Ingediend | 5 maart 2025 |
---|---|
Beantwoord | 14 maart 2025 (na 9 dagen) |
Indiener | Jimmy Dijk |
Beantwoord door | Eelco Heinen (VVD) |
Onderwerpen | financiën organisatie en beleid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2025Z03877.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20242025-1633.html |
Het inflatiecijfer van februari past in de recente inflatieraming uit het CEP van het Centraal Planbureau (CPB).2 Het CPB verwacht dat de inflatie in 2025 3,2% bedraagt en in 2026 2,6%. Daarbij kijkt het CPB naar de gemiddelde inflatie over een jaar. Naar verwachting neemt het inflatiecijfer in de loop van het jaar af, onder andere omdat productgebonden belastingen die in de loop van 2024 zijn verhoogd na een jaar geen direct prijsverhogend effect meer hebben. Het inflatiebeeld per maand kan daarbij grillig zijn, bijvoorbeeld door seizoenseffecten die in het ene jaar in een andere maand kunnen vallen dan in het andere jaar. Zo zijn vakantieboekingen, die onderdeel zijn van het CPI-mandje, duurder in maanden waarin relatief veel vakantiedagen vallen. De verdeling van vakantiedagen over de maanden van het jaar kan per jaar verschillen. Daardoor was de inflatie in januari bijvoorbeeld tijdelijk lager, waarna deze in februari weer terugveerde.
In de Kamerbrief «Een analyse van de Nederlandse inflatie» die ik op 14 maart naar de Kamer heb verzonden,3 leg ik de belangrijkste oorzaken van de gestegen inflatie en het verschil met het EU gemiddelde uit. Inflatie wordt in de kern gedreven door de balans tussen vraag en aanbod in de economie, waarbij monetair beleid van de centrale bank, begrotingsbeleid van de overheid en de economische structuur de belangrijke bepalende elementen zijn. De Nederlandse economie vertoont al geruime tijd tekenen van oververhitting en de arbeidsmarkt is zeer krap.
Het inflatieverschil tussen Nederland en de rest van de eurozone kan verder worden verklaard vanuit de decompositie van het Nederlandse inflatiecijfer vergeleken met het gemiddelde van de eurozone. Ten eerste heeft Nederland een hogere diensteninflatie. Dat komt door de sterkere conjunctuur, hogere loongroei en krappere arbeidsmarkt. Daarnaast is de diensteninflatie in verband met huisvesting in Nederland hoger dan gemiddeld doordat de maximaal toegestane stijging van de huurprijzen na jaren waarin de huurprijsstijging door overheidsregulering veel lager was dan de inflatie voor 2024 is gekoppeld aan de loonontwikkeling. Ook spelen indirecte belastingen, zoals de verhoging van de tabaksaccijns in april vorig jaar, een rol in het verschil.
Zoals ik beschrijf in de Kamerbrief over inflatie is de ontwikkeling van eerst hogere winsten en daarna hogere lonen economisch goed verklaarbaar. Bij een stijgende vraag in een overspannen economie zullen de prijzen en daardoor de winsten zich direct aanpassen, terwijl lonen al vaststaan in afgesproken cao’s en daardoor vertraagd reageren. De winstgevendheid van het Nederlandse bedrijfsleven is sinds het begin van de coronacrisis meer toegenomen dan in de rest van de eurozone en sindsdien ook hoger gebleven. De winsten hebben zich daarbij wisselend ontwikkeld in de verschillende sectoren. De toegenomen winsten gaan waarschijnlijk samen met de goed presenterende Nederlandse economie. Sinds medio 2023 stijgen de nominale lonen harder dan de inflatie. In 2025 bereiken de reële lonen naar verwachting weer het niveau van 2021.5 Voor de komende jaren verwacht het CPB dat de loongroei boven de inflatie zal blijven.
De decompositie van de consumptieprijs in de verantwoording bij het CEP 2025 geeft hetzelfde beeld van de rol van winsten en lonen in de prijsontwikkeling als hierboven in het antwoord op vraag 3 geschetst.
Het inflatiecijfer van februari past in de recente inflatieraming uit het CEP van het Centraal Planbureau (CPB). Het CPB verwacht dat de inflatie in 2025 licht afneemt naar 3,2% (t.o.v. 3,3% in 2024). Voor 2026 raamt het CPB een inflatie van 2,6%. Naar verwachting neemt het inflatiecijfer in de loop van het jaar af, onder andere omdat productgebonden belastingen die in de loop van 2024 zijn verhoogd na een jaar geen direct prijsverhogend effect meer hebben. Het inflatiebeeld per maand kan daarbij grillig zijn. Deze raming is natuurlijk omgeven door onzekerheden, waaronder de ontwikkeling van handelstarieven en geopolitieke spanningen.
De kamerbrief over inflatie staat stil bij het handelingsperspectief van het kabinet bij de inflatieontwikkeling. Daarin benadrukt het kabinet het belang van trendmatig begrotingsbeleid en begrotingsdiscipline. Daarnaast werkt het kabinet aan een agenda voor productiviteit en een agenda voor de arbeidsmarkt om de aanbodzijde van de economie structureel te versterken.
Afgelopen februari heeft het CPB een nieuwe raming (CEP2025) gepubliceerd. De ramingen van lonen en prijzen maken hier een onderdeel van uit en bepalen mede de verwachte koopkrachtonwikkeling, ook voor 2025. Deze variabelen zijn beide onderdeel van een raming van de ontwikkeling van de gehele economie. Het inflatiecijfer van februari past in de recente inflatieraming uit het CEP van het Centraal Planbureau (CPB). Het CPB verwacht dat de inflatie in 2025 licht afneemt naar 3,2% (t.o.v. 3,3% in 2024). Voor 2026 raamt het CPB een inflatie van 2,6%. Naar verwachting neemt het inflatiecijfer in de loop van het jaar af, onder andere omdat productgebonden belastingen die in de loop van 2024 zijn verhoogd na een jaar geen direct prijsverhogend effect meer hebben. Het inflatiebeeld per maand kan daarbij grillig zijn.
Het klopt dat het CPB een doorsnee koopkrachtstijging van 0,6% raamt in 2025. Deze raming is inderdaad 0,1%-punt lager dan ten tijde van de MEV 2025. In 2024 viel de koopkrachtstijging juist wat hoger uit dan bij MEV 2025 verwacht, omdat de inflatie in 2024 lager uitviel dan destijds verwacht. De voornaamste verandering sinds de MEV 2025 die de bijgestelde verwachting voor 2025 kan verklaren, is de lagere verwachte indexatie van de aanvullende pensioenen: in de MEV 2025 werd nog een indexatie van 3,1% geraamd bij een inflatie van 3,2%, terwijl in de meest recente raming is uitgegaan van een pensioenindexatie van 1,3% bij een inflatie van 3,2%. In het CEP 2025 blijft de gemiddelde stijging van de aanvullende pensioenen dus verder achter op de stijging van de prijzen dan ten tijde van de MEV2025. Hierdoor gaan gepensioneerden er in 2025 in doorsnee 0,1% op vooruit, terwijl zij er ten tijde van de MEV2025 nog 0,6% op vooruit gingen in 2025. Dit heeft een drukkend effect op de verwachte doorsnee koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens.
De geraamde inflatie voor 2025 is onveranderd gebleven sinds de MEV 2025 (3,2%). De geraamde cao-loonstijging voor 2025 is inderdaad iets hoger in het CEP 2025 dan in de MEV 2025: de geraamde cao-loongroei bedrijven in 2025 was 4,3% ten tijde van de MEV 2025 en is naar 4,8% gestegen in het CEP 2025. Dit heeft een positief effect op de koopkracht van veel huishoudens, wat te zien is aan een hogere doorsnee koopkrachtontwikkeling bij zowel werkenden als uitkeringsgerechtigden (+0,1%-punt t.o.v. MEV 2025). Toch valt de doorsnee koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens juist iets lager uit, door de lage verwachte koopkrachtstijging van gepensioneerden (zie vraag 7).
Het CPB heeft voor het CEP 2025 geen separate berekeningen gemaakt van de koopkrachtontwikkeling bij dezelfde loon- en prijsramingen als tijdens de MEV 2025. Voor factoren die het verschil tussen de koopkrachtraming van het CEP 2025 en de MEV 2025 verklaren, zie het antwoord op vraag 7. Er zijn in het CEP 2025 ook geen kabinetsmaatregelen na begroting (MEV2025) opgenomen met een noemenswaardig effect op de doorsnee koopkrachtontwikkeling van alle huishoudens voor 2025.
Het kabinet heeft bij de augustusbesluitvorming bewust gekozen voor de huidige invulling van de middelen voor lastenverlichting. Hierbij hoort de stapsgewijze lastenverlichting via de inkomstenbelasting. Hierbij wordt de positieve koopkrachtontwikkeling goed verdeeld over de gehele kabinetsperiode, waardoor kleine economische schokken niet direct zullen zorgen voor een mediaan koopkrachtverlies. Het algehele koopkrachtbeeld over de jaren 2024–2026 is in het CEP 2025 verbeterd ten opzichte van de MEV 2025. Zoals in vraag 7 toegelicht is de verwachte koopkrachtstijging in 2025 iets lager door een lager dan verwachte indexatie van de aanvullende pensioenen. De verwachte koopkracht voor werkenden is en uitkeringsgerechtigden is juist iets hoger.