Ingediend | 15 februari 2023 |
---|---|
Beantwoord | 7 maart 2023 (na 20 dagen) |
Indiener | Maarten Hijink |
Beantwoord door | Kuipers |
Onderwerpen | geneesmiddelen en medische hulpmiddelen zorg en gezondheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2023Z02658.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20222023-1767.html |
Ik kan mij niet vinden in de opinie dat nutteloze hulpmiddelen worden gefinancierd. Insteek van mijn beleid, in samenwerking met het Zorginstituut en de Nederlandse Zorgautoriteit, is namelijk dat medische hulpmiddelen alleen ingezet worden wanneer dat bijdraagt aan de vier principes van passende zorg, zoals vastgesteld in het kader passende zorg.2 Om tot passende verzekerde zorg te komen is het van belang dat medische hulpmiddelen veilig en effectief zijn en voldoen aan de «stand van de wetenschap en praktijk.»3 Daarnaast zet ik in op de ontwikkeling en inzet van medische hulpmiddelen die bijdragen aan de toegankelijkheid, betaalbaarheid en bemensbaarheid van de zorg met behoud van kwaliteit. Hierover zijn afspraken en doelen gesteld in het Integraal Zorgakkoord (IZA), de programma’s Wonen, Ondersteuning en Zorg voor Ouderen (WOZO) en Toekomstbestendige Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (TAZ). Ook heb ik recent uw Kamer geïnformeerd over het traject verbeteren en verbreden toets op het basispakket, waarmee onder andere het Zorginstituut nog meer instrumenten in handen krijgt om te sturen op o.a. effectiviteit van verzekerde zorg.4
In het belang van de patiënt moet de fabrikant bij toelating tot de Europese markt aantonen dat zijn hulpmiddel veilig is en doet wat het moet doen.5 Het nut voor de patiënt wordt daarin niet als een zodanig afgebakend criterium meegenomen. Een notified body toetst of het hulpmiddel voldoet aan de wettelijke vereisten, zoals gesteld in de Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen en in vitro diagnostica (MDR en IVDR).
Binnen de medisch-specialistische zorg, waar het artikel met de genoemde voorbeelden aan refereert, maakt een zorginstelling zelf de afweging of het een medisch hulpmiddel inkoopt. Deze afweging is mede gebaseerd op de door de wetenschappelijke verenigingen opgestelde richtlijnen. Deze richtlijnen moeten voldoen aan de «stand van de wetenschap en praktijk». Het nut voor de patiënt is hierbij een van de meewegende criteria, naast effectiviteit en kosteneffectiviteit.
Buiten de medisch-specialistische zorg contracteren onder andere zorgverzekeraars, gemeenten en zorgkantoren direct bij leveranciers van hulpmiddelen en letten daarbij onder meer op de criteria van toegevoegde waarde voor de patiënt, effectiviteit en prijs.
Dit betreft over het algemeen bedrijfsgevoelige informatie die niet met mij wordt gedeeld. Dat winst wordt gemaakt op de verkoop van medische hulpmiddelen vind ik op zichzelf geen probleem. Wel hecht ik er aan te benadrukken dat ik exorbitante winsten niet vind passen in de zorg. Daarnaast vind ik het van belang dat op de markten voor medische hulpmiddelen sprake is van gezonde concurrentie. Dit stimuleert ook de ontwikkeling van nieuwe innovaties.
Zoals in het antwoord op vraag 2 toegelicht, moet bij markttoelating alleen de veiligheid en kwaliteit van een hulpmiddel worden aangetoond. Ik heb daardoor bij markttoelating niet direct zicht op de toegevoegde waarde voor de patiënt van een individueel product. Echter, om in het verzekerde pakket te komen, dient een fabrikant na markttoelating aan te tonen dat een hulpmiddel voldoet aan de «stand van wetenschap en praktijk» en past bij de zorgvraag van de verzekerde. Het uitgangspunt is dus dat verzekerde producten van toegevoegde waarde zijn voor de patiënt.
Vanzelfsprekend deel ik de mening dat we geen nutteloze hulpmiddelen zouden moeten financieren. Ik vind het dan ook belangrijk dat partijen afspraken maken in de contractering en inkoop om te voorkomen dat een patiënt hulpmiddelen krijgt waar hij of zij niks aan heeft. Om dit te ondersteunen ben ik momenteel bezig met het eerdergenoemde traject verbeteren en verbreden toets op het basispakket.
Zie antwoord vraag 6.