Ingediend | 29 september 2020 |
---|---|
Beantwoord | 12 oktober 2020 (na 13 dagen) |
Indieners | Harry van der Molen (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
Beantwoord door | Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
Onderwerpen | hoger onderwijs onderwijs en wetenschap |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2020Z17449.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20202021-411.html |
Ja.
Vorig jaar zijn de voorbereidende trajecten voor niet-EER studenten een aantal malen aan de orde gesteld. In het blad van de Algemene Onderwijsbond is er bijvoorbeeld aandacht aan besteed, in artikelen in april en november 20194; in mei 2019 heb ik een brief hierover ontvangen van Hogeschool Wittenborg en zijn er Kamervragen gesteld door het lid Futselaar van de SP (20 juni 2019, Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 3468). Vanwege deze signalen is de Landelijke Commissie Gedragscode Hoger Onderwijs (hierna: Landelijke Commissie) haar onderzoek gestart. Ik heb de uitkomsten van dit onderzoek afgewacht. De Landelijke Commissie heeft haar rapport in juni van dit jaar uitgebracht. Er is inmiddels gesproken met een vertegenwoordiger van de Landelijke Commissie over de aanbevelingen die zij doet aan de koepelorganisaties. De Landelijke Commissie heeft de NRTO, VH en VSNU verzocht voor 1 november hun reactie te geven op het rapport. Daarna zal ik, gezamenlijk met de Landelijke Commissie, met de koepels in overleg treden.
In het onderzoek van de Landelijke Commissie naar het zgn. voorbereidend jaar is gekeken naar onderwijs dat aan internationale studenten van buiten de EU/EER wordt aangeboden. De Landelijke Commissie heeft het onderzoek gericht op de drie private aanbieders, die voor acht onderwijsinstellingen het voorbereidend jaar verzorgen voor 51 opleidingen. Het gaat om de volgende aanbieders en onderwijsinstellingen: OnCampus (voor de Hogeschool van Amsterdam en de Universiteit van Amsterdam), Navitas (voor de Universiteit Twente en de Haagse Hogeschool) en Study Group (voor de Vrije Universiteit Amsterdam, de Universiteit van Tilburg, de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Hanzehogeschool Groningen).
Een eenduidig landelijk overzicht van dit specifieke onderwijsaanbod ontbreekt. Uit eerder onderzoek van de Landelijke Commissie uit 2012 bleek dat 31 van de 56 onderwijsinstellingen die aan dat onderzoek deelnamen een voorbereidend traject aanboden aan internationale studenten, maar dus lang niet in alle gevallen door een private aanbieder. In Studyfinder (een overzichtssite van Nuffic over studeren in Nederland) bieden verschillende onderwijsinstellingen een Preparatory programme of een Foundation programme aan van zes maanden of 12 maanden, waaronder Hogeschool Wittenborg.
Ja, ik heb verschillende brieven ontvangen van Hogeschool Wittenborg, onder andere over het voorbereidend jaar. Dit signaal heb ik destijds doorgegeven aan de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). De inspectie heeft eveneens besloten de resultaten van het onderzoek van de Landelijke Commissie af te wachten. Dit signaal is ook besproken in het interdepartementaal gedragscode overleg, waarin naast het Ministerie van OCW, SZW en JenV ook de IND, de Inspectie van het onderwijs, DUO, Nuffic en de NVAO vertegenwoordigd zijn. Afgesproken is de uitkomsten van het rapport van de Landelijke Commissie af te wachten. Mijn medewerkers hebben inmiddels contact opgenomen met Hogeschool Wittenborg, maar over eventuele vervolgstappen zal ik met de koepels en de Landelijke Commissie spreken.
Art. 7.28, tweede lid, van de WHW regelt de bevoegdheid van het instellingsbestuur om vrijstelling te verlenen van de vooropleidingseisen aan de bezitter van een buitenlands diploma, dat door het instellingsbestuur wordt aangemerkt als tenminste gelijkwaardig. Deze situatie is hier aan de orde. Voor een wo- of 3-jarige hbo-opleiding gaat het om een buitenlands diploma dat gelijkwaardig is aan een vwo diploma; voor een 4-jarige hbo-opleiding moet sprake zijn van gelijkwaardigheid aan een havo-diploma. Artikel 4.1 van de Gedragscode stelt dat bij aanmelding door een student ten minste de benodigde vooropleiding, voldoende taalvaardigheid en diploma’s worden beoordeeld en dat de toelatingseisen voor de betreffende opleiding worden vastgesteld voorafgaand aan de werving van de internationale student. De onderwijsinstelling controleert voorafgaand aan de toelating of de student aan de gestelde eisen voldoet. Artikel 4.5 van de Gedragscode schrijft voor dat de onderwijsinstelling die de toelating en/of inschrijving tot de opleiding afhankelijk maakt van het succesvol doorlopen van een voorbereidend jaar of een premaster, zich er vooraf van vergewist dat de internationale student het voorbereidend jaar of de premaster naar verwachting succesvol zal afronden. Als na dat voorbereidend jaar de betrokken student kan aantonen de kennis en vaardigheden te bezitten op het niveau dat de instelling eist, is de student toelaatbaar.
De Landelijke Commissie stelt in haar rapport dat hogescholen en universiteiten bij het beoordelen van de toelaatbaarheid een striktere en ruimere interpretatie kunnen volgen. De striktere interpretatie houdt in dat het voorbereidend jaar beperkt blijft tot het wegwerken van duidelijk onderkende deficiënties, qua taalvaardigheid of een enkel vak. Een ruimere interpretatie gaat er vanuit dat werving, toelating en opleiden met een voorbereidend jaar een extra kanaal oplevert om internationale studenten te verkrijgen die anders niet toelaatbaar zijn. Dit laatste is wat mij betreft in strijd met de geest van de WHW en de Gedragscode.
De onderwijsinstellingen zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de internationale studenten. Maar het onderzoek van de Landelijke Commissie maakt duidelijk dat in de praktijk private aanbieders belast zijn met de beoordeling van de studievoortgang van de internationale student gedurende het voorbereidend jaar. Er zijn in samenwerking tussen de private aanbieder en de betrokken onderwijsinstelling eindtermen, leerdoelen en tussentijdse toetsen opgesteld, die alle door de private aanbieders worden afgenomen en beoordeeld.
Het voorbereidend onderwijs dat aan internationale studenten wordt aangeboden betreft geen onderwijs zoals gedefinieerd in de WHW. Gevolg hiervan is dat op dit onderwijs geen toezicht gehouden wordt door de inspectie. De onderwijsinstellingen zijn zelf verantwoordelijk voor de borging van de kwaliteit van dit type onderwijs, ook wanneer zij de uitvoering ervan uitbesteden aan externe private partijen. Zo zijn de onderwijsinstellingen bijvoorbeeld op grond van de Gedragscode verplicht om de studievoortgang van internationale studenten te monitoren, hetgeen feitelijk echter ook namens de onderwijsinstellingen door de private aanbieders wordt gedaan. Ook de Landelijke Commissie wijst op de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstellingen in haar rapport.
De Landelijke Commissie heeft mij de suggestie gedaan om door de inspectie te laten onderzoeken of het, gegeven de in de WHW geformuleerde bevoegdheden van een onderwijsinstelling (zie bijvoorbeeld de artikelen 7.9a, 7.28 en 7.29 van de WHW), past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW dat een internationale student op basis van een vooropleiding gewaardeerd op havo niveau, na voltooiing van een voorbereidend jaar toelaatbaar is tot een opleiding aan een hogeschool (bij een 3-jarig traject) of universiteit. Ik spreek met de inspectie over de vervolgstappen. In dat verband zijn ook de overige aanbevelingen van de Landelijke Commissie en het gesprek met de koepels relevant.
De NRTO, de VH en de VSNU zijn gevraagd voor 1 november a.s. hun reactie te geven op het rapport. Zo spoedig mogelijk daarna zal ik met de koepels en met de Landelijke Commissie in gesprek gaan over de vervolgstappen. Uw Kamer heeft ook verzocht om een schriftelijke reactie op dit onderwerp voor het algemeen overleg internationalisering onderwijs en digitale veiligheid (gepland op 3 december a.s.). Op dat verzoek ga ik graag in.
Het klopt dat de inspectie geen toezicht houdt op deze voorbereidingstrajecten. De Landelijke Commissie houdt toezicht op de naleving van de Gedragscode. De Gedragscode biedt universiteiten en hogescholen o.a. de mogelijkheid een voorbereidend jaar aan te bieden aan studenten die in beginsel toelaatbaar zijn voor een opleiding, maar bij wie de instelling «deficiënties» vaststelt. De overheid heeft gevolgen verbonden aan de naleving van de Gedragscode; zo geeft de IND alleen verblijfsvergunningen af voor internationale studenten die gaan studeren aan onderwijsinstellingen die de Gedragscode onderschrijven. Zie ook het antwoord op vraag 7 over mogelijke vervolgstappen door de inspectie.
Het voorbereidend jaar is gedefinieerd in de Gedragscode en betreft al het voorbereidend onderwijs met een duur van maximaal één jaar, dat door of onder verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling wordt aangeboden aan internationale studenten, om tot de reguliere opleiding te worden toegelaten. Er is in de definitiebepaling niet specifiek een relatie gelegd met de vergunningverlening door de IND, maar wel geldt dat uitsluitend door onderwijsinstellingen die de Gedragscode hebben ondertekend en door de IND als referent zijn erkend verblijfsvergunningen kunnen worden aangevraagd voor internationale studenten die naar Nederland willen komen voor een opleiding, inclusief de voorbereiding daarop. Het voorbereidend onderwijs is geen onderwijs in de zin van de WHW. Dit is overigens ook het geval wanneer het aanbod niet door een commerciële partij wordt aangeboden. Zie ook het antwoord op vraag 7. Meerdere hogescholen en universiteiten bieden zelf een vorm van voorbereidend onderwijs aan (zie het antwoord op vraag 7). Ik ben van mening dat een voorbereidend traject bedoeld is voor het wegwerken van enkele specifieke deficiënties, zoals het niveau van taalbeheersing of een bepaald vak. Een ruimere interpretatie, waarbij het voorbereidend jaar een kanaal wordt om extra internationale studenten te werven die nog niet toelaatbaar zijn, acht ik in strijd met de geest van de WHW en de Gedragscode. Ik zal uw Kamer voor het AO van 3 december a.s. informeren over de vervolgstappen.
De UvA is nu nog de enige HO-instelling die een voorbereidend jaar aanbiedt voor een opleiding met een numerus fixus (de opleiding Business Administration). Daarnaast kennen de opleidingen Philosophy, Politics and Economics (PPE) van de Vrije Universiteit en de opleiding Politics, Psychology, Law and Economics van de UvA een selectieprocedure. Volgens het onderzoek van de Landelijke Commissie wordt de verblijfsvergunning in dat geval aangevraagd voor een andere, vergelijkbare opleiding, inclusief het voorbereidend jaar. Zoals in antwoord 5 is aangegeven is dit niet in overeenstemming met de intentie van de Gedragscode, die er vanuit gaat dat de internationale student op adequate wijze wordt begeleid bij een bewuste en juiste studiekeuze.
Er zijn drie opleidingen waarbij resp. de UvA en de Vrije Universiteit een voorbereidend jaar aanbieden en vanwege een numerus fixus of selectie een student inschrijven onder een andere studie. Zie ook het antwoord op vraag 11. De onderwijsinstelling dient de toelaatbaarheid te beoordelen van de individuele student voor een specifieke opleiding, nadat de student op juiste gronden is begeleid bij het maken van een weloverwogen studiekeuze. De door de Commissie beschreven werkwijze van de UvA, schuurt met de zorgplicht die de onderwijsinstellingen hebben op grond van de Vreemdelingenwet. In het kader van de zorgplicht zijn onderwijsinstellingen gehouden om alleen studenten te werven die toelaatbaar zijn tot de opleiding en om de studenten bij de werving en selectie op zorgvuldige wijze op de hoogte te stellen van de relevante wet- en regelgeving. Indien dat niet gebeurt en studenten niet worden ingeschreven voor de voorkeursopleiding, dan is er ten minste sprake van oneigenlijk gebruik van het voorbereidend jaar. De IND zal hierover in gesprek gaan met de UvA. Daarnaast verwijs ik naar het gesprek genoemd in antwoord 8 over de mogelijkheid en wenselijkheid van vervolgstappen.
De IND verleent een verblijfsvergunning aan de internationale student wanneer de onderwijsinstelling verklaart dat de betreffende student toelaatbaar is tot de opleiding van zijn of haar keuze én voldoet aan alle vreemdelingrechtelijke voorwaarden. De beoordeling van de onderwijskundige toelaatbaarheid van de internationale student is de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling. Als erkend referent dient de onderwijsinstelling deze beoordeling te doen binnen de kaders van de WHW, de Gedragscode en de Vreemdelingenwet. Uitgangspunt is dat een student ofwel direct toelaatbaar is tot de studie ofwel dat de student na het succesvol afronden van het voorbereidend jaar zonder enig ander voorbehoud wordt toegelaten tot de studie.
Ik ben van mening dat de voorbereidende trajecten, zeker bij opleidingen met beperkte opleidingsplaatsen, waarvoor meer dan voldoende Nederlandse en EER-studenten zich aanmelden, zouden moeten worden beperkt tot hun oorspronkelijke doel: in het geval dat een internationale student niet aan alle vereisten voldoet voor toelating tot een specifieke opleiding, maar de onderwijsinstelling verwacht dat de vastgestelde achterstanden binnen afzienbare tijd kunnen worden weggewerkt, kan de internationale student worden toegelaten tot een voorbereidend onderwijstraject. Een voorbereidend programma heeft dan betrekking op specifieke deficiënties. Dit is iets anders dan het klassikale onderwijs waarmee grote groepen internationale studenten een standaard voorbereidend onderwijsprogramma krijgen aangeboden.
Dit is ook moeilijk te rijmen met de internationaliseringsagenda van de VSNU en de Vereniging Hogescholen, waarin gevraagd wordt om meer instrumenten om op de instroom van internationale studenten te kunnen sturen. De Wet taal en toegankelijkheid die nu bij de Eerste Kamer ligt, is daar mede op gericht. Het past dan niet om gelijktijdig actief in te zetten op de (commerciële) werving van (nog) niet toelaatbare studenten. Zou dit plaatsvinden als onderdeel van de internationaliseringsvisie van onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld met het doel om te komen tot een international classroom, dan mag van onderwijsinstellingen worden verwacht dat zij vooraf beleid ontwikkeld hebben waaruit blijkt op welke wijze de werving van studenten in dat kader plaatsvindt en in hoeverre daarvoor de toelating van studenten vereist is die (nog) niet toelaatbaar zijn.
Dit is strijdig met de (strekking van de) WHW en de Gedragscode, en de oproep van de hoger onderwijssector zelf om te kunnen sturen op de instroom van internationale studenten, onder meer door een capaciteitsfixus te kunnen invoeren (zie ook het antwoord op de vorige vraag). Ik zal de inspectie vragen te onderzoeken of deze opzet van een voorbereidend jaar past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW (zie ook het antwoord op vraag 7).
Ik ben het met u eens dat we een gelijk speelveld moeten waarborgen voor Nederlandse en Europese studenten met een havo (of vergelijkbaar buitenlands) diploma en niet EER-studenten. Ik zal daarover in overleg treden met de Commissie en de koepels. Ik zal de inspectie vragen te onderzoeken of deze opzet van een voorbereidend jaar past binnen de toelatingsvoorwaarden van de WHW (zie ook het antwoord op vraag 7).
Er is hier geen sprake van bewust gedogen. Deze ontwikkeling raakt aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor Nederlandse (en EER) studenten en aan het gelijke speelveld voor alle «havisten». De mogelijkheid voor Nederlandse havo scholieren om door te stromen naar het vwo is er overigens voor veel internationale studenten niet. Zij hebben vaak al de hoogste opleiding in het voortgezet onderwijs gedaan. Het diploma daarvan wordt echter door de Nuffic, het expertisecentrum, op havo niveau beoordeeld wanneer het voortgezet onderwijs in het buitenland algemeen vormend van aard is en een duur kent van vijf jaren.8 Zoals in antwoord op de vorige vraag aangegeven zal ik hierover in overleg treden met de Landelijke Commissie en de koepels. Ik zal hierbij ook de Nuffic betrekken, gelet op de waardering van de buitenlandse diploma’s op grond waarvan de Nederlandse onderwijsinstellingen hun toelatingsbeslissingen (mede) baseren.
Ik herinner mij dit pleidooi. De 21+ toets heeft echter betrekking op personen die geen vo-diploma hebben of kunnen overhandigen. Het gaat bij het voorbereidend jaar om aankomende studenten die allen een vo-diploma hebben (dat op havo-niveau is gewaardeerd). Artikel 7.29 WHW geeft de onderwijsinstelling de bevoegdheid om studenten die niet aan de vooropleidingseisen voldoen daarvan vrij te stellen, indien zij bij een onderzoek door een door de instelling in te stellen commissie hebben blijk gegeven van geschiktheid voor het desbetreffende onderwijs (colloquium doctum). Dat is hier niet aan de orde. Het gaat immers om studenten die volgens de aanbieders en instellingen voldoen aan de vooropleidingseisen om reden dat de vooropleiding inclusief het voorbereidend jaar gelijkwaardig zou zijn. Er is geen sprake van vrijstelling van studenten die niet aan de eisen voldoen of van een (extern) onderzoek naar de individuele geschiktheid van de studenten. Bovendien zijn deze studenten niet 21+ maar veelal 17 of 18 jaar oud.
De onderwijsinstellingen die een voorbereidend traject aanbieden, moet een kostendekkend tarief vragen: alle kosten moeten vanuit dat tarief betaald kunnen worden, zodat inzet van publieke middelen niet noodzakelijk is. In de praktijk vragen de onderwijsinstellingen soms een hoger, marktconform tarief. Dat neemt niet weg dat binnen vakgebieden waar schaarste is aan gekwalificeerd onderwijzend personeel, mogelijk uren kunnen worden ingezet in het kader van deze voorbereidende trajecten. Het onderzoek van de Commissie ziet niet op geldstromen en het mogelijk ongeoorloofde karakter daarvan, nu de Gedragscode op dit punt geen bepalingen bevat en de Commissie derhalve niet bevoegd is hiernaar onderzoek te doen. Ik deel de zorgen van Uw Kamer op dit punt en zal ook hierover in overleg treden met de Inspectie.
Ja.
Ja.