Ingediend | 18 oktober 2022 |
---|---|
Beantwoord | 21 februari 2023 (na 126 dagen) |
Indiener | Senna Maatoug (GL) |
Beantwoord door | Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
Onderwerpen | economie financiën ondernemen organisatie en beleid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2022Z19718.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20222023-1645.html |
Afgelopen jaar zijn er moties ingediend die verzoeken te onderzoeken hoe banken en leveranciers en afnemers met langlopende contracten zijn te verplichten tot een verplicht, substantieel aandeel in de transitiekosten (motie-Thijssen c.s.1), om uitgekochte bedrijven ruimhartig te compenseren, maar financiële instellingen niet (motie-Maatoug en Van der Plas2) en om te onderzoeken om een deel van de agrarische bankleningen af te waarderen en de besparingen die hierdoor ontstaan ten goede te laten komen aan de verduurzaming van de landbouw (motie-Beckerman3). In het coalitieakkoord is opgenomen dat er een niet-vrijblijvende bijdrage van banken, toeleveranciers, de verwerkende industrie en de retail wordt verwacht aan de transitie naar kringlooplandbouw met een goed verdienmodel, zodat boeren in staat gesteld en maatschappelijk gewaardeerd worden om de benodigde verandering te realiseren, waarbij jonge boeren toekomst krijgen. De bijdrage die het kabinet van de andere ketenpartijen vraagt, dient dus die doelstellingen.
Het kabinet onderzoekt integraal en in samenhang – ter opvolging van de hiervoor genoemde moties – de mogelijke beleidsopties waarmee een financiële bijdrage van banken aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave kan worden geborgd. Hierbij wordt zowel gekeken naar boeren die stoppen, als boeren die willen omschakelen naar duurzame landbouw (en een schuldenlast hebben). Er wordt in dit kader een breed scala aan opties onderzocht, inclusief de voor- en nadelen, juridische en praktische haalbaarheid en economische doeltreffendheid en doelmatigheid, alsmede de samenhang met de bijdrage die van de overige ketenpartijen wordt verwacht. Na het afronden van dit onderzoek – naar verwachting voor de zomer – zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten. Parallel is het kabinet als onderdeel van het Landbouwakkoord in gesprek met de ketenpartijen, waaronder banken, over de niet-vrijblijvende bijdrage die zij kunnen leveren en het kabinet wil daar met hen afspraken over maken.
Publiek gefaciliteerde vrijwillige bedrijfsbeëindiging in de landbouw komt er in de regel op neer dat een overheid ondernemers een vergoeding in de vorm van een subsidie verstrekt voor het definitief en onherroepelijk beëindigen van een agrarische activiteit. Eerder is bijvoorbeeld de – inmiddels gesloten – saneringsregeling varkenshouderijlocaties (Srv) tot stand gekomen.4 Daarnaast zijn de landelijke regeling beëindiging veehouderijlocaties (Lbv), de Landelijke
beëindigingsregeling veehouderijlocaties plus (Lbv-plus) en de Maatregel Gerichte Aankoop-2 (MGA-2) in voorbereiding.5 De subsidie is gebaseerd op het waardeverlies van de productiecapaciteit en de marktwaarde van het productierecht. In ruil voor de subsidie aanvaart de ondernemer de verplichting om te stoppen met het houden van dieren, het productierecht te laten doorhalen en de productiecapaciteit tot nul af te bouwen. Op de betreffende locatie mag geen veehouderij meer plaatsvinden.
Over de verhouding van een vergoeding voor bedrijfsbeëindiging van overheidswege en een ter zekerheidsstelling van bestaande leningen verstrekt recht van pand- of hypotheek kan in algemene zin het volgende worden gezegd. Als de overheid een subsidie verstrekt aan een ondernemer voor het beëindigen van de agrarische activiteit, is het aan de ondernemer om te bepalen wat daarmee wordt gedaan. De ondernemer kan de subsidie gebruiken om de productiecapaciteit tot nul af te bouwen, maar ook om bestaande leningen af te lossen of nieuwe leningen aan te trekken – bijvoorbeeld om een andere onderneming te starten. In dat laatste geval kan de ondernemer de subsidievordering verpanden aan een bank als zekerheid voor de nieuwe financiering die hij aantrekt in het kader van de nieuwe activiteiten. Bij de subsidieverstrekking kunnen de overheid en de ondernemer echter ook afspreken dat de subsidievordering (de vordering van de ondernemer op de overheid) onoverdraagbaar en/of onverpandbaar is. In dat geval kan de ondernemer de subsidie nog steeds gebruiken om de productiecapaciteit tot nul af te bouwen of bestaande leningen aan de bank af te lossen, maar kan hij deze niet inzetten als zekerheid voor een nieuwe lening. De subsidie zal in beginsel niet onder eventuele bestaande pandrechten van de bank vallen. Dergelijke pandrechten omvatten alleen vorderingen die voortvloeien uit een rechtsverhouding die al bestond op het moment van het vestigen van een pandrecht. Dat zal bij een subsidie doorgaans niet het geval zijn.
In feite komt vraag 3 neer op de vraag hoe geborgd kan worden dat financiële instellingen een financiële bijdrage leveren aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave. Zoals opgemerkt in het antwoord op de vorige vraag worden op dit moment de mogelijke beleidsopties onderzocht waarmee geborgd kan worden dat banken een financiële bijdrage leveren aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave. Na het afronden van dit onderzoek – naar verwachting voor de zomer – zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten. In mijn antwoord op deze en de volgende vragen loop ik daar niet op vooruit, maar zal ik meer ten algemene antwoord geven op de gestelde vragen.
Zie antwoord vraag 2.
Gedwongen uitkoop betekent feitelijk dat de activiteit van de ondernemer via verplichtende instrumenten wordt beëindigd en dat daarvoor een vergoeding wordt betaald. Daarvoor bestaan verschillende mogelijkheden.
Eén mogelijkheid is de intrekking van een natuurvergunning tegen vergoeding van nadeelcompensatie op grond van artikel 5.4 van de Wet natuurbescherming. Na invoering van de Omgevingswet, waarin de Wet natuurbescherming opgaat, wordt dit geregeld in artikel 8.103, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Bij intrekking van de natuurvergunning moet een vergoeding worden verleend voor het nadeel dat de betrokken ondernemer lijdt door het feit dat deze de eerder vergunde activiteit niet langer (volledig) kan uitoefenen. Het gaat dan alleen om nadeel voor zover dat onevenredig is in vergelijking met de lasten die andere ondernemers lijden als gevolg van de integrale aanpak van de stikstofproblematiek.
Eerder heeft het kabinet in navolging van de uitspraak van de Raad van State inzake Porthos in een brief van 25 november van de Minister van Natuur en Stikstof (Kamerstuk 35 334, nr. 108) aangegeven dat de voorbereiding van de inzet van verplichtend instrumentarium zomer 2023 worden afgerond. Over onteigening zegt die brief: «Daarnaast kunnen in gevallen waarin is voorzien in een bestemmingswijziging in het kader van ruimtelijke ordening ook gesprekken worden gestart met ondernemers die een zogenoemd minnelijk traject willen starten (formeel voorafgaand aan onteigening) met als insteek vrijwillige beëindiging tegen schadeloosstelling. Dit kan alleen gelden voor ondernemers die (grotendeels) in natuurgebied (Natuur Netwerk Nederland of Natura 2000-gebied) zijn gelegen.»
Onteigening is een instrument waarbij – anders dan bij de intrekking van een vergunning – de eigendom van onroerende zaken wordt verkregen, tegen volledige schadeloosstelling. Onteigening kan alleen geschieden in het algemeen belang en tegen vooraf verzekerde schadeloosstelling, een en ander naar bij of krachtens de wet te stellen voorschriften.6 De bevoegdheid tot onteigening in het fysieke domein is thans geregeld in de Onteigeningswet. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet gaan de regels rond onteigening grotendeels over naar de Omgevingswet.7 Daarin is tevens vastgelegd dat er noodzaak en urgentie moet zijn om te onteigenen. Onteigening kan plaatsvinden als de overheid een nieuwe vorm van ontwikkeling, gebruik of beheer van een onroerende zaak heeft mogelijk gemaakt in een omgevingsplan, in een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of door een projectbesluit. De procedure tot onteigening volgt dus steeds op een overheidsbesluit over de gewenste vorm van verwezenlijking van de functie die aan een onroerende zaak is toegedeeld. De procedure onder de Omgevingswet maakt daarbij een nadrukkelijker scheiding tussen de onteigening zelf en de schadeloosstelling dan de huidige Onteigeningswet. In het bestuursrechtelijk spoor komt de onteigeningsbeschikking tot stand waar beroep tegen openstaat bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarbij, de schadeloosstelling wordt vastgesteld door de civiele rechter. De overdracht van de eigendom gebeurt bij onteigeningsakte en kan voorafgaan aan de definitieve schadeloosstelling.
Een overheid moet voorafgaand aan en tijdens de procedure van onteigening blijven proberen de onroerende zaken op minnelijke wijze te verwerven van de eigenaar. Als een eigenaar stelt bereid en in staat te zijn het plan dat de overheid voor ogen staat zelf te realiseren, wordt dit in eerste instantie getoetst door de Kroon (na de inwerkingtreding van de Omgevingswet door de bestuursrechter). Slaagt de eigenaar met dit verweer dan ontbreekt in beginsel de noodzaak tot onteigening en realiseert de eigenaar de nieuwe functie zelf.
Voor onteigening geldt schadeloosstelling als grondwettelijk vereiste voor degene die onteigend wordt.8 Met het begrip «schadeloosstelling» wordt tot uitdrukking gebracht dat de door de onteigening geleden schade volledig vergoed wordt. De onteigeningswet specificeert dit vereiste door te bepalen dat de schadeloosstelling een volledige vergoeding vormt voor alle schade, die de eigenaar rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak lijdt.9 Het doel van de schadeloosstelling is te bewerkstelligen dat de onteigende na de onteigening zowel wat vermogen als wat inkomen betreft in een gelijkwaardige positie blijft als daarvoor.10 De regels over schadeloosstelling bij onteigening in de Omgevingswet11 brengen hier geen verandering in.
Een schuldeiser met een recht van hypotheek heeft in onteigening geen recht op afzonderlijke schadevergoeding, maar kan zijn rechten uitoefenen op de schadeloosstelling zoals die op grond van de rechterlijke beslissing toekomt aan de onteigende. Daarvoor is wel vereist dat de schuldeiser is tussengekomen in de onteigeningsprocedure.12
De hypotheekhouder kan zich in dat geval beroepen op art. 3:229 BW, op grond waarvan een recht van hypotheek van rechtswege een recht van pand meebrengt op alle vorderingen tot vergoeding (zoals de schadeloosstelling) die in de plaats van de met het recht van hypotheek belaste zaak treden.13 De schuldeiser oefent het recht van pand na onteigening en mits tussengekomen in de onteigeningsprocedure uit op het bedrag van de werkelijke waarde en de waardevermindering van het overblijvende, zoals dat bedrag toekomt aan de onteigende. De hypotheekhouder moet zich rechtstreeks verhalen op dat deel van de schadeloosstelling voor onteigening dat een relatie heeft met de waarde van het verhypothekeerde goed. Daarbij geldt dat als onroerende zaken die met een hypotheek zijn belast ten dele worden onteigend, er bij de bepaling van de inkomensschade ten gevolge van de onteigening van uit mag worden gegaan dat de onteigende het door de onteigening vrijkomend kapitaal zal gebruiken voor aflossing van de hypothecaire schuld.14
Voor de systematiek bij vrijwillige uitkoop verwijs ik graag terug naar het antwoord op vragen 2 en 3 hiervoor.
Zie antwoord vraag 6.
In de tweede fase van de onteigeningsprocedure wordt de omvang van de schadeloosstelling bepaald door de burgerlijke rechter. De regels over schadeloosstelling, mede bezien in de context van het grondwettelijk recht op schadeloosstelling en de rol van de rechter in ons staatsbestel, bieden geen ruimte voor herverdelend beleid.
Zoals opgemerkt in het antwoord op vraag 1 wordt op dit moment onderzocht hoe kan worden geborgd dat banken een financiële bijdrage leveren aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave. Op de verschillende mogelijkheden en scenario’s wordt daarom op dit moment niet ingegaan. Voor een vergoeding of schadeloosstelling van de overheid aan ondernemers geldt in beginsel hetzelfde als voor een subsidie. Ik verwijs daarom graag naar het antwoord op vragen 2 en 3.
De pand- of hypotheekhouder gaat niet op basis van een waarderingsgrondslag over tot uitwinning ingeval van parate executie: hij verhaalt zijn vordering op de opbrengst uit een openbare verkoop van het betreffende goed. Of een kredietverstrekker aanvullende zekerheid op kan eisen op basis van louter de verwachting dat onroerende bedrijfsgoederen, die bij een positieve solvabiliteit qua omvang van zekerheden zouden volstaan, in de toekomst minder waard worden, is niet in algemene zin te beantwoorden. Dit is afhankelijk van de inhoud van de kredietovereenkomst en de inhoud van de akte waarmee het zekerheidsrecht is gevestigd.
Voor zover een financiële onderneming met aanvullende zekerheid een marktrisico zou kunnen afdekken, geldt in ieder geval voor banken dat niet-renderende blootstellingen voor hun volledige bedrag dienen te worden gecategoriseerd en zonder rekening te houden met het bestaan van enige zekerheid.15 De beoordeling van kredietrisico moet zich dus exclusief richten op wanbetalingsrisico, zonder de effecten van kredietrisicolimiterende factoren zoals zekerheden mee te wegen.
Mijn ministerie beschikt niet over cijfers omtrent de totale investeringen in de verdere intensivering van de veehouderij. Op basis het Bedrijveninformatienet (BIN) worden door Wageningen Economic Research de gemiddelde brutoinvesteringen per bedrijf voor diverse veehouderijsectoren in kaart gebracht.16 Welk aandeel hiervan verdere intensivering betrof, valt daaruit niet af te leiden. Evenmin welk aandeel hiervan specifiek door middel van bancaire financiering tot stand is gekomen. Gemiddeld genomen is het aandeel bancaire financiering in de langlopende schulden van agrarische bedrijven rond de 90%.17
Melkveehouderij
79.300
95.200
57.300
Varkenshouderij
101.300
117.600
97.400
Leghennenhouderij
342.900
79.400
102.100
Vleeskuikenhouderij
260.800
235.700
57.200
Ja. Het transitierisico omvat het risico op alle kosten die voortkomen uit de transitie naar een duurzame economie. De kans op waardeverlies van productiecapaciteit als gevolg van beleidskeuzes gericht op het versnellen van de transitie kan daarmee in mijn ogen als een transitierisico worden beschouwd – ongeacht de precieze vormgeving van deze beleidskeuzes.
Zie antwoord vraag 12.
Financiële instellingen delen met alle andere partijen die deel uitmaken van het Nederlandse agrocomplex een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de landbouw zoals die zich in het verleden heeft ontwikkeld. Derhalve hebben alle partijen ook een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het meewerken aan en het realiseren van een structurele omslag naar een duurzaam landbouwsysteem. Geen enkele partij, ook niet de financiële instellingen, kan zich daaraan onttrekken, maar ook geen enkele partij kan worden aangemerkt als enige verantwoordelijke voor een specifiek deel van eventueel waardeverlies als gevolg van de transitie.
Dit laat onverlet dat banken verplicht zijn beleid te voeren dat gericht is op het beheersen van relevante risico’s, waaronder ook krediet- en concentratierisico’s. Dit geldt ook bij het verstrekken van financiering aan landbouwondernemingen. Tot de relevante risico's behoren in toenemende mate ook klimaat- en milieugerelateerde risico's en transitierisico's. Die kunnen immers gevolgen hebben voor klant en instelling zelf. Daarbij geldt de kanttekening dat de vereisten op het gebied van risicobeheer niet bepalen wie er voor enig waardeverlies verantwoordelijk of aansprakelijk is of wat daarin de juiste verdeling is of zou moeten zijn. Los van de juridische kaders, verwacht het kabinet van financiers dat zij dienstbaar, duurzaam en integer krediet verstrekken met oog voor de individuele positie van de klant.
Samen met De Nederlandsche Bank (DNB) spant de Minister van Financiën zich ervoor in dat de financiële instellingen hun duurzaamheidsrisico’s, waaronder transitierisico’s, adequaat in kaart brengen en beheersen. Dit geldt zowel voor de risico’s als gevolg van klimaatverandering, als die welke ontstaan door de achteruitgang van biodiversiteit en natuurkwaliteit. De realiteit is echter dat dit nog onvoldoende gebeurt, zoals recent onder meer geconstateerd door DNB18 en de Europese Centrale Bank (ECB)19. Om dit te adresseren, zet Nederland zich bijvoorbeeld in Europa in voor het meenemen van klimaatrisico’s in prudentiële raamwerken voor banken en verzekeraars. Het is aan de instellingen zelf om binnen de grenzen van de geldende wet- en regelgeving in hun risicomanagement deze risico’s te beheersen, bijvoorbeeld door meer kapitaal aan te houden voor risicovolle blootstellingen of het niet meer (in die mate) aangaan of het afstoten ervan. De ultieme consequentie van het onvoldoende beheersen van transitierisico’s door financiële ondernemingen kan zijn dat er verliezen dienen te worden genomen door de onderneming in kwestie. Zoals in antwoord op de vorige vraag is aangegeven geldt dat de vereisten op het gebied van risicobeheer niet bepalen wie er voor enig waardeverlies verantwoordelijk of aansprakelijk is of wat daarin de juiste verdeling is of zou moeten zijn.
Zoals in de reactie op de initiatiefnota aangekondigd, heeft er een aantal gesprekken tussen het Ministerie van Financiën en de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) over dit thema plaatsgevonden. De WRR zal het rapport Rechtvaardigheid in klimaatbeleid. Over de verdeling van klimaatkosten op 16 februari aanbieden aan de Ministers voor Klimaat en Energie en van Infrastructuur en Waterstaat.20 Daarin zal naar verwachting de vraag centraal staan hoe lastenverdelingen rechtvaardig kunnen worden opgepakt. Hierbij zal de WRR gebruik maken van een literatuurstudie (onder meer vanuit ethische en filosofische disciplines), een onderzoek naar wat burgers rechtvaardige lastenverdelingen vinden en een aantal illustratieve voorbeelden op het gebied van mitigatie- en adaptatiebeleid. De studie gaat dus niet sec over verliesdeling in relatie tot financiële markten, maar over lasten als gevolg van het brede klimaatbeleid.
Een actueel voorbeeld van hoe dit vraagstuk in de praktijk gestalte krijgt binnen de dossiers, is het onderzoeken van de beleidsopties om de verzekerbaarheid van klimaatgerelateerde schade te borgen. Hierbij speelt ook het nauw verwante vraagstuk van een mogelijk te laag risicobewustzijn en mogelijk dientengevolge lage verzekeringsgraad van burgers bij het verzekeren van in principe verzekerbare klimaatrisico’s. Wanneer bepaalde schade inderdaad niet verzekerbaar is, is de vraag of dit maatschappelijk ongewenst is en welke oplossing daarvoor het beste is. Dit is zowel een vraag naar de rol van de markt, als naar de rol van de overheid. Mogelijke oplossingen voor onverzekerbare klimaatschade hebben gemeen dat ze zien op het spreiden van financieel risico. De verhouding tussen overheid en markt in die spreiding kan, afhankelijk van het risico en/of de schade, verschillen. Het kabinet is al bezig met een nadere uitdieping van dit vraagstuk.
Ik dank het lid Maatoug voor de overwegingen uit de bovenstaande vragen. Deze zullen worden meegenomen in het onderzoek dat onder meer naar aanleiding van de motie-Maatoug/Van der Plas wordt uitgevoerd naar de mogelijke beleidsopties waarmee een financiële bijdrage van banken aan de landbouwtransitie en de stikstofopgave kan worden geborgd. Na het afronden van dit onderzoek – naar verwachting voor de zomer – zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten.
Het bovengenoemde onderzoek wordt tevens uitgevoerd ter opvolging van de motie-Thijssen c.s. Hierbij wordt zowel gekeken naar boeren die stoppen, als boeren die transitie willen doormaken (en een schuldenlast hebben). Er wordt in dit kader een breed scala aan opties onderzocht, inclusief de voor- en nadelen, juridische en praktische haalbaarheid en economische doeltreffendheid en doelmatigheid, alsmede de samenhang met de bijdrage die van de overige ketenpartijen wordt verwacht. Na het afronden van dit onderzoek zal ik de Kamer informeren over de uitkomsten.
Hierbij informeer ik u dat de door het lid Maatoug (GroenLinks) gestelde schriftelijke vragen over de aangenomen motie om uitgekochte bedrijven ruimhartig te compenseren, maar financiële instellingen niet (2022Z19718), niet binnen de gestelde termijn kunnen worden beantwoord. Voor de beantwoording van de vragen is nadere afstemming vereist. Ik zal de antwoorden zo snel mogelijk aan uw Kamer sturen.