Ingediend | 10 mei 2021 |
---|---|
Beantwoord | 18 juni 2021 (na 39 dagen) |
Indieners | Christine Teunissen (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
Beantwoord door | Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
Onderwerpen | economie overige economische sectoren |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2021Z07616.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20202021-3223.html |
Ja.
Ja.
Naleving van de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen (OESO-richtlijnen) is niet juridisch afdwingbaar en de behandeling van een melding door het NCP is geen gerechtelijke procedure. Medewerking door een bedrijf aan de behandeling van een melding is op vrijwillige basis.
In de IMVO-beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Daarom wordt ingezet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting. Deze wordt bij voorkeur op EU-niveau ingevoerd vanwege de grotere effectiviteit van Europees beleid en een gelijker speelveld. Zie ook het antwoord op vraag 6.
Als bedrijven bij internationaal ondernemen aanspraak maken op het bedrijfsleveninstrumentarium van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, moeten zij laten zien dat zij de OESO-richtlijnen naleven. Het IMVO-kader is gericht op het verbeteren van IMVO bij bedrijven, het uitsluiten van bedrijven is een laatste middel.
Wanneer een bedrijf zich aanmeldt voor een handelsmissie verklaart het bedrijf de OESO-richtlijnen te onderschrijven en hiernaar te handelen. Het IMVO-kader voor handelsmissies is ook gepubliceerd op de website van de RVO. Als onderdeel van het aanmeldproces voor een handelsmissie moeten bedrijven onder meer verplicht een zelfscan over maatschappelijk verantwoord ondernemen invullen. Met deze IMVO-zelfscan toetst de Nederlandse overheid of een bedrijf de OESO-richtlijnen kent en volgt. IMVO-zelfscans zijn zes maanden geldig. Steekproefsgewijs worden de ingevulde zelfscans gecontroleerd. De zelfscan invullen is één van de deelnemersvoorwaarden. De RVO controleert de deelnemerslijst voor missies verder aan de hand van de Transparantiebenchmark, Wereldbanklijst en FMO-uitsluitingslijst.
Indien het redelijk vermoeden bestaat dat een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie zich de facto niet aan de OESO-richtlijnen houdt, zal RVO en/of het Ministerie van Buitenlandse Zaken het gesprek aangaan met dit bedrijf. Een redelijk vermoeden moet in ieder geval gebaseerd zijn op objectief waarneembare feiten. In het geval van een melding bij het Nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen zal de RVO eveneens het gesprek met het bedrijf in kwestie aangaan. Een dergelijk gesprek wordt gevoerd aan de hand van de antwoorden die het bedrijf heeft gegeven in de zelfscan. Op basis hiervan zal door het Ministerie van Buitenlandse Zaken de beslissing worden genomen of een bedrijf wel of niet zal kunnen deelnemen aan de handelsmissie, al dan niet met een verbetertraject. Het uitgangspunt van het IMVO-kader is verbeteren in plaats van uitsluiten. Op voorwaarde dat het bedrijf dit verbetertraject uitvoert, kan het bedrijf mee op handelsmissie. Wanneer een bedrijf weigert het verbetertraject uit te voeren, kan dit uitsluiting van deelname tot gevolg hebben.
Exportkredietverzekeringen (ekv) worden op transactiebasis verstrekt en alleen als deze voldoen aan het mvo-beleid voor de ekv. Dit beleid is gebaseerd op internationale mvo-standaarden (waaronder de OESO Common Approaches). Er worden geen projecten verzekerd met onaanvaardbare risico’s voor mens, dier en milieu.
Zie antwoord vraag 3.
Op 22 februari 2020 heeft het NCP de Eindverklaring inzake Shell gepubliceerd3. Op 20 april 2021 heeft het NCP de Eerste Evaluatie inzake Pluspetrol gepubliceerd4. In deze twee gevallen zijn de diensten van het NCP niet geaccepteerd. FNV heeft op haar website gerapporteerd over een melding tegen Chevron5. Hierover heeft het NCP echter nog geen Eerste Evaluatie gepubliceerd.
In de beleidsnota «Van voorlichten tot verplichten: een nieuwe impuls voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemerschap» van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) concludeert het kabinet dat het huidige IMVO-beleid, dat voor een belangrijk deel op vrijwilligheid berust, niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen. Van de voortgang van deze inzet houd ik uw Kamer met regelmaat op de hoogte, zo heeft uw Kamer op 11 februari 2021 een brief ontvangen over de voortgang van de uitvoering van de beleidsnota (Kamerstuk 26 485, nr. 364). Het kabinet werkt op dit moment bouwstenen uit voor IMVO-wetgeving. Over de conceptbouwstenen (die zich richten op reikwijdte, gepaste zorgvuldigheidseisen en toezicht) is advies gevraagd aan de SER en het ATR. Na ontvangst van beide adviezen worden de bouwstenen afgerond. De bouwstenen worden primair gebruikt om het aanstaande commissievoorstel te beïnvloeden. Maar mocht een effectief en uitvoerbaar Europees voorstel niet van de grond komen dan liggen de bouwstenen klaar voor het invoeren van nationale, dwingende maatregelen.
Het NCP is onafhankelijk. Om deze onafhankelijkheid te waarborgen mengt het ministerie zich niet in de NCP-procedures. Wel kan, zoals omschreven in de beantwoording van vraag 4, de RVO in het geval van een melding bij het NCP een gesprek aangaan met een bedrijf dat zich heeft aangemeld voor een handelsmissie.
Op 18 april 2019 heeft het kabinet de Nederlandse olie- en gassector verzocht om uiterlijk in Q1 2020 een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO te presenteren7 naar aanleiding van een rapport van het NCP over de naleving van de OESO–richtlijnen door deze sector.
Op 21 juli 2020 heeft de VNPI een gezamenlijk plan van aanpak voor IMVO gepresenteerd. Dit plan van aanpak voldeed niet aan de verwachtingen die in de Kamerbrief van 18 april 2019 door het kabinet zijn voorgelegd. Op 1 oktober 2020 is een concluderende reactie aan VNPI verzonden, waarin uiteen is gezet waarom het plan niet aan de verwachtingen voldoet. Deze brief is ook naar het Engels vertaald voor de internationale leden van de VNPI. Het is niet duidelijk of de VNPI met een nieuwe versie van dit plan zal komen.
Per bedrijf zijn er grote verschillen met betrekking tot maatschappelijk verantwoord ondernemen; een integrale of sectorbrede aanpak voor naleving van de OESO-richtlijnen komt nog niet van de grond. De Vereniging van Nederlandse Tankopslagbedrijven (VOTOB) vormt hierop een uitzondering. Onlangs heeft VOTOB het Ministerie van Buitenlandse Zaken laten weten dat het een IMVO-programma voor Nederlandse Tankopslagbedrijven zal presenteren en dat de leden de OESO-richtlijnen zullen onderschrijven.
Het kabinet neemt deze ontwikkelingen mee in de vormgeving van het toekomstige IMVO-beleid, waaronder de inzet op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting.
De gegevens die het kabinet gebruikt voor het monitoren van rente- en royaltystromen zijn grotendeels afkomstig van De Nederlandsche Bank (DNB).8 DNB neemt alleen de directe relatie met Nederland waar. Het verdere verloop van geldstromen nadat deze vanuit Nederland een ander land bereikt hebben valt buiten de wettelijke rapportageverplichting van de desbetreffende bedrijven aan DNB.
Ja. Geldstromen in de vorm van rente- en royaltybetalingen naar zogenoemde laagbelastende en niet-coöperatieve landen vallen onder de reikwijdte van de Wet bronbelasting 2021. Ten eerste beoogt deze wet te voorkomen dat Nederland als toegangspoort wordt gebruikt naar laagbelastende en niet-coöperatieve landen. Ten tweede beoogt deze wet het risico op belastingontwijking door het verschuiven van de (Nederlandse) belastinggrondslag naar die landen te verkleinen. De bronbelasting is niet alleen verschuldigd bij rechtstreekse betalingen aan laagbelastende en niet-coöperatieve landen. De bronbelasting is ook verschuldigd bij betalingen aan een land, niet zijnde een laagbelastend of niet-coöperatief land, met als het hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan als daarbij sprake is van een kunstmatige structuur. Het gaat hierbij om renten of royalty’s die niet rechtstreeks worden betaald aan een lichaam dat is gevestigd in een laagbelastend of niet-coöperatief land, maar indirect via een lichaam dat is gevestigd in een ander land. Een dergelijk ander land zou bijvoorbeeld Luxemburg kunnen zijn zoals in de vraag wordt verondersteld.
Indien – afhankelijk van de concrete feiten en omstandigheden – zich een dergelijke (misbruik)situatie voordoet, dient door de Nederlandse vennootschap die renten of royalty’s aan dat andere land betaalt, bronbelasting te worden ingehouden en afgedragen. Indien een dergelijke inhouding en afdracht van bronbelasting niet plaatsvindt, kan de inspecteur gebruikmaken van zijn discretionaire bevoegdheid bij het opleggen van naheffingsaanslagen. Het toezicht op de bronbelasting valt onder de toezichtstrategie van de Belastingdienst en zal risicogericht plaatsvinden. Hierbij staat ook de mogelijkheid open om informatie in te winnen bij de buitenlandse autoriteiten om te kunnen beoordelen of de vennootschap in dat andere land is tussengevoegd met als hoofddoel of een van de hoofddoelen om de heffing van bronbelasting bij een ander te ontgaan als daarbij sprake is van een kunstmatige structuur.
De Wet bronbelasting 2021 is op 1 januari 2021 in werking getreden. Aangezien de eerste aangiften over het tijdvak 2021 pas in 2022 worden ontvangen, is nog niet inzichtelijk hoe vaak conditionele bronbelasting op renten en royalty’s is ingehouden. Overigens is het de verwachting dat de stroom van rente- en royaltybetalingen vanuit Nederland naar laagbelastende en niet-coöperatieve landen door de Wet bronbelasting 2021 op zal drogen of wordt verlegd. Daarom is ingeschat dat de budgettaire opbrengst van de bronbelasting verwaarloosbaar is.
In internationaal verband zijn al gerichtere en effectievere maatregelen ontwikkeld die waarborgen dat belastingdiensten de beschikking hebben over adequate informatie in de strijd tegen belastingontwijking. Deze maatregelen zijn al door Nederland geïmplementeerd. Hier kunnen bijvoorbeeld de maatregelen zoals de zogenoemde Common Reporting Standard (CRS), de uitwisseling van informatie over rulings en de verplichting tot het opstellen van een landenrapport in het kader van country-by-country reporting (CbCR) worden genoemd. In het bijzonder is CbCR een effectief middel om de financiële transparantie te bevorderen van internationaal opererende bedrijven met een groepsomzet van meer dan € 750 miljoen. Dit vloeit voort uit het Base Erosion and Profits Shifting (BEPS-)Project van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en bewerkstelligt dat de Belastingdienst van ieder land waar internationaal opererende bedrijven actief zijn, inzage krijgt in relevante financiële en fiscale gegevens. Bedrijven geven hier aan belastingdiensten inzage in door het delen van een zogenoemd landenrapport. De belastingdiensten kunnen deze gegevens vervolgens gebruiken om bij een multinational (substantiële) risico’s op het gebied van verrekenprijzen en belastingontwijking te beoordelen. Met het oog op informatievoorziening aan belastingdiensten om effectief belastingontwijking tegen te gaan, zie ik daarom geen meerwaarde in het verlangen dat een jaarverslag wordt gepubliceerd in alle landen waarmee Nederland een belastingverdrag heeft.
Overigens steunt Nederland het initiatief in de EU om afspraken te maken over een algemene verplichting voor grote internationaal opererende bedrijven om hun CbCR openbaar te maken. Het doel van openbare CbCR is voor de maatschappij inzichtelijk te maken hoeveel winstbelasting een multinational daadwerkelijk betaalt en waar deze wordt betaald. Nederland heeft zich dan ook constructief opgesteld bij de onderhandelingen over het voorstel voor een Europese richtlijn voor openbare country-by-country reporting, die naar verwachting binnenkort kunnen worden afgerond.
In het notaoverleg IMVO van 8 december 2020 en in de Kamerbief over de voortgang van de uitvoering van de IMVO-beleidsnota is aangegeven dat er verschillende opties zijn voor de afbakening van de reikwijdte van IMVO-wetgeving. Zo kan gekeken worden naar de omvang van in Nederland gevestigde ondernemingen. Hierbij kan het aantal medewerkers in overweging worden genomen, maar ook de hoogte van de omzet en de activa van de onderneming.
De nieuwe IMVO-beleidsmix, die op 16 oktober 2020 werd vastgesteld, heeft als doel de toepassing van gepaste zorgvuldigheid in lijn met de OESO-richtlijnen door het Nederlandse bedrijfsleven te bevorderen. Onderdeel van het gepaste zorgvuldigheidsproces van de OESO is dat ondernemingen zorgen voor herstelmaatregelen of hieraan meewerken wanneer dit van toepassing is. Ook dit onderdeel wordt betrokken bij de uitwerking van de bouwstenen. Tevens worden toezicht en handhaving behorende bij een verplichting in de bouwstenen uitgewerkt. Het NCP blijft uiteraard binnen de beleidsmix bestaan.
Er zijn verschillende wettelijke en niet-wettelijke mogelijkheden, op nationaal en internationaal niveau, om misstanden, zoals de misstanden die het onderwerp zijn van de aanklacht tegen Pluspetrol, te voorkomen. In de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Ecocide: de ontbrekende misdaad tegen de vrede» is uiteengezet dat het Nederlandse kabinet op het internationale niveau andere wegen dan de strafbaarstelling van «ecocide» als kansrijker ziet (Kamerstuk 35 690 nr. 3). Ook zet het kabinet met de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau (zie ook antwoord op vraag 6).
De bescherming van mensenrechtenverdedigers is één van de prioriteiten van het mensenrechtenbeleid van het kabinet. Daarbij is conform de motie Van Ojik (Kamerstuk 35 000 V, nr. 24) bijzondere aandacht voor de bescherming, zichtbaarheid en legitimiteit van het werk van inheemse volkeren, landrechtenverdedigers en milieuactivisten (Kamerstuk 32 735, nr. 272). Dit betekent dat alle beschikbare instrumenten ter bescherming en ondersteuning van mensenrechtenverdedigers kunnen worden ingezet voor milieuactivisten en landrechtenverdedigers. Het kabinet zet deze instrumenten ook actief in. Uw Kamer wordt middels de Mensenrechtenrapportage geïnformeerd over de inzet van het kabinet in het afgelopen jaar.
Daarnaast zet het kabinet, zoals uiteengezet in de IMVO-beleidsnota van 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337), in op een doordachte mix van maatregelen om te bevorderen dat Nederlandse bedrijven internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur te realiseren op Europees niveau, vormt het kernelement van die doordachte mix.
Nee. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6 heeft het kabinet geconcludeerd dat het huidige IMVO-beleid niet volstaat. Het kabinet zet in op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting, bij voorkeur op Europees niveau, om de naleving van de OESO-richtlijnen verder te bevorderen.
Elke IMVO-schending is er één te veel. In de beleidsnota 16 oktober 2020 (Kamerstuk 26 485, nr. 337) heeft het kabinet aangegeven in te zetten op een brede gepaste zorgvuldigheidsverplichting als kernelement van een doordachte beleidsmix. Momenteel worden de bouwstenen voor een verplichting uitgewerkt, deze hebben ook betrekking op toezicht en sancties. Uw Kamer is hierover geïnformeerd via de Kamerbrief van 11 februari 2021 (Kamerstuk 26 485, nr. 364).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 18 werkt het kabinet momenteel bouwstenen uit voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting in lijn met de OESO-richtlijnen. Deze bouwstenen hebben onder andere betrekking op de eisen aan ondernemingen en op het toezicht, waarbij ook de eventuele sancties worden bezien.