren. Veel managers bij overheidssectoren volgen HBO-of universitaire managementopleidingen. Overheidswerkgevers zijn primair zelf verantwoordelijk voor de opleiding van hun leidinggevenden.
Ook bij de sector Rijk bestaat er geen generieke opleiding die alle leidinggevenden verplicht volgen. Hoewel pesten op de werkvloer niet altijd een afzonderlijk thema is, wordt er in diverse opleidingen voor leidinggevenden wel aandacht aan besteed onder de thema’s integriteit, inclusie en het voeren van het goede gesprek. Er is veel materiaal over integriteit in brede zin beschikbaar, zoals de Gedragscode Integriteit Rijk, en daarnaast diverse handreikingen, flyers en factsheets. Ook het Ministerie van SZW heeft verschillende relevante instrumenten ontwikkeld, zoals een brochure voor leidinggevenden «een goede werksfeer, laten we dat zou houden»4.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van TNO blijkt dat pesten op de werkvloer nog steeds heel vaak voorkomt? Wat gaat u eraan doen om dit te verbeteren?
De cijfers uit de NEA geven aan hoe belangrijk het is dat dit onderwerp aandacht blijft krijgen. Richting werkend Nederland is hier vanuit het Ministerie van SZW reeds veel aandacht aan besteed, onder andere middels publiekscampagnes om het onderwerp meer bespreekbaar te maken. Tevens zijn ondersteunende informatie en instrumenten beschikbaar gesteld aan werkgevers en werknemers, aangezien vooral zij samen zullen moeten werken aan een veilige en gezonde werkomgeving.
Ook de komende jaren blijft het Ministerie van SZW actief op dit onderwerp, onder meer door het organiseren van een aantal bijeenkomsten om aandacht te besteden aan het belang van een veilige werkcultuur en het opnieuw onder de aandacht brengen van ontwikkelde instrumenten onder specifieke doelgroepen, zoals leidinggevenden, ondernemingsraadleden en vertrouwenspersonen. Ook zal het Actieteam PSA in 2018 zo’n twintig organisaties actief begeleiden bij het aan de slag gaan met maatregelen om psychosociale arbeidsbelasting, waaronder ongewenste omgangsvormen, aan te pakken. De ervaring en kennis die met deze interventies wordt opgedaan, zal breed worden gedeeld.
Daarnaast wordt momenteel in opdracht van SZW een onderzoek uitgevoerd naar de positie en de rol van vertrouwenspersonen in het voorkomen en tegengaan van ongewenste omgangsvormen. Hierbij wordt bekeken hoe de positie van vertrouwenspersonen versterkt kan worden.
Vindt u dat er voldoende mogelijkheden zijn om ook de pesters aan te pakken? Zo ja, wat zijn deze mogelijkheden en hoe worden deze ingezet? Zo nee, hoe kan dit worden verbeterd?
Het creëren van een veilige werkomgeving, waarin grenzen aangegeven en gerespecteerd kunnen worden, is cruciaal om ongewenst gedrag, zoals pesten, te voorkomen. Hierbij ligt de eerste verantwoordelijkheid bij werkgevers. Zij hebben, zoals gezegd, de verplichting om een beleid te voeren dat erop gericht is om psychosociale arbeidsbelasting (PSA), waaronder pesten, te voorkomen of te beperken.
Daarvoor is het belangrijk dat er een cultuur is waarin ongewenst gedrag bespreekbaar kan worden gemaakt. Hier zullen werkgevers en werknemers met name preventief op moeten acteren, door te werken aan een veilige en gezonde werkomgeving. Zoals ook in het antwoord op vraag 10 is aangegeven, zullen in 2018 praktische handvatten hiertoe onder de aandacht van verschillende doelgroepen worden gebracht.
De regelgeving geeft voldoende handvatten om pesten op het werk aan te pakken. De Inspectie SZW inspecteert en handhaaft op de verplichting uit de arbeidsomstandighedenwet. Ernstige gedragingen die onderdeel kunnen uitmaken van pesten, zoals bedreiging en intimidatie zijn bovendien strafbaar.
Het bericht dat het ministerie van SZW tegen de afspraken in nog altijd schoonmakers inhuurt via uitzendbureaus |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht dat het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) tegen de afspraken in nog altijd schoonmakers inhuurt via uitzendbureaus?1
Ja.
Klopt het dat uw ministerie recent een aanbesteding heeft uitgeschreven voor schoonmakers voor de Dienst Justitiële Inrichtingen?
Nee, er is een aanbesteding uitgeschreven voor uitzendkrachten bij de Rijksschoonmaakorganisatie (RSO) die in gevallen van ziekte of verlof van de eigen schoonmaakmedewerkers van de RSO kunnen worden ingezet.
Inkoop vindt binnen het Rijk voor een belangrijk deel gebundeld voor het hele Rijk plaats. Dat is ook het geval voor uitzendkrachten. Deze inkoopcategorie wordt rijksbreed verzorgd door DJI. De aanbesteding voor uitzendkrachten ten behoeve van de RSO verloopt daarom door Categoriemanagement Uitzendkrachten, dat valt onder de inkooporganisatie van DJI.
De uitzendkrachten kunnen ingezet worden op alle rijkspanden waar de RSO schoonmaakt. Het gaat dus niet om een specifieke aanbesteding voor de panden van DJI. De panden van DJI worden sinds 1 maart 2017 door de RSO schoon gemaakt.
Hoe verhoudt dit zich tot de gemaakte afspraak dat schoonmakers zoveel mogelijk in dienst komen bij de overheid, teneinde het aantal flexbanen in deze sector terug te dringen?
Dit verhoudt zich goed tot de afspraken. De schoonmakers komen gefaseerd, op basis van aflopende schoonmaakcontracten met schoonmaakbedrijven, in dienst van de rijksoverheid conform de met de bonden gemaakte afspraken. Dit principe staat voorop. De aanbesteding is gericht op die situaties waarin de eigen medewerkers ziek of met verlof zijn (zoals bijvoorbeeld kortdurend in de vakantieperiodes) en dit intern door eigen schoonmaakmedewerkers niet opgevangen kan worden. Met deze gerichte inzet van uitzendkrachten kan de RSO bij gaten in de bezetting de kwaliteit van de schoonmaak continueren en wordt overbelasting van de eigen schoonmaakmedewerkers bij tijdelijke afwezigheid van collega’s voorkomen. Voorliggend wordt altijd gestreefd om gaten in de bezetting intern op te vangen. Hiervoor is bovendien een eigen flexibele schil opgericht waardoor, bovenop de overgenomen schoonmaakmedewerkers vanuit de markt, 26 extra schoonmaakmedewerkers in dienst van het Rijk zijn gekomen.
Waarom is voor deze specifieke opdracht niet de speciaal hiervoor in het leven geroepen Rijksschoonmaakorganisatie (RSO) ingeschakeld?
Zoals hiervoor toegelicht is dat het geval en vindt de inzet van uitzendkrachten slechts plaats als tijdelijke gaten in de bezetting niet met eigen medewerkers opgevangen kunnen worden.
Onderschrijft u de reactie van een woordvoerder dat niet alle schoonmakers in één keer in dienst van de RSO kunnen komen vanwege nog lopende contracten met uitzendbureaus?
Er wordt gehandeld in lijn met gemaakte afspraken. De RSO neemt de dienstverlening en schoonmaakmedewerkers tot eind 2020 via de weg van de geleidelijkheid over in de rijkspanden, afhankelijk van de uitfasering van bestaande contracten tussen schoonmaakbedrijven en Rijksorganisaties. Daarom kunnen niet alle schoonmaakmedewerkers die voor rijksonderdelen werkzaam zijn gelijk in één keer in dienst komen van de RSO. Daarmee neemt de RSO de zorgvuldigheidsbeginselen in acht, zoals recent ook bevestigd in het vonnis van de rechtbank Den Haag2. Inmiddels zijn er in totaal al 729 schoonmaakmedewerkers in dienst van het Rijk gekomen. Dit aantal zal de komende jaren verder toenemen. Lopende contracten met uitzendbureaus hebben geen invloed op het al dan niet in dienst komen bij de RSO.
Hoe verhoudt deze reactie zich tot het opnieuw aanbesteden van schoonmaakwerk? Erkent u dat dit in strijd is met de gemaakte afspraken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze en eventueel andere aanbestedingen in te trekken en het kennelijke tekort aan personeel bij de RSO op te vangen door meer schoonmakers in dienst te nemen?
Nee, ik ben hiertoe niet bereid. Zoals uit voorgaande blijkt wordt gewerkt vanuit het principe dat personeel in dienst komt van de RSO en wordt zorgvuldig omgegaan met de inzet van uitzendkrachten.
De Nieuwsuurreportage ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Foort van Oosten (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de reportage «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit» in Nieuwsuur uitgezonden op 21 januari 2018?
Ja.
Herkent u de specifieke problematiek rondom een deel van de Roma-gezinnen met kinderen waar verwaarlozing, schoolverzuim, uithuwelijking en criminele activiteiten een beduidende rol spelen? Welke inzet pleegt u om deze multi-problematiek aan te pakken en de kinderen te bescherming tegen uitbuiting?
Er is kennis over deze problematiek opgedaan in het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen en in het project 13Oceans. In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik u geïnformeerd over het vervolg hierop (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Heeft u inzicht in het aantal kinderen met een Roma-achtergrond dat wordt uitgebuit bij criminele activiteiten?
Hiertoe verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
In welke gemeentes in Nederland speelt de genoemde problematiek? Wordt in al deze gemeentes intussen gewerkt volgens de aanbevelingen uit het rapport «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma-achtergrond»?1 Zo nee, wat is daarvan de reden?
In de gemeenten Veldhoven, Nieuwegein, Ede, Lelystad, Capelle aan den IJssel, Enschede, Utrecht, Den Bosch en Gilze en Rijen is de problematiek bij een aantal gezinnen geconstateerd. Gemeenten kunnen de aanbevelingen van het rapport genaamd «De oogst van negen keer proeftuinen»2 benutten. De deelnemende gemeenten die de genoemde aanbevelingen blijvend hebben overgenomen zijn Veldhoven en Lelystad. Deze gemeenten hebben vanaf de start van de aanpak lokaal-bestuurlijke steun ontvangen waardoor zij de aanbevelingen hebben kunnen door ontwikkelen. Er zijn verschillende redenen waarom de andere gemeenten de aanbevelingen hebben losgelaten. Bij een gemeente verviel de noodzaak of het zicht op de problematiek, bij een ander verwaterde de aanbevelingen door onvoldoende bestuurlijke steun. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) is een landelijk adviseur multi-probleemgezinnen met een Roma-achtergrond aangesteld die de op dit terrein vergaarde kennis actief onder de aandacht brengt bij professionals en gemeenten.
Wat is nodig om de informatie-uitwisseling over risicogezinnen tussen gemeentes te bevorderen? In hoeverre moet de informatie-uitwisseling met het buitenland versterkt worden, bijvoorbeeld met landen als Bulgarije en Roemenië?
Ik verwijs u voor een nadere toelichting over de ketenbrede (zorg- en strafrechtketen) aanpak naar de Kamerbrief over de afronding van het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen3 en de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Indien bij de opsporing van mensenhandel sprake blijkt te zijn van verbanden met een ander land, wordt samenwerking gezocht. In sommige gevallen wordt ook een gezamenlijk internationaal onderzoeksteam (Joint Investigation Team) opgezet, zoals bij het onderzoek 13Oceans is gebeurd met Bosnië-Herzegovina en Oostenrijk. Opsporingsinformatie over mensenhandel wordt gedeeld binnen het project EMPACT THB. In dit verband verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Hoe wordt voorkomen dat door bijvoorbeeld handelingsverlegenheid door (overheids-)instanties zgn. multi-probleem gezinnen met een Roma-achtergrond soms jarenlang normafwijkend gedrag kunnen vertonen zonder dat zij daarvan de consequenties ondervinden? Is het voorgekomen dat kinderen uit huis geplaatst zijn, dan wel dat op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind? Kunt u (geanonimiseerde) voorbeelden hiervan geven?
Het is belangrijk dat overheidsinstanties adequaat optreden tegen normafwijkend gedrag, zoals schoolverzuim, criminaliteit en overlast. Handelingsverlegenheid kan voortkomen uit de complexiteit van de doelgroep met soms schrijnende problematiek op meerdere leefgebieden, gebrek aan intrinsieke motivatie bij de doelgroep, criminele factoren, mobiliteit van de minderjarigen binnen en buiten de landsgrenzen en de verwachtingen uit de gemeenschap in relatie tot het gezinssysteem. Een complexe ketensamenwerking tussen de strafketen en zorgketen (onderwijs en participatie en dergelijke), een sterke informatiepositie, heldere regie en bevlogen professionals die voor langere periode inzetten op deze doelgroep zijn noodzakelijk om normafwijkend gedrag aan te pakken.
In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik aangegeven hoe wordt ingezet op het vergroten van de expertise en handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders.
Omdat kinderen bij de RvdK niet worden geregistreerd op etniciteit, kan ik niet aangeven of en hoe vaak Roma kinderen uit huis zijn geplaatst dan wel op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), kan, als de ontwikkeling van een minderjarige ernstig in gevaar is, door de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel worden opgelegd.
In hoeverre werken uw ministeries volgens de aanbevelingen uit het hierboven genoemde rapport? Welke maatregelen zet u in om te voorkomen dat kinderen worden uitgebuit en van generatie op generatie in de criminaliteit in worden geduwd, temeer nu eind 2016 het programma aanpak uitbuiting Roma-kinderen is afgerond?2
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 en het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Welk ministerie draagt de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van een integrale Rijksbrede aanpak? Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ondersteunende rol voor kennisuitwisseling tussen gemeentes? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid trekken gezamenlijk op bij de aanpak van (multi)problemen in Roma gezinnen en faciliteren gemeenten en professionals bij het aanpakken van deze problematiek.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ondersteunt gemeenten in het kader van het brede jeugdbeleid. De kennisinstituten Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en Movisie, die gefinancierd worden door het ministerie VWS, vervullen een rol bij het verzamelen, verrijken en delen van kennis. Een ander voorbeeld is het ZonMw-programma Academische Werkplaatsen Transformatie Jeugd (2015–2020). ZonMw zet zich er voor in dat de kennis voor álle gemeenten beschikbaar komt.
De aanhoudende problemen met slapende dienstverbanden waardoor werknemers geen aanspraak kunnen maken op hun transitievergoeding |
|
Bart van Kent |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is het voorgenomen tijdspad voor de behandeling van het wetsvoorstel houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid (34 699)?
In maart 2017 is het wetsvoorstel houdende maatregelen met betrekking tot de transitievergoeding bij ontslag wegens bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige arbeidsongeschiktheid ingediend bij uw Kamer. In april van dat jaar is het voorstel controversieel verklaard. Dit heeft tot gevolg gehad dat de werkzaamheden met betrekking tot dit dossier, waaronder de verdere uitwerking van de ministeriële regeling bij het wetsvoorstel, vertraging heeft opgelopen.
Na het aantreden van het kabinet is de behandeling van het wetsvoorstel door uw Kamer gestart. Inmiddels is ook, in samenspraak met het UWV, de ministeriële regeling verder uitgewerkt. Recent heb ik UWV gevraagd om een uitvoeringstoets uit te brengen op de lagere regelgeving. Voor een dergelijke toets heeft het UWV zes weken de tijd. Medio maart verwacht ik een reactie.
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op 8 december 2017 verslag1 uitgebracht. Hierin worden onder meer vragen gesteld over de datum van inwerkingtreding, de hoogte van de uitvoeringskosten van het UWV en de inhoud van de ministeriële regeling. Gezien het feit dat de genoemde uitvoeringstoets nodig is voor beantwoording van deze vragen uit het verslag, zal ik u zo snel mogelijk na ontvangst en verwerking van deze uitvoeringstoets de nota naar aanleiding van het verslag doen toekomen. Ik hoop dat beide Kamers de verdere behandeling vervolgens voorspoedig kunnen oppakken.
Wat is naar verwachting de datum van inwerkingtreding van deze wet, die moet voorkomen dat werknemers met een slapend dienstverband geen aanspraak kunnen maken op hun transitievergoeding?
In de in het antwoord op vraag 1 genoemde uitvoeringstoets zal het UWV onder meer ingaan op de uitvoeringskosten en op welke termijn het UWV in staat is om de compensatie van de transitievergoeding uit te voeren. Het gaat om een nieuwe wettelijke taak voor het UWV en de invoering heeft grote impact op de (digitale) processen aldaar. Aan de hand van de informatie uit de uitvoeringstoets kan ik uw Kamer meer duidelijkheid geven over de mogelijke datum van inwerkingtreding. Ik streef ernaar om de maatregel met ingang van 1 januari 2020 in werking te laten treden.
Wat is het gevolg geweest van het controversieel verklaren van deze wet gedurende de coalitieonderhandelingen? Hoe ver is de datum van inwerkingtreding hierdoor verder vooruit geschoven?
Zoals ook in de brief van mijn ambtsvoorganger van 7 april 20172 is beschreven, heeft de controversieelverklaring geleid tot uitstel van de datum van inwerkingtreding. De behandeling van het wetsvoorstel en de verdere uitwerking van de ministeriële regeling hebben hierdoor namelijk vertraging opgelopen. Aangezien de ministeriële regeling voor het UWV onder meer noodzakelijk is voor het kunnen beoordelen van de mogelijke inwerkingtredingsdatum, kan het UWV in de genoemde uitvoeringstoets een definitief oordeel daarover geven. Daarbij is van belang dat het UWV bij het bepalen van de mogelijke inwerkingtredingsdatum ook rekening zal moeten houden met andere opgaven waarvoor zij staat, onder meer als gevolg van het regeerakkoord.
Wat zegt u tegen al die werknemers die door hun werkgever na langdurige ziekte aan het lijntje worden gehouden met een slapend dienstverband, zodat zijn geen aanspraak kunnen maken op hun transitievergoeding?
Ik trek mij de zorgen aan van de werknemers die gedurende langere tijd na afloop van de loondoorbetalingstermijn bij ziekte in onzekerheid verkeren over (het moment van beëindiging van) hun arbeidsovereenkomst en de transitievergoeding die daarmee gemoeid is. In het regeerakkoord staat dat het wetsvoorstel wordt doorgezet en daarmee ben ik dan ook aan de slag gegaan. Als het wetsvoorstel tot wet verheven wordt, kunnen werkgevers die na 1 juli 2015 de transitievergoeding al verstrekt hebben – indien aan de voorwaarden wordt voldaan – aanspraak maken op de compensatie, ongeacht hoe lang geleden de transitievergoeding is betaald.
Bovendien bevat de maatregel – zoals deze in het wetsvoorstel is opgenomen – ook een prikkel voor werkgevers om het dienstverband niet langer aan te houden na de loondoorbetalingsperiode van twee jaar. Indien de werkgever de werknemer uiteindelijk ontslaat na een periode van een «slapend dienstverband» dan zal hij de transitievergoeding moeten berekenen over de gehele duur van de arbeidsovereenkomst, maar wordt hij niet gecompenseerd voor de transitievergoeding die hij verschuldigd is over de periode dat hij het dienstverband slapend heeft gehouden.
Tot slot is het laten voortduren van een arbeidsovereenkomst niet zonder verplichtingen. De werkgever blijft na afloop van de loondoorbetalingsperiode bijvoorbeeld gehouden om zich in te spannen voor de re-integratie van de werknemer en passende arbeid aan te bieden als dat voorhanden is.3
Erkent u dat deze mensen alleen via een gang naar de rechter de arbeidsovereenkomst kunnen laten ontbinden? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De langdurige onzekerheid waarin werknemers kunnen verkeren, heeft zoals gezegd mijn aandacht. Mocht een werknemer zelf de arbeidsovereenkomst willen beëindigen dan zijn hiervoor verschillende routes mogelijk. Er is dan echter in de regel geen (transitie)vergoeding verschuldigd. Ik zie geen aanleiding om werknemers die deze gang naar de rechter maken (financieel) te ondersteunen.
Bent u bereid om, in afwachting van de inwerkingtreding van het wetsvoorstel, werknemers die een gang naar de rechter maken hierbij (financieel) te ondersteunen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht 'Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat de aanpak van de politie met betrekking tot de stelende Roma kinderen, waarbij de kinderen meegegeven worden aan willekeurige personen niet zijnde de ouders, ervoor zorgt dat de uitbuiting van Roma kinderen in stand gehouden wordt? Zo ja, op welke wijze kan dit worden voorkomen?
Hiertoe verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 8 en 9 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Bent u bereid de inhoud van het interne rapport van de nationale politie en het Openbaar Ministerie met de Kamer te delen? Zo ja, wanneer kan de Kamer dit verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik zal u dit spoedig doen toekomen. Bepaalde delen van het bestuurlijk signaal zal ik echter niet openbaar maken, omdat het gevoelige (opsporings)informatie, criminele handelwijzen en andere niet openbaar te maken informatie betreft.
Bent u bereid te onderzoeken of een betere samenwerking tussen de politie en jeugdbescherming en jeugdhulp instanties mogelijk is, zodat uitbuiting van Roma-kinderen optimaal kan worden voorkomen en deze kinderen perspectief krijgen zoals ieder ander kind? Zo nee, waarom niet?
Het WODC heeft, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), in 2016 onderzoek gedaan naar kinderuitbuiting en de integrale aanpak. Daarin staan diverse aanbevelingen die ook relevant zijn op het terrein van samenwerking. Aan de verbetering van de samenwerking is een vervolg gegeven zoals verwoord in de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU)) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Deelt u de mening dat bij politie en justitie sprake is van onvoldoende kennis en bewustzijn dat bij delicten gepleegd door minderjarigen sprake kan zijn van mensenhandel? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ik verwijs u naar het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Deelt u de mening dat de kinderen te weinig gezien worden als slachtoffer en te veel als dader?
Zie antwoord vraag 5.
Is het waar dat er te weinig capaciteit is bij de recherche om bij arrestaties de uitbuiters op te sporen? Zo ja, bent u bereid om in het kabinet te bespreken hoe de capaciteit hiervoor uitgebreid kan worden?
Zaken waarbij sprake is van minderjarige slachtoffers van mensenhandel hebben prioriteit. De politie moet samen met het OM desalniettemin keuzes maken over de inzet van recherche-capaciteit. De politie heeft inmiddels 11 mensenhandel teams met daarin in totaal 400 mensenhandel rechercheurs. Deze teams draaien honderden mensenhandel onderzoeken per jaar. De genomen intensiveringsmaatregelen op mensenhandel, die ik in antwoord op de vragen van 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) reeds heb uiteengezet, moeten onder meer leiden tot een vergroting van de capaciteit op mensenhandel. Op 12 maart jl. heeft uw Kamer een brief over de stand van zaken van de versterking van de opsporing over onder meer de kwantitatieve versterking van de opsporing vanuit de toegekende gelden uit het Regeerakkoord ontvangen.2 Deze brief is besproken tijdens het Algemeen Overleg politie van 15 maart jl. Er loopt met de gezagen en de politie een zorgvuldig proces met betrekking tot de verdeling van de middelen uit het Regeerakkoord die met ingang van 2018 ter beschikking zijn gekomen voor extra politiecapaciteit3. Rond de voorjaarsnota zal worden aangegeven hoe het resterende deel van de 267 miljoen euro voor de politie uit het regeerakkoord verdeeld zal worden.
Wat is uw reactie op de vermelding dat Roma-kinderen vaak worden aangespoord om jong te trouwen, waarbij meisjes soms op hun veertiende al een kind krijgen, dat vervolgens zo snel mogelijk wordt ingezet voor criminele activiteiten?
Ik vind het verwerpelijk als minderjarige meisjes worden gedwongen om te trouwen en vervolgens worden uitgebuit. Dit betreft een cultuurhuwelijk gesloten volgens de Roma regels en niet een huwelijk voor de burgerlijke stand. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 van de leden van Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) zet Nederland op Europees niveau via de CAHROM in op de aanpak van problemen van huwelijksdwang en mensenhandel in relatie tot Roma gemeenschappen. Ook wordt er ingezet op het aanpakken van uithuwelijking van minderjarigen. Hierbij is de hele keten van preventie, signalering, hulpverlening, opvang en nazorg van belang. Huwelijksdwang en achterlating zijn vormen van geweld in afhankelijkheidsrelaties. Als (eventueel door tussenkomst van Veilig Thuis) aan de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) wordt gemeld dat een minderjarige wordt uitgehuwelijkt, of dreigt te worden uitgehuwelijkt, doet de RvdK een onderzoek naar de noodzaak van een eventuele ondertoezichtstelling of een voogdijmaatregel en verzoekt deze vervolgens aan de kinderrechter. In dit verband verwijs ik naar het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Wat is uw reactie op de vermelding dat de waarde van meisjes op de huwelijksmarkt ook bepaald wordt door hun capaciteiten als zakkenroller?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid te onderzoeken hoe groot het aantal Roma-kinderen is dat uitgebuit wordt? Zo nee, waarom niet?
Er is in 2016 een WODC4 onderzoek afgerond. Nieuw onderzoek heeft naar mijn mening weinig meerwaarde. De verschillende partijen zijn aan de slag met het verbeteren van de aanpak van uitbuiting van minderjarigen. Dit onderwerp krijgt via het plan van aanpak mensenhandel de komende jaren extra aandacht.
Bent u bereid onderzoek te doen in hoeverre in Nederland criminele organisaties actief zijn die kinderen van hun ouders kopen of gekochte kinderen in Nederland inzetten?
Dit is een aspect dat valt onder het bredere fenomeenonderzoek kinderuitbuiting. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 is daarnaar in 2016 een onderzoek gedaan en verwacht ik niet dat een nieuw onderzoek voldoende meerwaarde zal hebben voor het versterken van de aanpak.
Het bericht ‘Maakbedrijven trekken naar India wegens groeiend gebrek aan Nederlandse ingenieurs’ |
|
Hayke Veldman (VVD), Arne Weverling (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Maakbedrijven trekken naar India wegens groeiend gebrek aan Nederlandse ingenieurs»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Heeft u inzicht in hoe groot het verwachte tekort aan hoogopgeleid technisch personeel in de komende jaren is?
Door de economische groei en door de toepassing van technologie neemt de vraag naar voldoende en goed opgeleid technisch talent alleen maar toe. Het tekort aan bèta-technici is een belemmering voor de Nederlandse economische groei in de komende jaren. Uit de recente rapportage De Arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2022van het Researchcentrum voor onderwijs en arbeidsmarkt (ROA) van de Universiteit Maastricht, kan indicatief afgeleid worden dat de verwachte tekorten op de bèta-technische arbeidsmarkt groot zijn (zie tabel). Het is goed om te beseffen dat we niet alleen behoefte hebben aan hoogopgeleide bèta en technisch geschoolde mensen, maar vooral ook aan vakmensen. Mensen die dingen kunnen maken zoals lassers, installateurs, metselaars, elektriciens etc.
9.200
16.700
7.500
107.000
106.500
–500
7.100
5.800
–1.300
12.200
14.300
2.100
24.400
19.300
–5.100
4.200
7.500
3.300
11.000
14.500
3.500
10.700
8.100
–2.600
20.600
18.100
–2.500
16.800
18.900
2.100
13.800
11.800
–2.000
101.800
83.500
–18.300
7.700
26.400
18.700
18.900
5.900
–13.000
22.700
5.800
–16.900
5.800
4.000
–1.800
mbo 4 voertuigtechniek
8.900
5.400
–3.500
mbo 4 techniek overig
14.800
17.200
2.400
mbo 4 bouw en infra
16.300
7.900
–8.400
mbo 4 transport en logistiek
6.700
10.800
4.100
120.700
60.800
–59.900
16.100
13.200
–2.900
32.500
9.800
–22.700
22.900
14.400
–8.500
12.000
3.100
–8.900
28.000
13.500
–14.500
9.300
6.900
–2.400
15.500
13.700
–1.800
10.100
10.000
–100
5.400
3.700
–1.700
61.700
29.500
–32.200
19.500
8.300
–11.200
25.100
11.800
–13.300
17.100
9.400
–7.700
19.500
21.600
2.100
11.900
14.200
2.300
7.600
7.400
–200
Hoeveel schade loopt de Nederlandse economie op doordat bedrijven uit Nederland vertrekken vanwege een tekort aan technisch personeel?
Er worden (door het CBS) geen gegevens bijgehouden over aantallen bedrijven die uit Nederland vertrekken. Ook is er geen informatie bekend over de specifieke landen waar deze bedrijven naar vertrekken. Er zijn, kortom, geen integrale gegevens beschikbaar over hoeveel bedrijven uit Nederland vertrekken en daarbij een gebrek aan technisch geschoold personeel als reden aangeven. Bij bedrijfsbeslissingen over vestigingslocaties, zien we in de praktijk dat een breed palet aan vestigingsklimaatfactoren een rol speelt. Een besluit om te vertrekken of omgekeerd, in Nederland te gaan vestigen, is dus zelden aan slechts één factor van het vestigingsklimaat toe te wijzen. Naast de factor arbeid (o.a. beschikbaarheid van goed opgeleid personeel), zijn ook andere locatiefactoren van belang, zoals bijvoorbeeld fiscaliteit, infrastructuur en kwaliteit van leven en leefomgeving.
Er is dus ook geen prognose te maken over hoeveel bedrijven uit Nederland de komende 10 jaar zullen vertrekken vanwege een tekort aan technisch geschoold personeel. Dat laat onverlet dat dit een belangrijke factor is van ons vestigingsklimaat. Het CBS heeft recent nieuwe informatie verzameld over de outsourcing van bedrijfsonderdelen. Daarin wordt o.a. gevraagd naar «Ingenieursdiensten en gerelateerde technische diensten» en naar motieven voor verplaatsing, waaronder een tekort aan personeel. Het CBS verwacht de resultaten in april te hebben. Wellicht dat deze studie meer inzicht kan bieden over het belang van deze locatiefactor.
Uiteraard bereiken ons wel signalen, ook vanuit de casuïstiek, dat voldoende beschikbaarheid van technisch geschoold personeel een aandachtspunt in het Nederlandse vestigingsklimaat is. Dit blijkt ook uit de recent gepubliceerde Global Talent Competitiveness Index (GTCI). De GTCI is een jaarlijkse meetlat waarin het concurrentievermogen van 119 landen op het gebied van talent wordt vergeleken. Nederland scoort goed in deze ranglijst en staat op plaats 9 (vorig jaar 11e). Nederland scoort met name op het vermogen om talent te ontwikkelen (1ste plek). Op andere subonderdelen van de lijst, zoals het aantrekken van talent, het faciliteren van talent, het vermogen om talenten te binden en de beschikbare voorraden van beroeps- en technische vaardigheden en hoger opgeleiden vaardigheden, doet Nederland het goed, maar staat het net iets achter de koplopers. Onder andere via het Techniekpact zet het Kabinet zich in om de positie van Nederland op deze laatste subfactor te verbeteren (zie ook het antwoord op vraag 7).
Aangezien er geen helder beeld is over hoeveel bedrijven in de afgelopen 10 jaar vanwege een tekort aan technisch personeel zijn vertrokken, is ook geen beeld te schetsen van hoeveel niet-technische arbeidsplaatsen hierdoor zijn vervallen. Bekend is dat in technische sectoren ook werkgelegenheid is voor niet-technici. Daarnaast levert een bedrijf ook regionale werkgelegenheid op, bijvoorbeeld bij toeleveranciers en facilitaire dienstverlening.
Hoeveel bedrijven zijn de afgelopen 10 jaar vanwege een tekort aan technisch opgeleid personeel vertrokken uit Nederland? Wat is de prognose voor de komende 10 jaar?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u inzicht in hoeveel niet-technische arbeidsplaatsen er vervallen doordat bedrijven naar India zijn vertrokken of gaan vertrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u inzicht in hoe in de ons omringende landen wordt omgegaan met eventuele tekorten aan technisch opgeleid personeel? Kunt u de Kamer informeren over de in die landen toegepaste oplossingen?
Veel landen in Europa kampen met tekorten aan bèta-technisch opgeleiden en zijn, net als Nederland, zoekende naar de juiste manier om dit gat te dichten. Recent hebben geïnteresseerde landen de handen ineen geslagen in de EU STEM Coalition om informatie uit te wisselen over het dichten van het gat. Dat de Nederlandse aanpak van het Techniekpact in Europees verband wordt gezien als een voorbeeld, blijkt uit de vele buitenlandse delegaties die Nederland over dit onderwerp ontvangt en uit het feit dat landen zoals Denemarken en Estland naar Nederlands voorbeeld een eigen Techniekpact zijn gestart. Op de site van de EU Stem Coalition staan verschillende voorbeelden genoemd van aanpakken om de tekorten aan bèta-technisch personeel aan te pakken. Zie: http://www.stemcoalition.eu.
In hoeverre bent u in gesprek met bedrijven over de mogelijke oplossingen voor de tekorten aan technisch personeel in Nederland? Kunt u de Kamer informeren over deze mogelijke oplossingen?
Bent u voornemens om maatregelen te nemen teneinde te zorgen voor meer in de techniek opgeleide mensen? Zo ja, welke maatregelen zijn dat?
Bent u van plan om maatregelen te nemen om al in het primair onderwijs leerlingen enthousiast te maken voor een technische opleiding? Zo ja, welke maatregelen zijn dat?
Wat vindt u van het feit dat universiteiten een numerus fixus instellen voor technische opleidingen? Deelt u de mening dat het goed is deze beperking van instroom in technische studies met ingang van het komend schooljaar op te heffen?
Onderdelen in de Arbeidstijdenrichtlijn die niet in overeenstemming zijn met het verslag van de Europese Commissie |
|
Bart van Kent |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Deelt u de mening van de Europese Commissie, vastgelegd in haar verslag over de uitvoering van de lidstaten van Richtlijn 2003/88/EG betreffende een aantal aspecten van de arbeidstijd, dat de Nederlandse Arbeidstijdenwet in bepaalde opzichten niet in overeenstemming is met de Arbeidstijdenrichtlijn, waardoor Nederlandse werknemers die nachtarbeid verrichten minder beschermd worden dan de richtlijn voorschrijft?1 2 3 Kunt u een toelichting geven?
De Commissie maakt in haar implementatierapport een opmerking over de referentieperiode die in de Nederlandse Arbeidstijdenwet (Atw) gehanteerd wordt voor de berekening van de gemiddelde arbeidstijd per week in geval van nachtarbeid. De Commissie vindt de door Nederland gehanteerde periode (16 weken) te lang. Ik deel die mening van de Europese Commissie niet.
De Arbeidstijdenrichtlijn schrijft voor dat in geval van nachtarbeid de gemiddelde arbeidstijd per week maximaal 40 uur bedraagt. M.b.t. de referentieperiode, waarover dit gemiddelde berekend mag worden schrijft de richtlijn (in artikel 16) dat de lidstaten deze mogen vaststellen na raadpleging van de sociale partners. Dit is gebeurd ten tijde van de vereenvoudiging van de Arbeidstijdenwet (Atw) in de periode 2005–2007. Het wetsvoorstel, inclusief de regels voor nachtarbeid, zijn voor advies voorgelegd aan de SER. De SER is unaniem akkoord gegaan met een referentieperiode van 16 weken, zoals die ook gehanteerd wordt bij de berekening van de algemene gemiddelde arbeidstijd per week van 48 uur (SER-advies 05–03, d.d. 18 februari 2005).
De Nederlandse regelgeving legt overigens rond nachtarbeid meer beperkingen op dan de Arbeidstijdenrichtlijn voorschrijft. Voorbeelden daarvan zijn een rust van 12 uur na een nachtdienst en 46 uur na drie of meer nachtdiensten en een limitering van het aantal nachtdiensten dat in een bepaalde periode verricht mag worden tot 36 maal in 16 weken.
In 2012 is de vereenvoudiging van de Arbeidstijdenwet geëvalueerd. Het eindrapport met een kabinetsstandpunt is op 30 maart 2012 aan uw kamer aangeboden (Kamerstuk 30 532, nr. 28). De werkgeverspartijen hebben daarbij gewezen op de complexiteit van de regels rond nachtarbeid. De werknemerspartijen vreesden op voorhand vooral de gevolgen van het verlies aan zeggenschap, waardoor de uiterste grenzen van de wet makkelijker door de werkgever toegepast zouden kunnen worden. Het evaluatieonderzoek wees echter uit dat dit niet het geval was. In het overleg tussen werkgevers en werknemers bleek de balans in zeggenschap ongewijzigd te zijn gebleven. Mede gelet op deze evaluatie heb ik vooralsnog geen onderbouwde signalen ontvangen die er op zouden wijzen dat de referentieperiode voor de berekening van de gemiddelde arbeidstijd per week in geval van nachtarbeid te lang zou zijn. Derhalve acht ik aanpassing van de wetgeving op dit moment niet aan de orde.
Deelt u de mening, dat aangezien de richtlijn beoogt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid vast te stellen en de doeltreffendheid van de bepaling inzake nachtarbeid niet in het gedrang mag komen, de referentieperiode voor nachtarbeid aanzienlijk korter zou moeten zijn dan de periode voor de maximale werkweek en dat de Europese Commissie van mening is dat een referteperiode van vier maanden te lang is? Zo ja, bent u bereid om de berekening van de gemiddelde arbeidstijd van nachtarbeiders aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Met welke reden heeft Nederland de bepaling van de richtlijn betreffende nachtarbeid, die bijzondere risico's dan wel grote spanningen met zich meebrengt, niet omgezet?
De Commissie maakt in haar implementatierapport tevens een opmerking over de bepaling uit de Arbeidstijdenrichtlijn die voorschrijft dat voor nader te bepalen (categorieën van) werknemers wier werk bijzondere risico’s dan wel grote lichamelijke en geestelijke spanningen met zich brengt, de duur van nachtarbeid beperkt wordt tot 8 uur per nachtdienst. Op grond van de richtlijn mogen deze (categorieën) van werknemers worden gedefinieerd bij wettelijke of collectieve regeling. De Atw biedt op basis van artikel 5.12, eerste of tweede lid, de mogelijkheid hier invulling aan te geven, maar hier is tot op heden niet voor gekozen. Ook de SER heeft in zijn laatste advies met betrekking tot de vereenvoudiging van de Atw (SER-advies 05–03, d.d. 18 februari 2005) geen voorstellen gedaan om dergelijke (categorieën van) werknemers nader aan te duiden. Het is voor de wetgever zeer moeilijk om op voorhand vast te stellen welke categorieën werknemers «zwaar» of «risicovol» werk verrichten en wie dat niet doen. Bovendien is de zeggenschapspraktijk in Nederland van dien aard dat waar regelmatige nachtdiensten aan de orde zijn per sector, per branche en vaak ook per bedrijf wordt nagegaan of de belasting door deze nachtarbeid acceptabel is, gegeven de aard van de werkzaamheden en de belastbaarheid van de betreffende werknemers. Dit blijkt ook uit de bij het antwoord op de vragen 1 en 2 genoemde evaluatie van de vereenvoudigde Atw. Werkgevers moeten op basis van artikel 4:1 van de Atw in de risico-inventarisatie en -evaluatie in ieder geval ook hieraan bijzondere aandacht besteden. Onderdeel daarvan is dat bijstelling van het beleid en derhalve van het arbeids- en rusttijdenpatroon plaatsvindt, indien daartoe aanleiding bestaat. Het medezeggenschapsorgaan wordt daarbij betrokken. De toezichthoudende instanties hebben de bevoegdheid ter zake een eis tot naleving te stellen. Het niet naleven van een dergelijke eis is bestuurlijk beboetbaar. Derhalve acht ik ook op dit punt aanpassing van de wetgeving op dit moment niet aan de orde.
Bent u bereid om de regelgeving aan te passen, zodat deze voldoet aan Richtlijn 2003/88/EG met betrekking tot nachtarbeid? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De toekomst van de vestiging Siemens in Hengelo (Overijssel) |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «laatste hoop weg: locatie Hengelo niet door onder Siemens-vlag», waarin verslag gedaan wordt van een grote personeelsbijeenkomst van Siemens Hengelo waarop de baas van de olie- en gasdivisie van Siemens duidelijk heeft gemaakt dat de vestiging van Siemens in Hengelo niet open zal blijven als Siemens-vestiging?1
Ja.
Heeft u overleg gehad met Siemens in Duitsland? Is Siemens Duitsland gevoelig gebleken voor uw argumenten om de vestiging open te houden of ten minste de banen te behouden?
Ja. Het Ministerie van EZK en ook ikzelf hebben geregeld overleg met de directies van Siemens AG en Siemens NL. Uit dit overleg is gebleken dat Siemens zich wil inzetten voor het behouden van de banen, Siemens voelt zich verantwoordelijk voor het personeel. Siemens AG stelt alles in het werk om de gevolgen voor het personeel zo beperkt mogelijk te houden.
Op welke wijze zet u zich steeds maximaal in om het bedrijf onder een andere naam te behouden? Welke vorderingen zijn daarbij gemaakt?
De directie van Siemens is in gesprek met diverse belangstellenden over verschillende scenario’s. Waar nodig en mogelijk ondersteunt de overheid daarbij. In het belang van dit proces is het niet mogelijk daar verdere mededelingen over te doen.
Klopt het bericht dat er belangstelling is voor een overname door een of meerdere (andere) partijen en hier over maximaal zes weken meer duidelijkheid komt? Zo nee, binnen welke termijn kan de Kamer dan nadere berichten verwachten?
Ja, het klopt dat er concrete, serieuze belangstelling is voor een overname door twee verschillende partijen. Deze partijen zijn actief in industriële groeimarkten. Partijen streven ernaar op korte termijn overeenstemming te bereiken. Zie het antwoord op vraag 3. Overigens spreken wij elkaar hierover ook tijdens het AO Bedrijfslevenbeleid op 7 februari.
Is deze belangstelling voor het geheel van de vestiging (in huidige opzet) of voor een gedeelte?
De inzet van betrokken partijen is om de werkgelegenheid in de regio zoveel als mogelijk in stand te houden en de activiteiten te behouden.
Kunt u deze schriftelijke vragen een voor een en uiterlijk binnen twee weken beantwoorden?
Ja.
De aanstaande sluiting van Siemens Hengelo |
|
Maarten Hijink |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hoe effectief vindt u de «stille diplomatie» die u tijdens het mondelinge vragenuur van 21 november 2017 toezegde te zullen bedrijven nu blijkt dat de Siemens-vestiging in Hengelo gaat sluiten?1
Op dit moment vinden nog gesprekken plaats over verschillende mogelijkheden en scenario’s. Het is dus nog te vroeg om een oordeel over de effectiviteit daarvan te vellen.
Kunt u een overzicht geven van wat u heeft gedaan om Siemens te bewegen de vestiging open te houden? Zo nee, waarom niet?
Mijn inzet is om de mogelijkheden te onderzoeken om werkgelegenheid en activiteiten van Siemens in Hengelo te behouden. Daarom volg ik de ontwikkelingen op de voet. Ik sta in nauw contact met de directie van Siemens Nederland. Ik heb daarnaast de Raad van Bestuur van Siemens AG om opheldering gevraagd en om medewerking voor behoud van werkgelegenheid. Naar aanleiding van het antwoord heb ik gesprekken gevoerd – ook zeer recent – met Siemens AG over de vervolgstappen die zij overwegen. Daarnaast worden regelmatig gesprekken gevoerd met de gemeente Hengelo, provincie Overijssel en Siemens Hengelo over de situatie en de mogelijkheden die er zijn om de vestiging open te houden. Daarbij worden verschillende mogelijkheden voor behoud van de hoogwaardige technische werkgelegenheid voor de regio Hengelo actief bekeken. Zodra er een zinvolle rol is voor de overheid ben ik bereid die te vervullen binnen de mogelijkheden die ik heb.
Hoe verklaart u dat deze vestiging sluit ondanks dat de vestiging voldoende orders heeft en recent nog een grote order kreeg?
Zoals u in het nieuws kunt vernemen gaat het om een divisie die te maken heeft met een krimpende markt. Het is de visie van Siemens AG voor het voortbestaan van de divisie van belang dat de werkzaamheden worden gecentraliseerd. Dat besluit is genomen met het oog op de lange termijn positie van Siemens AG en staat los van de goede orderportefeuille van Siemens Hengelo.
Welke investeringen hebben de rijksoverheid en medeoverheden gedaan in bijvoorbeeld infrastructuur om Siemens in Hengelo te faciliteren?
De afgelopen jaren is door de overheden (provincie Overijssel, gemeente Hengelo, regio Twente, Rijk, Europa), ROC van Twente en private partijen geïnvesteerd om in het gebied rond het station van Hengelo een aantrekkelijke stedelijke omgeving te creëren. Overheden hebben 134 miljoen euro geïnvesteerd in het gebied om wonen, werken, recreëren, warmtevoorziening, naar school gaan en nieuwe vormen van maakindustrie mogelijk te maken. Als onderdeel van de gebiedsontwikkeling is in Hart van Zuid een aantal voorzieningen gerealiseerd waar ook Siemens gebruik van maakt. Het gaat dan bijvoorbeeld om een nieuwe verbinding van het centrum naar de A35, warmte- en gasleidingen en het verbeteren van de binnenhaven van Hengelo. Mede vanwege de gedane investeringen heeft de regio een goede uitgangspositie om werkgelegenheid op peil te houden, ook in geval van sluiting Siemens Hengelo.
Welke mogelijkheden zijn er om deze investeringen in de Siemens-fabriek te verhalen op Siemens? Bent u bereid deze kosten te verhalen op Siemens indien de investeringen met het sluiten van de fabriek nutteloos blijken? Zo nee, waarom niet?
De investeringen zijn in de gebiedsontwikkeling gedaan. Ze zijn niet uitsluitend voor Siemens aangelegd, want ook andere bedrijven maken er gebruik van.
Gaat u met medewerkers van Siemens Hengelo in gesprek naar aanleiding van de brief van FNV Metaal? Zo nee, waarom niet?2
Met het doel om werkgelegenheid te behouden op de locatie in Hengelo verkent de directie van Siemens twee serieuze opties. Ik sta hierover in nauw contact met Siemens AG en Siemens NL en andere betrokken partijen waaronder de provincie en gemeente Hengelo. Ik heb begrip voor de onzekere situatie waarin de werknemers van Siemens Hengelo zich bevinden en voor de onzekerheid over het behoud van banen. Ik zet me daarom in voor het behoud van zoveel mogelijk banen, binnen de rol die de overheid hierin heeft. Ik heb de vakbondsleden op dit moment weinig nieuws te melden en vind dat het door FNV Metaal voorgestelde gesprek daarom geen toegevoegde waarde heeft.
Wat gaat u nu doen om de werkgelegenheid in Hengelo te behouden? Gaat u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2. Dit is de informatie die ik op dit moment aan de Kamer kan geven.
Het bericht dat arbeidsbeperkten geen werk vinden |
|
Jasper van Dijk |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat 80 procent van de arbeidsbeperkten na 2 jaar zoeken nog steeds geen werk heeft gevonden?1
Het artikel van 29 december in Trouw waarnaar in deze vraag wordt verwezen, gaat niet over alle arbeidsbeperkten, maar over een specifieke groep daarbinnen, namelijk de mensen die eind 2014 op de wachtlijst voor de Wsw stonden. Deze wachtlijst was zeer divers qua samenstelling en is vanaf 2011 van 21.162 mensen gedaald naar 11.185 eind 2014. Ook de tijd die mensen op de wachtlijst stonden varieerde, van 6 maanden tot 5 jaar, afhankelijk van onder meer leeftijd en de aard van de beperking. Gemiddeld was de wachttijd 23 maanden. Arbeidsondersteuning aan deze groep valt sinds 2015 deels onder de verantwoordelijkheid van gemeenten (mensen met een Participatiewet-uitkering) en deels onder verantwoordelijkheid van UWV (mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering). Deze mensen behoren vanwege hun voormalige Wsw-indicatie tot de doelgroep van de banenafspraak. Ook zouden ze voor beschut werk in aanmerking kunnen komen.
Uit het cliëntenonderzoek uitgevoerd door de Inspectie SZW blijkt dat ongeveer een kwart van deze groep de afgelopen twee jaar gewerkt heeft. Niet al deze mensen zoeken overigens actief naar werk. Ruim de helft geeft aan het afgelopen half jaar niet naar werk te hebben gezocht. Ruim de helft verwacht ook geen betaalde baan meer te vinden. Lichamelijke en geestelijke gezondheid worden het vaakst als belemmering genoemd door deze groep. Kortom, het is voor veel mensen in deze groep niet eenvoudig om aan de slag te gaan ook wanneer er wel banen zijn.
Er wordt gelukkig door zowel gemeenten als UWV wel geïnvesteerd in deze mensen. Van de totale groep die op de wachtlijst Wsw stond kreeg 80 procent de afgelopen twee jaar enige vorm van ondersteuning van het UWV of de gemeente. Meer dan de helft heeft 2 tot 5 vormen van ondersteuning gehad. Dat kan dan zijn «gesprekken over mogelijkheden op werk», «werkervaringsplaatsen met behoud van uitkering», «vrijwilligerswerk» en/of «re-integratietrajecten». 60 procent van de groep die op de wachtlijst Wsw stond met ondersteuning, beoordeelt deze ondersteuning met een voldoende.
Uit ander recent onderzoek uitgevoerd door SEO2 komen vergelijkbare percentages naar voren als het gaat om de uitstroom naar werk. Ik zie dat er sprake is van een stijgende lijn. Eind 2016 waren meer mensen van de voormalige wachtlijst Wsw aan het werk dan eind 2014. Gemeenten zetten in 2016 meer dienstverlening in voor deze mensen dan in 2015.
Erkent u dat het beleid om arbeidsgehandicapten aan het werk te helpen niet erg succesvol is? Zo nee, waarom wel?
Nee, dit erken ik niet. Allereerst wil ik aangeven dat we met dit kabinet blijven werken aan de doorontwikkeling van de Participatiewet, juist om mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt mee te laten doen, bij voorkeur bij reguliere werkgevers. Deze wet is erop gericht om deze mensen in een kwetsbare positie een betere toekomst te geven. We moeten ons realiseren dat we bezig zijn met de transitie naar een nieuw stelsel en dat dit voor gemeenten een nieuwe doelgroep is met een soms relatief grote afstand tot de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd zie ik dat gemeenten na het overgangsjaar 2015 nu zelf aangeven dat ze de processen en kennis over de Participatiewet en de nieuwe doelgroep op orde hebben. Met mijn brief van 8 december heb ik u geïnformeerd over de stand van zaken van de uitvoering van de Participatiewet.3 Er is veel geïnvesteerd in kennisopbouw, training en samenwerking met scholen. We zien dit nu ook terugkomen in de cijfers. Zo blijkt uit cijfers van het CBS dat het aantal loonkostensubsidies gestaag stijgt naar 9 duizend per september 2017. Dat geldt ook voor de mensen die vanuit de doelgroep Participatiewet aan het werk gaan in het kader van de banenafspraak.
Welke inspanningen verricht het UWV om arbeidsbeperkten aan het werk te helpen, aangezien de helft van de mensen uit het onderzoek het laatste half jaar geen contact heeft gehad met het UWV?
UWV bepaalt op basis van een professioneel oordeel welke ondersteuning arbeidsbeperkten met een uitkering van UWV nodig hebben om aan het werk te komen en aan het werk te blijven. De dienstverlening is maatwerk en toegesneden op de kenmerken en situatie van de arbeidsbeperkte. UWV werkt daarbij binnen de budgettaire kaders voor de dienstverlening. Met het regeerakkoord heeft het kabinet additionele middelen vrijgemaakt voor persoonlijke dienstverlening aan mensen met een arbeidshandicap. De dienstverlening van UWV bestaat uit: face-to-face dienstverlening en eventueel inzet van onder andere een re-integratietraject, jobcoaching, voorzieningen op de werkplek, proefplaatsing, loondispensatie, no-riskpolis, loonkostenvoordeel/premiekorting en digitale dienstverlening. Daarbij ondersteunt UWV werkgevers o.a. via gerichte voorlichting, het Bedrijfsadvies inclusieve arbeidsorganisatie en advies over de inzet van werkvoorzieningen.
Erkent u de cijfers van Cedris, waaruit blijkt dat de totale arbeidsparticipatie van mensen met een arbeidshandicap is gedaald van 158.896 eind 2015 naar 156.734 eind 2016?
Nee, dat herken ik niet. Er blijkt dat eind 2016 meer mensen met een arbeidsbeperking aan de slag zijn dan in 2015. Het aantal werkzame mensen met een arbeidsbeperking is van 2015 op 2016 met ruim 2.700 toegenomen van 135.039 eind 2015 tot 137.753 eind 2016. Wel is het aantal werkende mensen met een Wsw-indicatie afgenomen. Maar het aantal mensen dat via de Participatiewet en de Wajong aan de slag is gegaan, steeg harder dan de afname van werkende mensen met een WSW-indicatie. Uitgedrukt in het aantal uren blijkt wel een afname. Dat komt doordat de werkende mensen met een Wsw-indicatie die zijn uitgestroomd in relatief grote banen werkten. Dit veroorzaakte een afname van het aantal banen van 163.301 eind 2015 naar 159.050 eind 2016. De toename van het aantal mensen uit de Participatiewet en Wajong zijn vaak starters op de arbeidsmarkt die vaak in kleinere banen beginnen. Uit onderzoek van SEO blijkt ook dat eind 2016 als gevolg van de Participatiewet meer jonggehandicapten aan het werk zijn. Onder de 18-jarigen onder de Participatiewet is dit 27 procent versus 22 procent Wajongers die aan het werk zijn.4
Zoals ik aangaf in mijn antwoord bij vraag 2 zie ik dat in 2017 de positieve trend zich doorzet. Naast banen bij reguliere werkgevers zijn er in de afgelopen periode ook beschut werkplekken gerealiseerd. Per september 2017 zijn er ruim 800 beschutte werkplekken gerealiseerd volgens het UWV.5 Ik zie verder dat het UWV per december 2017 in totaal 2.154 positieve adviezen beschut werk heeft afgegeven. Als een persoon een positief advies beschut werk krijgt, is de gemeente vervolgens verplicht een beschut werkplek te realiseren, tot het aantal uit de ministeriële regeling. De in het regeerakkoord afgesproken verhoging van het budget voor de mensen in een kwetsbare positie geeft gemeenten de mogelijkheid om zelfs meer beschutte werkplekken te realiseren als hieraan behoefte is.
Als mensen die op de wachtlijst stonden voor de sociale werkvoorziening voorrang kregen bij de banen uit de Banenafspraak, mag je dan concluderen dat arbeidsgehandicapten die niet op de wachtlijst staan nog moeilijker een baan kunnen vinden?
Deze conclusie kan niet worden getrokken. Het is op zich juist dat partijen in de Werkkamer (sociale partners, gemeenten, UWV) vooruitlopend op de invoering van de Participatiewet in 2015 hebben afgesproken om de eerste jaren voorrang te geven aan mensen op de Wsw-wachtlijst en mensen uit de Wajong, maar dat betekent niet dat andere groepen binnen de banenafspraak dan minder kans op een baan zouden hebben. De cijfers wijzen dat ook niet uit. In het kader van de cijfers banenafspraak wordt niet apart bijgehouden welk deel van mensen die op de wachtlijst-Wsw stonden, nu werkt.
Hoe gaat de korting van vijf procent op de Wajonguitkering per 1 januari 2018 bijdragen aan het vinden van een baan, nu blijkt dat er voor deze groep nauwelijks banen zijn?
Per 1 januari 2018 bedraagt de uitkering van Wajongers met arbeidsvermogen 70 procent van het WML. Het beeld dat er voor deze groep nauwelijks banen zijn herken ik niet, hoewel ik zeker zie dat het in situaties lastig is voor Wajongers om een baan te vinden. Het aantal Wajongers dat bij een reguliere werkgever werkt, nam in 2015 en 2016 toe. Eind 2016 waren 34.900 Wajongers aan het werk bij een reguliere werkgever, 2.500 meer dan eind 2015. Om werken bij reguliere werkgevers mogelijk te maken, blijven wel veel inspanningen nodig. Voor de mensen zonder werk zet UWV activerende dienstverlening in. Sommige jonggehandicapten zijn direct bemiddelbaar naar werk. Andere jonggehandicapten moeten eerst arbeidsfit worden gemaakt, voordat zij de stap naar werk kunnen maken.
Met het regeerakkoord heeft het kabinet additionele middelen vrijgemaakt voor persoonlijke dienstverlening aan mensen met een arbeidshandicap. Ik ben voornemens om een gedeelte hiervan in te zetten voor het voortzetten van de activerende dienstverlening aan Wajongers door UWV. Om meer mensen aan het werk te krijgen is daarnaast een verbetering van de match belangrijk. Dit omvat enerzijds de service die UWV en gemeenten bieden, anderzijds de geneigdheid van werkgevers om zo veel mogelijk vanuit de bestaande vacature te redeneren bij het realiseren van plaatsingen. Het onderzoek naar ervaringen van werkgevers met de Participatiewet maakt duidelijk dat ongeveer de helft van de werkgevers die momenteel geen inspanningen verrichten om werk te bieden aan mensen uit de doelgroep in beweging kan worden gebracht door hen actief te benaderen. Voor werkgevers is daarbij belangrijk dat in de dienstverlening een persoonlijke relatie wordt opgebouwd en dat zij op maatwerk en service kunnen rekenen. Optimalisering van de dienstverlening aan werkgevers is op die punten van belang. Hoe we dat kunnen realiseren bespreek ik met werkgevers, gemeenten en UWV in het kader van het Project Matchen op Werk.6
Als Wajong-gerechtigden een Levenlanglerenkrediet (een lening voor collegegeld) aanvragen om een deeltijdopleiding te gaan volgen, worden zij tot 25% gekort op het minimumloon; hoe is dit te rijmen met uw beleid dat zegt mensen al dan niet via een opleiding naar werk te begeleiden?
Het levenlanglerenkrediet werkt verschillend uit voor de oWajong, de Wajong2010 en de Wajong2015. Het levenlanglerenkrediet heeft geen effect op de hoogte van de oWajong uitkering. Wanneer iemand in de Wajong2010 gebruik maakt van het levenlanglerenkrediet komt deze persoon in de studieregeling. De studieregeling kent een lagere uitkering (van 25 procent Wml) dan de inkomensregeling en werkregeling. Het volgen van onderwijs is een uitsluitende voorwaarde voor het ontvangen van een Wajong2015 uitkering. Ontvangen van een levenlanglerenkrediet heeft in de Wajong2015 tot gevolg dat de uitkering gedurende het volgen van onderwijs wordt stopgezet.
Voor mensen in de Wajong2010 en Wajong2015 wordt daarmee het beoogde doel van het levenlanglerenkrediet – het wegnemen van een financiële drempel die de toegang tot het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs in de weg kan staat – niet bereikt. Dit is niet in lijn met het kabinetsstandpunt van een levenlang leren. Ik ben daarom voornemens om dit onbedoelde effect in de Verzamelwet SZW te repareren.
Zou het niet goed zijn om deze regel aan te passen, zodat het voor jong gehandicapten makkelijker wordt om via een deeltijdstudie hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de mensen die op een WSW-wachtlijst stonden, maar nog altijd geen baan hebben, alsnog een plek te geven in een sociale werkvoorziening? Zo nee, hoe voorkomt u een uitzichtloze situatie voor deze groep?
Het streven van dit kabinet is om het mogelijk te maken dat zoveel mogelijk mensen, dus ook de mensen met een arbeidsbeperking, deel kunnen nemen aan de samenleving. Arbeidsparticipatie, bij voorkeur bij een reguliere werkgever, staat daarbij voorop. Met de Participatiewet is de toegang tot de Wsw afgesloten voor nieuwe instroom en worden voor deze groep mensen meer mogelijkheden geboden om bij een reguliere werkgever aan de slag te gaan. Een inschatting van de sector zelf was dat dit voor ongeveer 2/3 van de Wsw-doelgroep zou kunnen gelden. Voor mensen waarvoor werken bij een reguliere werkgever niet haalbaar is, is het instrument beschut werk beschikbaar.
Gemeenten en UWV hebben de verantwoordelijkheid om passende ondersteuning te bieden. Gemeenten hebben met de Participatiewet diverse instrumenten in handen om mensen met een arbeidsbeperking naar regulier werk toe te leiden. Bovendien stimuleert de banenafspraak werkgevers deze mensen in dienst te nemen. Voorts is sinds februari 2017 geregeld dat voor personen met een geldende Wsw-indicatie ten aanzien van wie UWV heeft geadviseerd dat deze persoon niet in staat is tot begeleid werken in het kader van de Wsw, die zichzelf melden of via de gemeente worden aangemeld, het UWV zonder nader onderzoek een positief advies beschut werk verstrekt aan de gemeente.7
In het regeerakkoord is voorts opgenomen dat de arbeidsdeelname van mensen met een arbeidsbeperking wordt bevorderd door extra geld beschikbaar te stellen aan gemeenten voor activering en dienstverlening. Hiermee kunnen meer mensen betaald werk gaan verrichten. Gemeenten kunnen meer beschut werkplekken organiseren voor mensen die veel begeleiding nodig hebben, ze kunnen met het extra geld maatwerk bieden richting werk of werkgevers «ontzorgen». Deze financiële ruimte ontstaat omdat het instrument loonkostensubsidie in de Participatiewet wordt vervangen door loondispensatie.
Is het waar dat werkgevers tijdelijke contracten voor arbeidsgehandicapten zelden omzetten in een vaste baan? Wat onderneemt u om meer vaste banen te creëren?2
In de brief van 30 juni 2017 bent u geïnformeerd over het onderzoek naar de duurzaamheid van de banen dat UWV heeft uitgevoerd.9 De belangrijkste bevindingen uit dit onderzoek zijn dat van de mensen met een arbeidsbeperking die in het derde kwartaal 2015 aan het werk waren, een jaar later bijna 87 procent ook aan het werk was. Ongeveer tweederde (65 procent) van de uren die mensen uit de doelgroep van de banenafspraak werken, werken ze in een vast dienstverband. De meeste contracten voor onbepaalde tijd zijn te vinden bij detacheringen (vooral mensen met een Wsw grondslag) en bij de sector overheid. Voor de mensen in de Wajong geldt dat voor de hele groep ongeveer 45 procent een vast contract had in zowel het derde kwartaal van 2015 als het derde kwartaal van 2016. Uit eerder onderzoek weet UWV dat van de mensen in de Wajong die in 2014 aan het werk kwamen het overgrote deel een tijdelijk contract had (89 procent). Ook voor de mensen die vanuit de doelgroep Participatiewet aan het werk gaan en voor de mensen met een uitzendbaan geldt dat het merendeel werkt met een tijdelijk contract. In het voorjaar van 2018 herhaalt UWV dit onderzoek. De bevindingen zullen naar verwachting medio 2018 naar uw Kamer worden toegestuurd.
Overigens geldt voor de gehele arbeidsmarkt dat mensen die voor het eerst een dienstverband aangaan dit vaak doen op basis van een tijdelijk contract. Een tijdelijk contract is vaak een opstap naar een vaste baan. Ook blijkt dat inleenverbanden een vaak gebruikt en succesvol middel zijn om mensen uit de doelgroep banenafspraak werk aan te bieden. Ook een inleenverband kan een opstap zijn naar een formeel dienstverband.
Het doel van de Participatiewet en de Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten is om mensen met een arbeidsbeperking die weinig kansen op een reguliere baan kregen, meer kansen te geven, en zo bij te dragen aan een inclusieve arbeidsmarkt. Om dit te stimuleren zijn voor werkgevers instrumenten en financiële tegemoetkomingen beschikbaar. Een aantal belangrijke instrumenten, zoals tegemoetkoming in de loonkosten (loonkostensubsidie en loondispensatie) en de no-riskpolis, kan structureel ingezet worden. Vanaf 1 januari 2018 blijven de banen waarop mensen uit de doelgroep van de banenafspraak werken, meetellen voor de banenafspraak/quotumregeling, ook als zij niet langer aan de criteria voldoen, doordat ze bijvoorbeeld zelfstandig het wettelijk minimumloon kunnen verdienen. Vóór deze datum telden deze banen na twee jaar niet langer mee. Ik ga ervan uit dat deze wijziging een stimulans voor werkgevers is om mensen uit de doelgroep langer in dienst te houden.
Erkent u dat de loonkostensubsidie nu juist een instrument is dat deuren opent bij werkgevers? Zo ja, waarom schaft u de loonkostensubsidie dan af?
We willen mensen met een arbeidsbeperking zoveel mogelijk laten participeren. Waar dat mogelijk is is werk de beste weg daar naar toe. Tijdens de begrotingsbehandeling van SZW is uitgebreid gesproken over het voornemen uit het regeerakkoord om loonkostensubsidie in de Participatiewet te vervangen door loondispensatie. Werkgevers willen loondispensatie omdat zij meer eenduidigheid willen en minder gedoe. Zij hebben de voorkeur uitgesproken voor loondispensatie die nu ook geldt voor mensen in de Wajong. Het geld dat door loondispensatie vrijvalt, zet ik in om meer mensen met een arbeidsbeperking te ondersteunen richting werk. Het voornemen uit het regeerakkoord moet nog worden uitgewerkt. Hiervoor is wetgeving nodig. Ik heb de Kamer toegezegd om uiterlijk het eerste kwartaal 2018 een hoofdlijnennotitie naar de Kamer te zullen sturen en daarbij aangegeven dat ik over de uitwerking graag overleg met alle betrokken partijen: gemeenten, sociale partners en cliëntenorganisaties. Ik heb verder aangegeven dat voor mij leidend is dat werkgevers moeten worden ontzorgd en dat werken moet lonen voor werknemers. Dit betekent overigens niet dat het daarmee lastiger wordt voor uitvoerders en werknemers. Ik wil een uitvoerbare regeling. De uitwerking moet passen binnen de budgettaire kaders van het regeerakkoord. Momenteel wordt gewerkt aan de hoofdlijnennotitie en de afstemming met betrokken partijen. Op de uitkomsten kan ik niet vooruitlopen.
Is het waar dat meer dan de helft van de gemeenten aangeeft minder dienstverlening te kunnen geven vanwege tekortschietend budget? Wat onderneemt u hiertegen?
Gemeenten hebben dit aangegeven in het gemeentelijke ervaringsonderzoek in kader van monitor Participatiewet. Dit onderzoek laat zien dat de zorgen over het budget in 2015 vooral te maken hadden met de kosten voor loonkostensubsidie, terwijl in 2017 de kosten voor beschut werk door meer gemeenten genoemd worden.
Met ingang van 2015 zijn de middelen voor re-integratie niet langer geoormerkt. Gemeenten bepalen dus hoe zij deze middelen inzetten. Uit de CBS-statistieken weten we ook dat het aantal mensen met een reintegratie-voorziening vanaf januari 2016 begint te stijgen en vanaf eind 2016 zien we een duidelijke toename naar bijna 185 duizend voorzieningen in juni 2017. Het gaat hier om alle typen voorzieningen die gemeenten kunnen inzetten, zoals loonkostensubsidie, beschut werk, participatieplaatsen, voor zowel arbeidsbeperkten als niet-arbeidsbeperkten.
Tegelijkertijd zie ik dat het aantal beschutte werkplekken nog achterblijft bij het de aantallen waarvoor geld beschikbaar is gesteld. In de financiering is rekening gehouden met gemiddeld circa 4.200 beschut werkplekken in 2017. De te realiseren aantallen volgens de ministeriële regeling zijn echter lager vastgesteld. In 2017 was daarom circa € 25 miljoen euro ruimte beschikbaar om te investeren in dienstverlening aan andere groepen. Hiernaast is in 2017 ook nog € 10 miljoen extra aan de gemeenten uitgekeerd. Dit betrof het restant van het budget dat beschikbaar was voor de bonussen voor beschut werk. Mijn voorganger heeft zich ingespannen om dit geld beschikbaar te houden voor gemeenten en dat is gelukt. Ook voor 2018 is de financiering ruimer dan het aantal plekken beschut werk volgens de ministeriële regeling. Ik verwacht daarom dat er ook dit jaar ruimte overblijft om te investeren in andere groepen onder de Participatiewet.
Zoals gezegd bij onder meer vraag 11, wordt het budget voor activering en dienstverlening verruimd met de middelen die vrijvallen vanwege de invoering van loondispensatie (in plaats van loonkostensubsidie).
Sweatshop Schiphol |
|
Bart van Kent , Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Als je een vlucht op Schiphol neemt, kijk dan eens naar deze onzekere werkenden», waarin een ontluisterend beeld van de «sweatshop Schiphol» wordt geschetst?1
Ik vind het in algemene zin kwalijk als gepoogd wordt de ketenbepaling te ontwijken en mensen «rond te pompen» op tijdelijke contracten, terwijl ze recht zouden hebben op een vast contract. Of dat in casu het geval is, kan ik niet beoordelen. Zoals in het regeerakkoord ook vermeld staat, is het de ambitie van dit kabinet dat meer mensen aan het werk kunnen gaan in een contract voor onbepaalde tijd. Ik zet mij in om een eerlijkere arbeidsmarkt te bewerkstelligen, door vast werk minder vast te maken en flexwerk minder flex. Door deze beweging wordt het aantrekkelijker om mensen in vaste dienst te nemen en worden werkgevers minder huiverig om een contract voor onbepaalde tijd aan te bieden. Daarbij moet ook voorkomen worden dat mensen gevangen worden in een «draaideur» van tijdelijke contracten. Daarom vind ik het belangrijk dat we de kostenverschillen tussen tijdelijke en vaste contracten verkleinen, zodat werkgevers zich bij de keuze om een tijdelijk of vast contract aan te bieden kunnen laten leiden door de aard van het werk en niet door de kosten. Hiertoe zijn in het regeerakkoord specifieke voorstellen gedaan, te weten de introductie van het recht op een transitievergoeding vanaf de eerste dag van de arbeidsovereenkomst onder gelijktijdige verlaging van de opbouw van de transitievergoeding na 10 jaar en een hogere WW-premie voor flexibele contracten.
Wat is uw reactie op het rondpompen van werknemers, die tijdelijk gestald worden bij een ander bedrijf zodra zij in aanmerking dreigen te komen voor een vast contract?
Zie antwoord vraag 1.
Welke rol ziet u voor uzelf, ook gelet op de aanbevelingen in het rapport Veiligheid vliegverkeer Schiphol van de Onderzoeksraad voor Veiligheid, om de veiligheidsrisico’s als gevolg van continu rondpompen van werknemers aan te pakken?2
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) heeft in het onderzoek naar risico’s voor de luchtvaartveiligheid op en rond Schiphol gekeken en doet geen aanbevelingen die zien op arbeidscontracten van grondpersoneel of werknemers van andere bedrijven op Schiphol. Wel noemt bijvoorbeeld de OVV in het rapport de werkdruk bij het grondpersoneel en LVNL. Het Ministerie van I&W heeft opdracht gegeven voor een analyse van de veiligheid bij beperkte groei van het aantal vliegtuigbewegingen. Daar waar effecten verwacht worden, wordt bezien of er voldoende maatregelen mogelijk zijn deze te beheersen of voorkomen, zodat de veiligheid bij groei behouden blijft. Wanneer het rapport gereed is, wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd.
Bent u bereid om te onderzoeken hoeveel werkende armen er zijn onder de werknemers op Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Nee, er lopen op dit moment al enkele onderzoeken naar «werkenden met een laag inkomen» in Nederland. Een onderzoek naar «werkenden met een laag inkomen» specifiek op Schiphol lijkt me dan ook overbodig. Zo doet de SER een verkenning naar combinatiebanen. Hierin worden ook «werkenden met een laag inkomen» en eenverdieners betrokken. Ook het SCP doet onderzoek naar «werkenden met een laag inkomen». De uitkomsten van dit onderzoek verwacht ik dit voorjaar.
Vindt u dat werknemers die jarenlang werk verrichten dat structureel nodig is, recht hebben op een vast en zeker contract? Zo ja, hoe kan dit mogelijk gemaakt worden op Schiphol? Zo nee, waarom niet?
Ja. Zoals ik eerder heb aangegeven is het de ambitie van het kabinet om de balans tussen vast en flex op de arbeidsmarkt meer in evenwicht te brengen, zodat werkgevers minder huiverig worden om vaste contracten aan te bieden. Door het aangaan van een duurzame arbeidsrelatie investeren werkgevers en werknemers eerder en meer in specifieke kennis en duurzame inzetbaarheid. Dat strekt tot voordeel van beiden. Over de situatie bij een individueel bedrijf kan ik geen uitspraak doen.
Wat vindt u van de constructie waarbij KLM het solliciteren op een functie bij het bedrijf zelf bewust onaantrekkelijk maakt omdat een dienstverband maximaal 0,6 fte groot is?
Binnen de wettelijke kaders staat het bedrijven vrij om hun bedrijfsprocessen in te richten en te bepalen welke vacatures zij uitschrijven. Daarnaast weet ik niet of een deeltijddienstverband bewust onaantrekkelijk is. Bijna de helft van alle werkenden in Nederland werkt in deeltijd (CBS, 2017). Sommige werknemers vinden een deeltijddienstverband misschien juist aantrekkelijk, om zo werk en privé kunnen te combineren.
Bent u bereid om, als aandeelhouder van zowel Schiphol als Air France-KLM, dergelijke rondpomppraktijken aan te pakken? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te doen en wanneer kunt u de Kamer hierover verder informeren? Zo nee, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden ligt primair bij de betreffende werkgevers. Ik zie dus geen aanleiding de Minister van Financiën, die namens de staat aandeelhouder is van Schiphol en KLM, te vragen zich hierin te mengen.
Welke rol ziet u voor de Inspectie SZW weggelegd om de misstanden op Schiphol aan te pakken, waar naar schatting een kwart van de 65.000 werknemers, onzeker werk heeft?
Het is de primaire verantwoordelijkheid van de werkgever om voor goede arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden voor de werknemers te zorgen. De Inspectie SZW houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving, waaronder de arbeidsomstandighedenwet en de Wet minimloon en minimumvakantiebijslag.
De Inspectie SZW werkt daarbij risicogestuurd, programmatisch en effectgericht. Dit houdt in dat zij haar capaciteit daar in zet waar de grootste risico’s op niet naleving zich voor doen. Werknemers kunnen individueel of via een vakbond of ondernemingsraad melding doen van eventuele misstanden, zoals onderbetaling of hoge werkdruk. Als er sprake is van dergelijke meldingen kan de Inspectie SZW hiernaar onderzoek doen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Luchtvaart van 25 januari 2018?
Vanwege de benodigde afstemming tussen de departementen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Infrastructuur en Waterstaat en Financiën is het helaas niet gelukt aan dit verzoek te voldoen.
Honderden oudere leerkrachten, die graag nog voor de klas hadden willen staan, maar die werkloos thuiszitten met een uitkering |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is er waar van het bericht dat personeelstekort in het basisonderwijs had kunnen worden voorkomen als niet honderden oudere leerkrachten tegen hun zin werkloos met een uitkering thuis zouden zitten?1
Er zijn geen gegevens beschikbaar op grond waarvan deze vraag kan worden beantwoord. De in het bericht opgevoerde uitkeringsgerechtigden willen ook anoniem blijven. Dit neemt niet weg dat in het kader van het tegengaan van het lerarentekort ook voluit moet worden ingezet op het weer terugleiden van oudere leerkrachten met een uitkering naar het onderwijs. De sector primair onderwijs kan het zich niet veroorloven deze stille reserve onbenut te laten ondanks dat dit geen gemakkelijke opgave is. Er zijn namelijk uiteenlopende redenen waarom deze personen in een uitkeringssituatie terecht zijn gekomen. Daarnaast is er niet altijd een match tussen de regio’s waar deze personen wonen en waarin de tekorten het grootst zijn. Ik juich het daarom toe dat de Stichting Participatiefonds primair onderwijs (Pf) momenteel onderzoek laat uitvoeren naar de mate van bemiddelbaarheid en arbeidsmarktkans van deze groep. Tevens wordt door het fonds, dat bestuurd wordt door de werknemers- en werkgeversorganisaties, gewerkt aan een intensivering van de aanpak om uitkeringsgerechtigden, zo nodig met aanvullende ondersteuning, terug te leiden naar een functie in het onderwijs. Hier ligt niet alleen een verantwoordelijkheid bij de uitkeringsgerechtigde zelf, maar ook bij de betreffende schoolbesturen in de regio om deze groep te betrekken bij het vervullen van vacatures.
Klopt het dat de stilte van de betrokken oud-leerkrachten voortkomt uit de zogeheten vaststellingsregeling die ze hebben getekend met de schoolbesturen, waarbij de boodschap was: «Mond houden en wegwezen»?
In een zogeheten vaststellingsovereenkomst leggen een werkgever en een werknemer vast onder welke voorwaarden zij met wederzijds goedvinden een dienstverband beëindigen. De inhoud van dergelijke overeenkomsten is een aangelegenheid tussen deze partijen. OCW heeft geen inzicht in deze overeenkomsten. Overigens doet het bestaan en de inhoud van de overeenkomst niets af aan de sollicitatieplicht van iedere uitkeringsgerechtigde.
Was het rond 2012 voor de schoolbesturen bedrijfseconomisch een verstandige beslissing om de duurdere en dus oudere leerkrachten naar huis te sturen?
Ik ga ervan uit dat een schoolbestuur verstandige beslissingen neemt ten aan zien van het personeel. Natuurlijk met inachtneming van de relevante bepalingen daarover in de cao voor het primair onderwijs. Na de vaststelling dat een ontslag onvermijdbaar is, worden de bijbehorende uitkeringskosten door de sector zelf collectief gedragen via het Pf. In andere gevallen draagt het betrokken schoolbestuur zelf de lasten van de uitkering
Ten tijde van de crisis rond 2012 was een algemene tendens zichtbaar dat oudere werknemers in reorganisaties eerder ontslagen werden. Daar is op Europees niveau ook onderzoek naar gedaan.2 Het primair onderwijs vormde hierop geen uitzondering gezien het hoge aandeel van zestigplussers in langdurende werkloosheidsuitkeringen.
Had de toenmalige Staatssecretaris Dekker het huidige personeelstekort in het basisonderwijs kunnen voorkomen als hij destijds beter had geluisterd naar de lobby van onderwijsbonden en de werkgeversorganisatie PO-Raad om docenten tijdelijk boventallig in dienst te nemen?
De schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor het personeelsbeleid en de personeelsformatie en dus ook voor de destijds gemaakte keuze om deze docenten niet boventallig in dienst te nemen. Door mijn voorganger zijn in de afgelopen kabinetsperiode een aantal aanvullende maatregelen genomen ter beperking van banenverlies in de sector. Dit betreft onder andere:
Vindt u het voor de zekerheid van het aanbod van het basisonderwijs acceptabel dat er nu onnodig kinderen vanwege uitval naar huis worden gestuurd, enkel omdat de vaststellingsregelingen herintreding van duurdere en dus oudere leerkrachten in de weg staan en zelfs het benoemen van deze eenvoudige oplossing verhinderen?
Het bestaan van vaststellingsovereenkomsten is er niet de oorzaak van wanneer een bestuur geen tijdelijke invalkracht kan vinden. In beginsel kan iedere gemotiveerde en geschikte uitkeringsgerechtigde weer aan de slag gaan in het geval van een vacature, zoals die voor een invalkracht.
In aanvulling op hetgeen is gesteld in het antwoord op vraag 1 vind ik dat in de regio alle mogelijkheden die er zijn benut moeten worden zodat er voldoende leraren en invalkrachten zijn. Daarmee zorgen we ervoor dat alle kinderen onderwijs krijgen en er geen kinderen onnodig naar huis worden gestuurd. Ik ben dan ook voorstander van een actieve (regionale) benadering van de stille reserve met een uitkering. Nog beter is het natuurlijk om werkloosheid zoveel mogelijk te voorkomen. Dat vraagt een actieve houding van zowel werkgevers als werknemers.
In mijn aanpak van het lerarentekort primair onderwijs is het beter benutten van de stille reserve met een uitkering dan ook één van de oplossingsrichtingen waaraan wordt gewerkt. Zo kunnen vanaf 1 november 2017 schoolbesturen die een werkloze leerkracht als herintreder in dienst nemen, hiervoor een tegemoetkoming aanvragen.3 Verder heeft het Pf afgelopen jaar in negen regio’s de genoemde stille reserve aldaar uitgenodigd om deel te nemen aan zogeheten speeddates met schoolbesturen en regionale vervangingspools. Daarnaast werkt het Pf werkt op dit moment aan het plan uit om tot een intensivering van de aanpak te komen. Dat heeft als doel om een substantieel aantal (ook langdurig en oudere) werkloze leerkrachten en onderwijsassistenten te begeleiden naar een betaalde baan. Het streven van het Pf is dat dit plan in februari 2018 beschikbaar is.
Het verplichtgestelde pensioenfonds voor notarissen |
|
Maarten Groothuizen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Draagvlakonderzoek Notarieel Pensioenfonds» uit Pensioen en Praktijk?1
Ja.
Klopt het dat bij de behandeling van de fusie van de voormalige notariële pensioenfondsen tot Stichting Notarieel Pensioenfonds aandacht is gevraagd voor het draagvlak voor de wettelijke verplichting?
Ja. Naar aanleiding van vragen van uw Kamer tijdens de parlementaire behandeling van de wijziging van de Wet op het notarisambt (Wna) in verband met de mogelijkheid tot herziening van pensioenfondsen voor het notariaat is in de nota naar aanleiding van het verslag2 ingegaan op het draagvlak voor de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen aan de Stichting Notarieel Pensioenfonds (SNPF).
Zijn er vergelijkbare pensioenfondsen waarbij de deelname wettelijke verplicht is en niet voortvloeit uit afspraken in een algemeen verbindend verklaarde cao?
Verplichte deelname aan een pensioenregeling en/of in een pensioenfonds geschiedt in bijna alle gevallen op basis van een eigenstandig verzoek daartoe door de beroepspensioenvereniging of het georganiseerde bedrijfsleven in een bedrijfstak dat een belangrijke meerderheid van de beroepsgenoten of van de in die bedrijfstak werkzame personen vertegenwoordigd. Hiervan is sprake wanneer de representativiteit 60 procent of hoger is en onder condities ook nog tussen de 55 en 60 procent. In het geval van een meerderheid tussen de 50 en 55 procent vindt er geen verplichtstelling plaats, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit als gevolg van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) en het toetsingskader Wvb en de Wet verplichte deelname in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) en het toetsingskader Wet Bpf 2000.
Voor twee pensioenfondsen geldt dat er geen sprake is van een verplichtstelling op basis van de Wvb of de Wet Bpf 2000 maar van een directe verplichte deelname op grond van een bijzondere wet. Het betreft de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen op basis van artikel 113a van de Wna en de verplichte deelname in het ABP (op basis van de Wet Privatisering ABP).
De principiële vraag of een verplichte deelname aan een pensioenregeling en/of in een pensioenfonds wenselijk is, behoort tot de verantwoordelijkheid van de beroepspensioenvereniging of het georganiseerde bedrijfsleven in een (deel van een) bedrijfstak. Gezien de verstrekkende gevolgen van de verplichtstelling voor de deelnemers geldt in algemene zin dat een bepaalde mate van draagvlak voor de verplichte deelname wenselijk is.
Voor de specifieke casus van de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat notarissen worden geen voorwaarden gesteld met betrekking tot de vereiste representativiteit. Het gaat immers niet om een verzoek tot verplichtstelling op basis van de Wvb waarbij de representativiteit van belang is, maar juist om de situatie dat de verplichte deelname rechtstreeks uit de Wna voortvloeit.
Ook bij de verplichte deelname op basis van de Wna betreft het overigens een verzoek van de betrokken partijen3 hoewel ook destijds geen eensgezindheid hierover bestond4. Hoewel dus sprake is van een aparte wettelijke verplichtstelling, past deze wel in de algemene uitgangspunten dat de wenselijkheid van een verplichtstelling en de vraag wie daar onder valt tot de verantwoordelijkheid van de beroepsgenoten in het notariaat zelf behoort.
Gezien deze verantwoordelijkheid van de beroepsgenoten in het notariaat zelf, ben ik van mening dat de cijfers die uit het draagvlakonderzoek naar voren komen, de interpretatie daarvan alsmede eventuele conclusies naar aanleiding daarvan een zaak van de beroepsgenoten in het notariaat onderling is. Om die reden laat ik mij daar niet over uit.
Vindt u het ook van groot belang dat er voldoende draagvlak is voor een wettelijke verplichting tot deelname aan een bepaald pensioenfonds? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe groot moet dat draagvlak dan, bij benadering, zijn?
Zie antwoord vraag 3.
Herkent u de in het artikel gepubliceerde cijfers, waaruit blijkt dat de representativiteitsnorm van 60% niet wordt gehaald?
Zie antwoord vraag 3.
Is onderzocht of er meer draagvlak is voor verplichte deelname aan een bepaalde regeling, in plaats van aan een vast pensioenfonds? Klopt het dat door verplichte deelname aan een regeling ook concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen kan worden voorkomen, terwijl de deelnemer meer vrijheid heeft dan bij een wettelijk verplichtgesteld pensioenfonds?
Het is mij op dit moment niet bekend of de beroepsgenoten ten aanzien van de verplichte deelname van notarissen, toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen hebben overwogen de verplichte deelname in een pensioenfonds los te laten maar wel de verplichte deelname aan de pensioenregeling te behouden en of er daarbij ook onderzocht is wat het draagvlak daarvoor zou zijn.
In algemene zin geldt dat met een verplichte deelname in een pensioenregeling concurrentie op de arbeidsvoorwaarde pensioen in een beroepsgroep of in een bedrijfstak voorkomen kan worden. Alle deelnemers en eventuele werkgevers zijn dan immers verplicht deel te nemen. Daarbij moet wel aangetekend worden dat de aanvragers van de verplichtstelling beslissen bij welke pensioenuitvoerder de verplichte beroepspensioenregeling wordt ondergebracht, en niet de deelnemer.
Eveneens in algemene zin geldt dat er voor de toekomst in theorie scenario’s denkbaar zijn waarbij de deelnemer aan een verplichte pensioenregeling in een beroepsgroep of in een bedrijfstak zelf de vrijheid heeft een pensioenuitvoerder te kiezen5. De effecten en wenselijkheid van een dergelijke andere systematiek van verplichtstelling verdienen uitgebreider onderzoek.
De resultaten van het kledingconvenant |
|
Maarten Hijink |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u een reactie geven op de eerste jaarrapportage van het Convenant Duurzame Kleding en Textiel?
Uit de jaarrapportage blijkt dat er belangrijke stappen zijn gezet en dat er goed wordt samengewerkt tussen betrokken partijen. Bijna alle bedrijven hebben een plan van aanpak ingeleverd voor de implementatie van gepaste zorgvuldigheid (due diligence). Deze plannen zijn besproken met het secretariaat van het convenant. Er is ook een collectief project bestrijding kinderarbeid gestart en maatschappelijke organisaties en vakbonden droegen bij aan trainingen voor bedrijven. Verder is een belangrijk resultaat de publicatie van de 2802 productielocaties. Het kabinet is verheugd dat de toegenomen transparantie al tot concrete oplossingen heeft geleid tussen maatschappelijke organisaties en bedrijven over misstanden in deze fabrieken. Dit toont aan dat er een structuur van samenwerking is neergezet die functioneert.
Uit de jaarrapportage blijkt ook dat er nog veel moet gebeuren. Zo verwacht het kabinet dat bedrijven het komende jaar forse stappen maken in het proces van gepaste zorgvuldigheid. Ook zal er hard gewerkt moeten worden om in 2018 minstens de helft van de textiel- en kledingmarkt te laten deelnemen aan het convenant. Voor een grotere impact moet een aantal grote internationale merken zich ook verbinden aan het convenant, aangezien die ongeveer de helft van de Nederlandse markt beslaan. Mede om deze reden wordt er samengewerkt met het vergelijkbare textielconvenant in Duitsland; deze samenwerking vergroot het bereik en de impact van beide convenanten.
Hoeveel werknemers hebben tot nu toe geprofiteerd van het kledingconvenant, hoeveel misstanden heeft het convenant voorkomen en welk deel van het totaal betreft dit?
Het kabinet heeft daar geen precieze informatie over. Het convenant spoort bedrijven aan om – nu zij hun productielocaties kennen – het aantal werknemers in de fabrieken waarmee ze samenwerken te achterhalen en door te geven aan het secretariaat. Aan de hand van de gepubliceerde productielijst zijn er inmiddels zes misstanden aan de orde gesteld die al tot concrete gesprekken en oplossingen hebben geleid. De verwachting is dat steeds meer werknemers en organisaties – indien nodig – de weg naar de convenantspartijen weten te vinden. Bovendien wordt er met vakbonden en maatschappelijke organisaties gewerkt aan de versterking van de positie en organisatie van werknemers. Het kabinet verwacht derhalve dat de komende jaren steeds meer werknemers zullen profiteren van het kledingconvenant.
Kunt u reageren op de due diligence-zelfevaluatie van deelnemers aan het kledingconvenant, met name op het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht?1
In het voorjaar van 2017 hielden deelnemende bedrijven een zelfevaluatie met een vragenlijst over de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Daaruit bleek onder meer dat de deelnemende bedrijven 17% van de vragen over risico-inventarisatie met «ja» hebben beantwoord. Het betreft hier een geaggregeerd percentage beantwoorde vragen, en niet een percentage bedrijven. Deze informatie zegt dus niets over het aantal bedrijven dat risico’s in beeld heeft gebracht, maar geeft een algemeen inzicht in de stand van zaken aan het begin van de uitvoering van het convenant.
Uit de zelfevaluatie en de ingediende plannen van aanpak blijkt dat niet alle bedrijven even vergevorderd zijn in de implementatie van gepaste zorgvuldigheid. Het kabinet verwacht dat bedrijven het komende jaar forse stappen zetten. In het voorjaar van 2018 zullen deelnemende bedrijven wederom een zelfevaluatie uitvoeren.Het secretariaat beoordeelt of de inspanningen en de voortgang van de deelnemende bedrijven redelijk zijn, gegeven de omvang van het bedrijf, de positie in de keten en de mate van ervaring met Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO). Van bedrijven die op onderdelen geen of slechts beperkte voortgang kunnen rapporteren wordt verwacht dat zij inzichtelijk maken waarom zij niet meer voortgang hebben gerealiseerd.
Wat is het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven aan het convenant?
Het aandeel in de Nederlandse kledingmarkt van de deelnemende bedrijven is ongeveer 37 procent.
Wat hebben u en uw voorganger gedaan om deelnemers aan het convenant aan te sporen risico’s beter in kaart te brengen?
Het huidige convenant is op initiatief van het kabinet opgezet met het doel om risico's in de textielsector te identificeren en aan te pakken. Het kabinet participeert als partij in het convenant en spoort deelnemende bedrijven actief aan om risico's in kaart te brengen en aan te pakken. Daar zijn bindende afspraken over gemaakt. In deze rol heeft het vorige kabinet zich ervoor ingezet dat de afspraken worden nageleefd. Het huidige kabinet zal zich op dezelfde wijze blijven inspannen om ervoor te zorgen dat het convenant tot concrete resultaten leidt.
Bent u van mening dat het kledingconvenant tot op heden naar behoren werkt? Zo nee, wat gaat u doen om dit te veranderen en wanneer werkt het wat u betreft naar behoren?
Het convenant is gesloten voor een periode van vijf jaar. Het doel is om binnen drie tot vijf jaar op specifieke IMVO-risico’s binnen de productieketen van kleding en textiel substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve gevolgen ervaren van kledingproductie. Het convenant werkt naar behoren als de deelnemende bedrijven en partijen naar ieders vermogen hebben bijgedragen en samenwerken aan het voorkomen en oplossen van risico’s in de ketens.
Anderhalf jaar na de operationele start is er veel geleerd en zijn er belangrijke stappen gezet, zoals de publicatie van productielocaties. Het bereiken van resultaten kost echter tijd. Bedrijven hebben moeten investeren in aanpassing van bedrijfsprocessen om de noodzakelijke informatie structureel te kunnen leveren en ernaar te kunnen handelen. Als partij binnen het convenant zal het kabinet er de komende jaren op toezien dat een groter deel van de bedrijven hun proces van gepaste zorgvuldigheid en daarmee de aanpak van de risico’sverder brengt.
Hoeveel westerse landen hebben ervoor gekozen om via zelfregulering, zoals via convenanten, misstanden op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen aan te pakken? Hoeveel landen hebben ervoor gekozen om dit via wetgeving te doen?
De meeste Westerse landen stimuleren maatschappelijk verantwoord ondernemen door middel van voorlichting, het opzetten van meer-partijen initiatieven, publiek-private partnerschappen, benchmarks, etc. De 35 landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), worden geacht zich te houden aan de richtlijnen voor multinationale ondernemingen voor gepaste zorgvuldigheid (OESO-richtlijnen). Zij moeten een Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen instellen, dat bedrijven voorlichting geeft over de OESO-richtlijnen en meldingen van misstanden behandelt. Dertien landen die (nog) geen lid zijn van de OESO onderschrijven de richtlijnen overigens ook. Veel overheden zijn aangesloten bij internationale initiatieven, zoals het Extractive Industries Transparency Initiativeof het Initiative on the Voluntary Principles on Security and Human Rights.
In een aantal Westerse landen is wetgeving ontwikkeld om bedrijven te stimuleren maatschappelijk verantwoord te ondernemen. Europese lidstaten zijn gebonden aan een aantal wetten, zoals de Non-financial Disclosure Directive, de EU Timber Regulation en de EU Conflict Minerals Regulation. De Amerikaanse Dodd-Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act uit 2010 vraagt in artikel 1502 om rapportage door beursgenoteerde bedrijven over hun gebruik van zogenaamde conflictmineralen. In Artikel 1504 worden bedrijven bovendien verplicht transparant te zijn over de betalingen die zij doen uit inkomsten uit de winning van olie, gas en mineralen. Het Verenigd Koninkrijk introduceerde in 2015 de Modern Slavery Act, die bedrijven met een omzet boven 36 miljoen pond verplicht te verklaren dat zij geen gebruik maken van moderne slavernij, inclusief kinderarbeid. In Frankrijk werd in 2017 de Loi de Vigilance aangenomen, die bedrijven met meer dan 5000 medewerkers in Frankrijk of meer dan 10.000 medewerkers wereldwijd, verplicht gepaste zorgvuldigheid te betrachten.
Wat vindt u ervan dat sommige grote internationale bedrijven niet meewerken aan het convenant omdat zij geen afzonderlijke afspraken met verschillende landen willen maken? Zou een bindend verdrag binnen het verband van de Verenigde Naties aan dit probleem geen einde kunnen maken? Bent u bereid zich in te zetten voor een dergelijk verdrag?
Het is belangrijk voor internationale bedrijven dat er een gelijk speelveld komt, omdat verschillende standaarden en afspraken in verschillende landen een administratieve last en ongelijkheid met zich kunnen meebrengen. Het kabinet zet zich derhalve in voor een eenduidige aanpak op Europees niveau. Nederland hoort binnen de EU tot de landen die actief pleiten voor een sterkere rol voor de Europese Commissie op maatschappelijk verantwoord ondernemen en de verdere implementatie van de United Nations Guiding Principles (UNGP). Partijen binnen het convenant werken samen met het vergelijkbare kleding- en textielconvenant in Duitsland.
Nederland is bereid constructief mee te denken over een VN-verdrag dat voortbouwt op de UN Guiding Principles. De huidige voorstellen voor een VN-verdragstekst raken echter aan verschillende internationaalrechtelijke domeinen en roepen nog vragen op. Binnen de EU vindt overleg plaats om tot een gezamenlijke inbreng te komen.
Bent u bereid, indien blijkt dat de Franse due diligence-wetgeving effectiever dan convenanten is in het aanpakken van mensenrechtenschendingen in de productieketen, met wetgeving te komen ter vervanging van het convenantenbeleid?2
Het kabinet wil maatschappelijk verantwoord ondernemen bevorderen met effectief beleid. In het regeerakkoord is daarom ook opgenomen dat het kabinet het IMVO-convenantenbeleid zal evalueren, en op basis daarvan zal besluiten of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. De lessen die andere landen trekken uit de werking van hun wetgeving worden meegenomen in dit proces.
Welke resultaten kunt u melden over andere tot op heden afgesloten convenanten?
Op 22 december 2017 heeft de algemene commissie voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking verzocht om schriftelijke informatie over de laatste stand van zaken omtrent de verschillende IMVO-convenanten (uw kenmerk 2017Z18861/2017D38795). Deze brief wordt momenteel, ook in afstemming met de Sociaal Economische Raad (SER) en betrokken stakeholders, opgesteld. In deze brief zal de Kamer onder andere worden geïnformeerd over de stand van zaken van andere tot op heden afgesloten convenanten.
Wanneer zijn alle convenanten voor de tien risicosectoren die uw voorganger de Kamer bij aanvang van het convenantenbeleid beloofde gereed? Hoe lang heeft dit proces dan in beslag genomen?
De overheid is slechts een van de partijen bij de IMVO-convenanten. De convenanten komen tot stand door onderhandelingen, waarvoor geen vaste onderhandelingstermijn bestaat. Het is daarom niet te zeggen wanneer er voor alle tien risicosectoren convenanten zijn afgesloten. Het SER-advies IMVO van 25 april 2014 dient als basis voor de IMVO-convenanten. In het Regeerakkoord van 10 oktober 2017 is opgenomen dat het convenantenbeleid in ieder geval nog twee jaar wordt voortgezet. Daarna zal worden bezien of en welke aanvullende (dwingende) maatregelen nodig zijn. Het aantal afgesloten convenanten en hun sectorale dekking zal daarbij een rol spelen.