Ingediend | 9 maart 2023 |
---|---|
Beantwoord | 3 april 2023 (na 25 dagen) |
Indiener | Roelof Bisschop (SGP) |
Beantwoord door | Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
Onderwerpen | bestuur burgerlijk recht de nederlandse antillen en aruba recht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2023Z04069.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20222023-2116.html |
Ja.
Het is inderdaad voor de Caribische landen van het Koninkrijk een volstrekt legitiem middel om in cassatie te gaan tegen uitspraken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Overigens kan ik mij niet zo goed vinden in het beeld dat de cassatieklacht van Aruba gerelateerd is aan een inbreuk op de autonomie van Aruba zoals gewaarborgd door het Statuut. De betreffende klacht heeft immers geen betrekking op een handeling door een orgaan van het Koninkrijk of van Nederland, maar ziet op de relatie tussen de Arubaanse politieke staatsmachten en de Arubaanse rechter. Het betreft dus in de kern een vraagstuk van interne machtenscheiding en niet van de autonomie van Aruba binnen het Koninkrijk.
De regeling van het familierecht behoort onder het Statuut tot de autonomie van de landen binnen het Koninkrijk. Wie dat recht tot stand brengt en op welke manier daar invulling wordt gegeven, is, conform datzelfde beginsel van autonomie, primair aan elk van de landen zelf om te bepalen. Het Statuut schrijft voor de landen geen specifieke constitutionele ordening voor. Het primaat van de democratie en de politiek ten aanzien van keuzes rond burgerrechtelijke vraagstukken vormt in alle vier de landen evenwel een belangrijk uitgangspunt. De rechter neemt in de landen rondom dergelijke kwesties traditioneel een terughoudende plaats in en waakt ervoor om plaats te nemen op de stoel van de politieke staatsmachten. Evengoed wordt door de rechter in alle vier de landen aangenomen dat hij beschikt over een rechtsvormende taak (vgl. r.o. 2.61 van het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof in de Arubaanse zaak over het homohuwelijk). Anders dan de Grondwet in Nederland, staan de staatsregelingen in de Caribische landen het de rechter bovendien toe om landsverordeningen te toetsen aan grondrechten uit de staatsregeling. Het was een dergelijke grondwettigheidstoetsing die resulteerde in het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof waartegen door de Arubaanse regering cassatie is ingesteld.
Nee, die constatering deel ik niet zonder meer. Op grond van artikel 39, eerste lid, Statuut wordt het burgerlijk recht, waarvan het familierecht deel uitmaakt, in de vier landen van het Koninkrijk zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze geregeld. Dit uitgangspunt, dat ook wel bekend staat als het concordantiebeginsel, heeft als complement dat ook in de rechtspraak wordt gestreefd naar harmonisatie van (uitleg van) regels. Hierbij is een bijzondere rol weggelegd voor de Hoge Raad, die voor alle entiteiten van het Caribische deel van het Koninkrijk als cassatierechter is aangewezen (Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba). Ook een lagere rechter als het Gemeenschappelijk Hof kan zich geroepen voelen om op een terrein dat in artikel 39 Statuut wordt genoemd de rechtseenheid te bevorderen. Dit alles doet niet af aan de vrijheid van de landen om op deze terreinen verschillende wetgevende keuzes te maken. Het concordantiebeginsel brengt hier geen verandering in, zeker niet daar waar verschillende maatschappelijke opvattingen over een onderwerp leven (zie HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6095, NJ 2014/50, waarnaar in r.o. 2.5 van het onderhavige vonnis wordt verwezen). Het was dan ook niet het concordantiebeginsel dat het Gemeenschappelijk Hof ertoe bracht te besluiten het huwelijk in Aruba open te stellen voor personen van gelijk geslacht, maar het discriminatieverbod in de Arubaanse staatsregeling. Bij de toetsing aan dat discriminatieverbod hanteerde het Gemeenschappelijk Hof als inspiratiebron de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (r.o. 2.35–2.39) maar bijvoorbeeld ook de jurisprudentie van het Constitutionele Hof van Zuid Afrika en het Hooggerechtshof van de Verenigde Staten (r.o. 2.44–2.45).
Het is mij bekend dat er volgens het internationaal recht momenteel geen recht voor paren van gelijk geslacht bestaat om te trouwen. De ondergrens die in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt aangehouden, is dat partijen bij het EVRM verplicht zijn te voorzien in een vorm van geregistreerd partnerschap voor zulke paren. Welke precieze maatstaf van internationaal recht in een land wordt aangelegd is in eerste instantie aan de landen zelf, in het samenspel van staatsmachten, om te bepalen. Een verantwoordelijkheid voor mij, als onderdeel van de Koninkrijksregering, komt pas in beeld als een land door een ondergrens van het internationale recht zakt en de waarborgfunctie aan de orde is. Van zo’n situatie is echter in casu geen sprake. Eerder is het omgekeerde het geval en staat de vraag centraal of de autoriteiten van een land verdergaande rechtsbescherming mogen bieden dan het internationale recht vereist (vgl. r.o. 2.26–2.28). Als gezegd biedt het Gemeenschappelijk Hof deze verdergaande rechtsbescherming niet op basis van het internationale recht (lees: EVRM en IVBPR) maar op basis van het eigen Arubaanse constitutionele recht.
Respect voor het primaat van de democratie in de Caribische landen staat bij mij altijd hoog in het vaandel. Zou er vanuit Nederland druk worden uitgeoefend op de parlementen van deze landen om Nederlandse wettelijke bepalingen in hun eigen wetgeving over te nemen, dan zou ik dat dan ook afkeuren. Dat wil niet zeggen dat Nederlandse bewindspersonen of Kamerleden in hun contacten met bestuurders en parlementariërs uit Aruba, Curaçao en Sint Maarten geen aandacht kunnen vragen voor onderwerpen die door hen van belang worden geacht. Beschouw in deze zin bijvoorbeeld de dialoog die ik, in het kader van een toezegging aan het Eerste Kamerlid Dittrich (D66), in verschillende overleggen met de landen over het homohuwelijk voer (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2022–2023, nr. 1327, p. 2).
Het zou mij niet passen om te reflecteren op de vraag wat het draagvlak voor een rechterlijke uitspraak is onder de bevolking van een Caribisch land. In hoeverre zulk draagvlak bepalend is voor de beantwoording van een rechtsvraag, is in eerste instantie aan de rechter zelf om te bepalen (vgl. r.o. 2.54). Verder zie ik het als een kwestie om te worden besproken in het publieke debat in de Caribische landen. Mocht aan mij worden gevraagd om in het kader van dialoog met vertegenwoordigers van lokale gemeenschappen, zoals kerken, over het homohuwelijk in gesprek te gaan, dan ben ik daartoe zeker bereid.