Ingediend | 13 maart 2024 |
---|---|
Beantwoord | 14 mei 2024 (na 62 dagen) |
Indiener | Bart van Kent |
Beantwoord door | Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
Onderwerpen | organisatie en beleid sociale zekerheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2024Z04123.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20232024-1722.html |
De verhalen die in de uitzending van Kassa van 9 maart 2024 naar voren kwamen, zijn aangrijpend om te horen. Het kabinet hecht aan het realiseren van bestaanszekerheid voor iedereen en beseft – zoals ook blijkt uit de betreffende uitzending – dat er nog belangrijke stappen te zetten zijn om dit in Nederland te borgen.
Dit kabinet heeft in 2022 de ambitie uitgesproken om de bestaande armoede- en schuldenproblematiek in Nederland stevig aan te pakken: een halvering van het aantal mensen in armoede in 2030 (t.o.v. 2015), een halvering van het aantal kinderen dat in armoede opgroeit in 2025 (t.o.v. 2015) en een halvering van het aantal huishoudens met problematische schulden in 2030. In de aanpak Geldzorgen, Armoede en Schulden werkt het kabinet samen met gemeenten, maatschappelijke organisaties, vrijwilligersorganisaties en ervaringsdeskundigen aan diverse maatregelen om deze doelstellingen te realiseren.
Het is niet aan mij om in te gaan op individuele casuïstiek bij Vlissingen, die behandeld werd in de Kassa-uitzending. Het is aan de gemeente Vlissingen om te bepalen hoe zij hiermee omgaat. Er is destijds bij de decentralisatie bewust voor gekozen om gemeenten in specifieke situaties maatwerk te laten leveren, in aanvulling op het landelijk vastgestelde sociaal minimum en hen hierbij beleidsvrijheid te geven, aangezien zij dicht bij de burger staan. Tegelijkertijd kan ongelijkheid in gelijke gevallen ongewenst zijn. Dit vraagstuk is ook door de Commissie sociaal minimum aangekaart. Zoals ook in de reactie op het rapport van de Commissie is vermeld, is het aan een volgend kabinet om hier verder keuzes in te maken.
Zoals bij vraag 1 aangegeven, grijpen de persoonlijke verhalen mij aan. Uit de reactie van de gemeente Vlissingen blijkt dat zij het lokale minima- en armoedebeleid gaat herzien en dat zij werkt aan het actualiseren van het lokale beleidsplan. Hierin zal de gemeente afwegen om het recht op minimaregelingen te versoepelen, zodat meer huishoudens hier gebruik van kunnen maken. In algemene zin vertrouw ik erop dat de gemeente Vlissingen haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de zorgplicht voor haar inwoners invult binnen de beleidsvrijheid die de gemeenten hierin is geboden.
In het lopende artikel 12-traject van Vlissingen wordt conform artikel 12-beleid rekening gehouden met het voldoen aan wet- en regelgeving, haalbaarheid van bezuinigingen en mogelijke consequenties voor de burgers. Op basis daarvan heb ik niet het beeld dat Vlissingen haar zorgplicht niet nakomt.
In het artikel 12-traject Vlissingen zijn op basis van onderzoek, onder meer bij andere gemeenten, vele mogelijke opties en maatregelen geïnventariseerd voor Vlissingen, waarmee de lasten in het sociaal domein beter beheerst zouden kunnen worden. Eén van die opties was om in te zetten op wachtlijsten, waarbij mensen meer zelf op zoek zouden gaan naar alternatieven. In het rapport van de inspecteur is echter te lezen dat ervoor gekozen is dat Vlissingen niet inzet op wachtlijsten als instrument. Er is dan ook geen sprake van een aanbeveling van de inspecteur op dit vlak; dit is enkel benoemd als één van de vele opties.
De artikel 12-inspecteur heeft een eigenstandige rol, waarbij hij samen met de gemeente beziet hoe de gemeente weer financieel op eigen benen kan staan. Uiteindelijk beslist de gemeente(raad) altijd zelf, hoe ze haar begroting weer sluitend wil krijgen. De inspecteur kijkt mee of een gemeente dat volgens de afspraken doet. Zijn bevindingen geeft hij weer in een jaarlijks inspectierapport. Dat is een advies aan de fondsbeheerders van het gemeentefonds (BZK en Financiën). Zij besluiten uiteindelijk over de hoogte van een extra uitkering aan de gemeente en de daaraan gekoppelde voorwaarden.
Zoals aangegeven bij vraag 4, is er geen sprake van een aanbeveling, maar is dit als één van de vele opties benoemd. Binnen de kaders van de wet- en regelgeving is het aan de gemeente om te bepalen hoe uitvoering wordt gegeven aan de zorg- en inkomensvoorzieningen. Het is inherent aan de keuze voor beleidsvrijheid van gemeenten, binnen de kaders van wet- en regelgeving, dat er dan ook verschillen (kunnen) ontstaan tussen gemeenten.
Het kabinet vindt het belangrijk dat kinderen kunnen participeren, ook als ouders als gevolg van hun financiële situatie hun kinderen dit zelf niet kunnen bieden. Om deze reden heeft het kabinet de ambitie uitgesproken om kinderarmoede in 2025 te willen halveren. Gemeenten, en ook verschillende landelijke armoedefondsen, krijgen financiële middelen van het Rijk om kinderen uit gezinnen met een laag inkomen te ondersteunen, zodat zij zich kunnen ontwikkelen en kansrijk kunnen opgroeien. Via de armoedefondsen is het onder meer mogelijk om zwemles, een sportabonnement, een laptop voor onderwijsdoeleinden en een verjaardagspakket (vergoed) te krijgen.
Hiermee kunnen gemeenten hun inzet op kinderen met kindvoorzieningen vergroten en versterken. Ook ondersteunt het kabinet professionals en vrijwilligers rond kind en gezin actief bij het signaleren van en omgaan met kinderarmoede.
Navraag bij de gemeente Vlissingen leert dat de gemeente Vlissingen een aanbod kent van minimaregelingen waar in de basis huishoudens met een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm gebruik van kunnen maken. Bij sommige regelingen ligt deze inkomensgrens hoger. Het Jeugdfonds, waarmee onder meer een tegemoetkoming in de kosten voor zwemles kan worden verkregen, kent een inkomensgrens van 120% van de bijstandsnorm. Naast een tegemoetkoming in de bovengenoemde specifieke kosten kent Vlissingen bijvoorbeeld ook de individuele inkomenstoeslag en studietoeslag. Van afbouw of het verdwijnen van deze regelingen is geen sprake. Daarnaast geeft de gemeente Vlissingen aan dat zij als gevolg van groeiende inkomensproblematiek van de laatste jaren sowieso al werkt aan een herziening van het lokaal armoedebeleid. Een mogelijkheid is dat bij deze herziening minimaregelingen (deels) worden verruimd en/of versoepeld, zodat meer huishoudens hier gebruik van kunnen maken.
Het kabinet ziet, net als u, de meerwaarde van zwemles voor kinderen. Op verschillende manieren wordt gestimuleerd dat ook kinderen van ouders met een laag inkomen op zwemles kunnen. Gemeenten spelen hier een rol in, bijvoorbeeld via hun minimabeleid, maar het komt ook voor dat men dit via schoolzwemmen mede mogelijk maakt. De rol van gemeenten is hierin echter niet exclusief. Verschillende armoedefondsen krijgen subsidie om kinderen mee te laten doen.
De gemeente Vlissingen heeft aangegeven dat er twee zwemscholen zijn waar kinderen zwemlessen kunnen volgen. Ouders met een laag inkomen kunnen via de uitvoeringsorganisatie Orionis Walcheren een tegemoetkoming in de kosten van zwemlessen voor hun kinderen aanvragen bij het Jeugdfonds Sport & Cultuur. Voor deze regeling geldt een inkomensgrens van 120% van de bijstandsnorm.
Gemeenten zijn nu niet wettelijk verplicht om zwemles mogelijk te maken; dit is een besluit dat de gemeenten nemen binnen de lokale context.
Het is van groot belang dat mensen bestaanszekerheid kennen. Dit is een verantwoordelijkheid van de rijksoverheid. Het kabinet heeft daarom, naar aanleiding van het advies van de Commissie sociaal minimum, eerste stappen gezet om het sociaal minimum toereikend te maken. Hiermee is de bestaanszekerheid van mensen verbeterd, maar het kabinet is zich ervan bewust dat de maatregelen er nog niet altijd voor zorgen dat iedere inwoner voldoende heeft om van te leven.
Gemeenten leveren op verschillende wijzen een bijdrage aan bestaanszekerheid voor hun inwoners. Dit doen zij met name door het verstrekken van bijstandsuitkeringen. Hierbij zijn zij gebonden aan regelgeving, waarmee geborgd is dat voor iedere Nederlander dezelfde criteria gelden. Dit vormt daarmee de basis. Gemeenten hebben hierin geen beleidsvrijheid. Gemeenten verstrekken daarnaast individuele bijzondere bijstand. Hierin is sprake van maatwerk; elke situatie dient op zichzelf beoordeeld te worden. Binnen het gemeentelijk minimabeleid hebben gemeenten meer beleidsvrijheid.
Alle gemeenten, dus ook gemeenten met financiële problemen, moeten voldoen aan de vereisten van de wet- en regelgeving op het vlak van zorg- en inkomensvoorzieningen. Dit betekent echter niet dat er geen bezuinigingen zijn te realiseren. Het is ook niet zo dat alle gemeenten hetzelfde beleid voeren ten aanzien van zorg- en inkomensvoorzieningen. De Commissie sociaal minimum constateerde verschillen tussen gemeenten, en de gevolgen daarvan voor inwoners. Deze vormen een belangrijk punt van aandacht. Hoe hiermee om te gaan, is een grote vraag waar zorgvuldig naar gekeken moet worden, en waar potentieel grote consequenties aan verbonden zijn voor de verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeenten. Dit is om deze redenen aan een nieuw kabinet. Er is destijds bij de decentralisatie bewust voor gekozen om gemeenten in specifieke situaties maatwerk te kunnen laten leveren, in aanvulling op het landelijk vastgestelde sociaal minimum, en hen hierbij beleidsvrijheid te geven, aangezien zij dicht bij de burger staan. Besluitvorming hierover vindt in de gemeenteraad plaats.
Ik ben dan ook geen voorstander om bij artikel 12 bepaalde beleidsterreinen, zoals de zorg en ondersteuning, geheel uit te sluiten van bezuinigingen of aanpassingen, daar een groot deel van deze taken ook onder de reikwijdte van de (individuele) beleidsruimte van gemeenten vallen. De aanvullende uitkering via artikel 12 wordt immers verstrekt ten laste van het Gemeentefonds, ofwel ten laste van de collectiviteit van de Nederlandse gemeenten. Het artikel 12-stelsel is dan ook gebaseerd op solidariteit tussen de gemeenten. Dit zou ernstig onder druk komen te staan als er bij de zorg geen maatregelen zouden kunnen worden genomen en daardoor de artikel 12-status onnodig langer duurt en de aanvullende uitkering veel hoger uitvalt.
In zijn algemeenheid geldt dat de gemeenteraden vrij zijn in de besteding van de middelen uit het Gemeentefonds. Het valt dan ook niet te zeggen wat de implicaties van de beschikbare budgettaire middelen op lokaal niveau zijn. Dergelijke keuzes worden gemaakt door de gemeenteraad.
Het kabinet heeft in samenspraak met de koepels van de medeoverheden besloten om de oploop van de opschalingskorting te schrappen vanaf 2026 en tegelijkertijd de nieuwe financieringssystematiek op basis van bbp vervroegd vanaf 2024 in te voeren. Het doel hiervan is een stabiele(re) financiering en meer autonomie voor medeoverheden. Gemeenten en provincies worden incidenteel grotendeels gecompenseerd voor de overgang naar de nieuwe bbp-systematiek. Het schrappen van de opschalingskorting resulteert in een plus van 675 miljoen voor gemeenten en een plus van ruim 40 miljoen voor provincies.
Ook is gesproken over een gedeelde verantwoordelijkheid om aan de balans tussen ambities, taken, middelen en uitvoeringskracht te werken. Zo gaan Rijk en gemeenten gezamenlijk werken om de beheersbaarheid van de uitgaven in relatie tot de wettelijke zorgtaken van de Wmo 2015 te borgen.
Zoals aangegeven, is het binnen de kaders van de wet- en regelgeving aan een gemeente zelf om een afweging te maken over de zorg- en inkomensvoorzieningen.
Ja.
Hierbij deel ik u, mede namens de Minister van Armoedebeleid, mee dat de gestelde vragen van het lid Van Kent (SP) over de financiële situatie van de gemeente Vlissingen, met kenmerk 2024Z04123, niet binnen de termijn van drie weken kunnen worden beantwoord. De beantwoording kost vanwege de benodigde interdepartementale afstemming meer tijd. Ik streef ernaar om de vragen binnen drie weken na dagtekening van deze brief te beantwoorden.