Ingediend | 30 oktober 2024 |
---|---|
Beantwoord | 3 maart 2025 (na 124 dagen) |
Indiener | Faith Bruyning (NSC) |
Beantwoord door | Struycken , van Weel , Karremans |
Onderwerpen | organisatie en beleid recht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2024Z17166.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20242025-1508.html |
Ja, ik heb kennis genomen van het wetenschappelijk artikel van de heer mr Bart Tromp in NJB 2024/2135.
De RvdK heeft sinds 1995 de wettelijke taak om te toetsen of een besluit van een gecertificeerde instelling (hierna: GI) rondom het al dan niet verlengen of beëindigen van kinderbeschermingsmaatregelen zorgvuldig en goed onderbouwd is.1 Er werd toen geen rol voor de kinderrechter gezien en de toets van de RvdK werd gezien als een «extra waarborg».2 De toetsende rol van de RvdK versterkt de zorgvuldigheid en uniformiteit binnen het kinderbeschermingssysteem. De RvdK doet dat onafhankelijk en met inzet van verschillende disciplines (gedragswetenschappers, pedagogen, juristen).
Bij een verlenging van een ondertoezichtstelling (hierna: OTS) dan wel het voortzetten van een machtiging uithuisplaatsing (hierna: MUHP) gaat het om een voortzetting van een inbreuk op het privé en gezinsleven van betrokkenen. Daarover beslist een kinderrechter, op verzoek van de GI.
De situatie is anders waar het gaat om niet-verlenging van een OTS. Het voornemen van de GI om geen verlenging te verzoeken behelst niet een besluit dat een inbreuk maakt op de rechtsposities van het kind en de ouders met ouderlijk gezag. De RvdK toetst het voornemen van de GI met betrekking tot de niet-verlenging van een ondertoezichtstelling en de niet-verlenging dan wel tussentijdse beëindiging van een uithuisplaatsing van een kind. Hierbij beoordeelt de RvdK of de gronden voor de ondertoezichtstelling en/of uithuisplaatsing niet langer aanwezig zijn. Ook deze beoordeling door de RvdK behelst niet een besluit dat als zodanig een inbreuk maakt op of wijziging aanbrengt in de rechtsposities van het kind en de ouders met ouderlijk gezag. Bij twijfel over het bestaan van gronden voor de verlenging, kan dit worden voorgelegd, waarbij het uiteindelijke besluit is voorbehouden aan de rechter. De overheid heeft de verantwoordelijkheid om in te grijpen wanneer de rechten van kinderen in het geding zijn en dient waarborgen te bieden voor hun veiligheid. Wanneer de RvdK, net als de GI, geen aanleiding ziet om de maatregel te verlengen, wordt er geen verzoek bij de kinderrechter ingediend nu er geen (verdere) inbreuk op de rechten van ouders en kinderen wordt gevraagd. Dit stelsel bij niet-verlenging van een maatregel zorgt er voor dat de beoordeling door de GI wel onafhankelijk wordt getoetst maar niet onnodig beroep op de rechter wordt gedaan. Uit recente rapporten blijkt bovendien geen aanleiding om deze taakverdeling te herzien.3
Overigens veronderstelt de vraag ten onrechte dat een GI onderdeel uitmaakt van de uitvoerende macht. Een GI is een private instelling die op basis van een vergunning binnen ruime beoordelingsmarges, maar wel onder toezicht van de Inspectie Justitie en Veiligheid, kinderbeschermingsmaatregelen uitvoert.
Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en de door de auteur aangehaalde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens schrijven toegang tot een door de wet ingestelde rechter voor. Zowel het voor het eerst instellen als het verlengen van een OTS of MUHP is een beslissing die in het stelsel van de wet wordt genomen door de kinderrechter. Een dergelijk besluit leidt tot een (al dan niet) tijdelijke inbreuk op de normale rechtsposities van kind en ouders in hun onderlinge verhoudingen. De beëindiging van een dergelijke inbreuk is niet van dezelfde orde als het ontstaan van de inbreuk. Uit artikel 6 EVRM en de jurisprudentie blijkt niet dat de beslissing om een OTS of MUHP te beëindigen per se door de kinderrechter moet worden genomen.4 Uiteraard moet bij iedere beslissing inzake kinderbeschermingsmaatregelen, waaronder de keuze om een maatregel te beëindigen of niet te verlengen, sprake zijn van een zorgvuldig besluitvormingsproces en van controle op de beslissing. Dit volgt ook uit het EVRM, het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Met de toetsende rol van de RvdK wordt invulling gegeven aan deze zorgvuldigheid. Deze toetsing behelst echter niet een beslissing die leidt tot een inbreuk op rechtsposities, maar juist een beëindiging van die inbreuk.
De RvdK heeft in de zaak van het meisje uit Vlaardingen onderzoek gedaan in het kader van de gezagsbeëindigende maatregel van de biologische moeder van het meisje. Daarnaast is onderzoek uitgevoerd in het kader van de herscreening van de pleegouders. Beide onderzoeken zijn in het inspectieonderzoek beschreven en de inspecties hebben op beide onderzoeken conclusies geformuleerd en om een verbeterplan gevraagd.5
In het onderzoek naar de gezagsbeëindigende maatregel is eigen onderzoek gedaan, is met meerdere bronnen gesproken en met het meisje zelf gesproken door de RvdK. Voor verdere informatie over de werkwijze van de RvdK in de zaak van het Vlaardinger meisje verwijs ik naar de inspectierapporten en de beleidsreactie daarop.6
Er is met het kind gesproken in deze zaak. In het algemeen ben ik van mening dat een kind in een dergelijke situatie de mogelijkheid moet krijgen, in lijn met art. 12 IVRK, om zich uit te spreken in zaken die op hen betrekking hebben en dat het oordeel of de wens van het kind meegewogen moet worden in de beslissing die de rechter met betrekking tot dat kind neemt.
Een jeugdbeschermer kan om verlenging van een OTS en/ of MUHP vragen en legt dat voor aan de rechtbank. De kinderrechter beslist derhalve inzake verlengingen, zie art. 1:260 BW. Als de jeugdbeschermer niet tot verlengen overgaat, toetst de RvdK enkel de voorgenomen beslissingen van de GI met betrekking tot de niet-verlenging van een ondertoezichtstelling en de niet-verlenging dan wel tussentijdse beëindiging van een uithuisplaatsing van een kind. Op dit moment is er geen aanleiding om wijzigingen aan te brengen in de toetsende taak van de RvdK. De toetsing in een dergelijk geval behelst een controle op de beoordeling door de GI maar niet een beslissing die een inbreuk op rechtsposities creëert of bestendigt.
De toetsing door de RvdK wordt zorgvuldig en onafhankelijk uitgevoerd en er zijn geen aanwijzingen dat hierin structureel wordt tekortgeschoten. Het belang van de onafhankelijke positie en rol van de RvdK is recent nog in het advies van de commissie Van Dooijeweert onderstreept.7 Aanwijzingen dat er een groot gemis bestaat bij ouders en kinderen om te kunnen procederen bij de kinderrechter tegen de niet-verlenging of de beëindiging van een OTS en/of MUHP die een wijziging rechtvaardigen zijn mij niet bekend.
Ik vind dat het belangrijk is dat kinderen, indien hun ontwikkeling dat toelaat, worden betrokken bij beslissingen die hun raken. Dit wordt ook gegarandeerd door verschillende nationale, internationale en supranationale regelgeving. Uit artikel 12 IVRK volgt dat ieder kind dat in staat is zijn of haar eigen mening te vormen, het recht heeft die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen. Uit lid 2, van dat artikel, volgt dat ieder kind in de gelegenheid wordt gesteld om gehoord te worden in iedere gerechtelijke of bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger. In de Nederlandse wetgeving rondom kinderbeschermingsmaatregelen bestaat voor het kind de mogelijkheid om zijn stem te laten horen, zoals blijkt uit de artikelen 1:260 lid 2 BW en 1:265d lid 2 BW. Het uitgangspunt van de RvdK is kinderen te spreken, afgestemd op hun ontwikkelingsniveau en op de behoefte aan inspraak. De praktijk laat zien dat er niet altijd een kindgesprek plaatsvindt, bijvoorbeeld omdat het kind geen behoefte heeft aan een gesprek of doordat een gesprek niet kan plaatsvinden vanwege de verstandelijke beperking van een kind.
Momenteel onderzoekt de RvdK of de aanpak met de zogenaamde toetstafel structureel en landelijk kan worden ingevoerd. Bij deze aanpak worden kinderen en hun ouders uitgenodigd om voorafgaand aan de toetsing aan te schuiven aan tafel met professionals van de RvdK, de gemeente en jeugdhulp. De reden om deze methode in te voeren is verdere verbetering van de kwaliteit van de toetsing. Ouders en kinderen worden op deze manier vroeger en laagdrempeliger betrokken in het toetsingsproces. Hierdoor kunnen zij hun eigen visie op de situatie geven en heeft de RvdK meer informatie over het gezin.
Zie antwoord vraag 8.
Ik ben het eens met de zienswijze dat de belangen van ouders en die van het kind niet vereenzelvigd mogen worden bij het al dan niet verlengen van een beschermingsmaatregel.
In het huidige stelsel is opgenomen dat in zaken betreffende minderjarigen van twaalf jaar en ouder de rechter niet beslist dan na de minderjarige gehoord te hebben. In het nu in consultatie zijnde wetsvoorstel Wet versterking rechtsbescherming in de jeugdbescherming wordt de participatie van kinderen versterkt door het verlagen van de leeftijdsgrens voor het hoorrecht van twaalf naar acht jaar. Daarnaast wordt ook voorgesteld de minderjarige van twaalf jaar of ouder toe te voegen aan art. 1:260 lid 2 BW. In dat geval krijgt de minderjarige van twaalf jaar of ouder net als de ouder en de pleegouder op grond van art. 1:260 lid 2 BW de mogelijkheid om de kinderrechter te verzoeken de OTS te verlengen indien zij van mening zijn dat de maatregel wel moet voortduren ondanks het andersluidende oordeel van de GI en de RvdK.
Het nemen van de beslissing tot het verlengen van de OTS of MUHP wordt door de kinderechter genomen. Uit het artikel en de jurisprudentie blijkt niet dat de beslissing om een OTS of MUHP te beëindigen per se door de kinderrechter moet worden genomen. De aangehaalde uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens laten onvoldoende zien dat Nederland voorbij gaat aan de in de rechtspraak ontwikkelde overwegingen. Ik vind het belangrijk dat bij de keuze om een kinderbeschermingsmaatregel al dan niet te beëindigen sprake moet zijn van een zorgvuldig besluitvormingsproces en controle op de beslissing van de jeugdbescherming. Met de toetsende rol van de RvdK is de zorgvuldigheid in dit besluitvormingsproces wat mij betreft voldoende gewaarborgd met betrekking tot zowel het kind als de ouder(s).
Zie antwoord vraag 11.
Hierbij deel ik u, mede namens de staatssecretarissen van Justitie en Veiligheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede dat de schriftelijke vragen van het lid Bruyning (Nieuw Sociaal Contract), van uw Kamer aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het artikel «Kinderrechten en de toetsende taak van de Raad voor de Kinderbescherming» (ingezonden 30 oktober 2024) niet binnen de gebruikelijke termijn kunnen worden beantwoord, aangezien nog niet alle benodigde informatie is ontvangen. Ik streef ernaar de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.