Ingediend | 1 november 2019 |
---|---|
Beantwoord | 12 december 2019 (na 41 dagen) |
Indiener | Corrie van Brenk (PvdA) |
Beantwoord door | Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
Onderwerpen | organisatie en beleid sociale zekerheid werkloosheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2019Z20973.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20192020-1076.html |
Ja.
Ik deel de zorgen van Divosa niet. Het definitieve macrobudget voor 2019 gaat uit van een jaarvolume van 385 duizend. Op basis van de meest recente realisatiecijfers zal het bijstandsvolume voor het gehele jaar naar verwachting juist iets lager uitvallen.
Die indruk is niet juist. In onderstaande tabel is het macrobudget in de periode 2004–2018 vergeleken met de netto lasten van gemeenten.
Macrobudget
4.478
4.401
4.049
3.793
3.688
3.675
4.056
4.083
4.956
5.658
5.736
5.624
5.692
5.890
6.216
Netto lasten
4.186
4.202
4.043
3.759
3.616
3.778
4.425
4.721
4.890
5.365
5.777
5.704
5.968
6.166
6.056
Resultaat
292
200
7
34
73
– 103
– 369
– 638
66
293
– 41
– 80
– 277
– 276
160
Hieruit blijkt dat er in die periode 8 keer sprake is geweest van een macro-overschot en 7 keer van een macro-tekort. Het totaalbeeld wordt voor een flink deel bepaald door de tekorten in de jaren 2009–2011. De tekorten in die jaren zijn veroorzaakt door het bestuursakkoord dat voor de jaren 2008–2011 gold. In dat akkoord hebben het Rijk en de gemeenten afgesproken dat het bijstandsbudget voor een periode van vier jaar werd vastgezet. Door de economische crisis steeg het aantal bijstandsuitkeringen in deze periode, maar het budget werd daarop cf. afspraken niet bijgesteld, wat heeft geleid tot tekorten.
Over de gehele periode 2004–2018 waren de netto bijstandslasten van gemeenten in totaal € 660 miljoen hoger dan het totaal van de macrobudgetten in die periode. Zonder het hierboven genoemde bestuursakkoord had dit beeld er veel positiever uitgezien.
Uit de tabel bij vraag 3 en 5 blijkt dat er in 2015, 2016 en 2017 sprake was van tekorten op het macrobudget. Gesommeerd over de jaren gaat het om een tekort van meer dan € 600 miljoen. In 2018 was er sprake van een overschot van € 160 mln. Het jaar 2019 is nog niet afgesloten. In het voorjaar van 2020 zal de stand voor 2019 opgemaakt worden.
De macrotekorten in 2016 en 2017 zijn met name veroorzaakt door de verhoogde instroom van vergunninghouders vanaf 2015. Volgens de reguliere ramingssystematiek worden tekorten via de realisaties verwerkt in het macrobudget van het volgende jaar. Structurele afwijkingen tussen macro budget en macro realisaties zijn daarmee niet mogelijk. Indien sprake is van grote tekorten, is het voor gemeenten tijdelijk wel een grotere opgave om hun begroting rond te krijgen. Daarom hebben het Rijk en de VNG eind 2015 met het oog op de bovengemiddelde asielinstroom afgesproken dat gemeenten voor de jaren 2016 en 2017 bij SZW voorfinanciering kunnen aanvragen. 2 Gemeenten hebben daar slechts beperkt gebruik van gemaakt. In 2018 heeft de ROB geadviseerd om bij de raming van het macrobudget 2018 en 2019 rekening te houden met het extra beroep op vangnet uit de jaren 2016 en 2017 die het gevolg zijn van de verhoogde asielinstroom.3 Naar aanleiding van dit ROB-advies hebben Rijk en VNG nieuwe afspraken gemaakt. Onderdeel van deze afspraken is dat de verhoogde asielinstroom in 2018 en 2019 in de ramingen wordt verwerkt. Daarnaast is er in 2018 sprake van een behoorlijk overschot op het macro budget. Daarmee is de discussie tussen Rijk en VNG over de tekorten op het macrobudget in 2026 en 2017 afgesloten.
Zie antwoord vraag 3.
Zie antwoord vraag 4.
Het macrobudget moet zo goed mogelijk aansluiten bij de werkelijke bijstandsuitgaven. Het blijft echter een raming. Het macrobudget wordt aangepast voor tekorten en overschotten uit het vorige jaar. Hierdoor loopt het macrobudget in de pas met de macro realisaties. Afwijkingen tussen het macrobudget en de macro-uitgaven zullen elk jaar voorkomen. Met de VNG is afgesproken dat mochten deze erg groot zijn, dan is dat aanleiding voor een bestuurlijk gesprek tussen SZW en VNG.
Dat geldt niet voor de aansluiting tussen de budgetten en uitgaven op gemeenteniveau. Vanaf 2004 is er sprake van een objectief verdeelmodel dat de uitgaven op gemeenteniveau zo goed mogelijk inschat op basis van objectieve factoren (waaronder de kenmerken van de huishoudens en de regionale arbeidsmarkt). Gemeenten zullen tekorten, tot een bepaald eigen risico, zelf moeten compenseren. Overschotten mogen gemeenten vrij besteden.
Verondersteld is dat gevraagd wordt naar de afwijkingen op gemeenteniveau.
Bij de jaarlijkse budgetverdeling wordt door de onderzoekers van SEO gekeken naar deze afwijkingen.4 Er kan sprake zijn van positieve afwijkingen (budget hoger dan uitgaven) en negatieve afwijkingen (budget lager dan uitgaven). Wanneer de afwijking negatief is, is deze gemiddeld ca. 4%. De afwijkingen worden de laatste jaren wat kleiner. Ongeveer 87% van de gemeenten wijkt met haar budget minder dan 10% (positief of negatief) af van de uitgaven. Ca. 2% van de gemeenten wijkt meer dan –10% af en ca. 11% wijkt meer dan +10% af.
Voor twee van de drie gemeenten ligt een forse daling van de gerealiseerde uitgaven (en dus het aantal bijstandsgerechtigden) ten grondslag aan de daling van het budget.
De gemeente Rozendaal is procentueel gezien de grootste daler: het voorlopige budget 2020 ligt 32% lager dan het definitieve budget 2019. Deze daling is het gevolg van teruglopende bijstandsuitgaven in 2017 op 2018. Als gemeente met minder dan 15.000 inwoners ontvangt Rozendaal een budget op basis van haar historische uitgavenaandeel van twee jaar eerder. Voor een hele kleine gemeente als Rozendaal spelen toevallige omstandigheden daarbij een relatief grote rol: enkele personen minder in de bijstand leidt al tot een sterke procentuele daling in de uitgaven.
De gemeente Steenbergen is met ca. 25.000 inwoners een middelgrote gemeente en ontvangt deels een budget op basis van objectieve kenmerken en deels een budget op basis van historische uitgaven. De daling van het budget van 10% (t.o.v. definitief budget 2019) is, net als bij Rozendaal, nagenoeg volledig toe te schrijven aan de historische component in de verdeling.
Het (voorlopige) budget voor 2020 van de gemeente Horst aan de Maas ligt 15% lager dan het definitieve budget 2019. Dit is van alle objectief verdeelde gemeenten (met meer dan 40.000 inwoners) de grootste daling. In 2016, 2017 heeft Horst aan de Maas, ondanks het tekort op het macrobudget, ruim overgehouden op haar budgetten gebundelde uitkeringen. Over 2018 kwam de gemeenten uit op een overschot van 25%. Aan de afname van het objectieve budget voor 2020 kunnen diverse oorzaken ten grondslag liggen, waaronder kleine wijzigingen in de verdeelsystematiek en de actualisatie van objectieve kenmerken. Zonder dat we het precieze effect van elke oorzaak op het budget van Horst aan de Maas kunnen bepalen, lijken de nieuwe regionale omstandigheden, waaronder de beschikbaarheid van werk, de doorslag te geven. In de regio is de werkgelegenheid wat sterker gestegen dan landelijk en de beroepsbevolking wat harder gedaald dan landelijk. Dat geeft een gunstiger uitgangspositie voor de bijstandsgerechtigden op de arbeidsmarkt en dat vertaalt zich in een lager budget.
Ja.5 Ik kan me voorstellen dat het voor de gemeente Emmen een opgave zal zijn om tot een sluitende begroting te komen. Om in het belang van gemeenten zo goed mogelijk aan te sluiten bij de meest recente CPB-cijfers kunnen de budgetten niet eerder dan eind september bekend gemaakt worden. Het is daarbij niet ongebruikelijk dat budgetaandelen van jaar-op-jaar schommelen. Dit kan samenhangen met wijzigingen in de actuele arbeidsmarktsituatie. Het is daarom raadzaam om bij het opstellen van de gemeentelijke begroting te anticiperen op schommelingen in het budgetaandeel, zodat het treffen van noodmaatregelen kan worden voorkomen. Over 2018 heeft Emmen een overschot van 3% gerealiseerd. Indien de gemeente Emmen in 2020 met een groot tekort te maken krijgt, dan kan de gemeente een beroep op de vangnetregeling doen.
Het verdeelmodel maakt op basis van objectieve factoren voor elke gemeente een zo goed mogelijke inschatting van de te verwachten bijstandsuitgaven. U wijst in uw voetnoot op de situatie van Drechtsteden. In dit samenwerkingsverband hebben gemeenten een verschillende financiële uitgangspositie, terwijl ze dezelfde lokale beleidskeuzes maken. Echter, ook bij identiek beleid (en uitvoering) kunnen onderlinge verschillen optreden. De samenstelling van de bijstandspopulatie kan tussen gemeenten immers verschillen, waardoor de effectiviteit van gericht beleid ook kan verschillen binnen een samenwerkingsverband.
Om het risico op grote tekorten van gemeenten te beperken, is er voor de bijstandsmiddelen een vangnetregeling van kracht, waarop aanspraak bestaat bij tekorten van meer dan 7,5%.
Wanneer de budgetmutaties van alle gemeenten in Nederland op een kaart worden weergegeven, valt op dat er relatief veel gemeenten in het oosten minder budget krijgen en in het westen relatief veel gemeenten meer. Hetzelfde patroon viel bij de vorige budgetverdeling van oktober 2018 waar te nemen. Dit was voor mij aanleiding om dit patroon nader te onderzoeken. Uit de analyse is gebleken dat dit patroon samenhang vertoonde met de ontwikkeling van de regionale kenmerken, zoals de beschikbaarheid van werk. Oftewel, in veel regio’s in het oosten heeft de arbeidsmarktsituatie (beschikbare banen in verhouding tot het aantal mensen dat om die banen concurreert) zich relatief gunstig ontwikkeld ten opzichte van de rest van het land. Dat vertaalt zich in een lagere kans op bijstand en dus in lagere budgetten. Overigens is de beschikbaarheid van werk in het oosten gemiddeld lager dan in het westen. Dit heeft een positief effect op de budgetten, maar dit effect is recent dus wat kleiner geworden.
De vangnetregeling compenseert gemeenten voor grote tekorten, waardoor gemeenten nooit meer dan 10% tekort kunnen komen op hun budget. Het klopt dat er gemeenten zijn die sinds 2015 nog nooit een overschot hebben gehad en gemeenten die nog nooit een tekort hebben gehad. Maar ook gemeenten die jarenlang een tekort hadden, kunnen een overschot bereiken. Voorbeelden daarvan zijn Horst aan de Maas en Venlo. Dit is geen eenvoudige opgave, maar een proces van meerdere jaren. Ik steun de initiatieven van Divosa om gemeenten in vergelijkbare situaties met elkaar in gesprek te laten gaan om van elkaar te leren hoe ze deze beweging tot stand kunnen brengen.
Het is van belang dat de verdeling voor de Gebundelde Uitkering gebaseerd is op cijfers die zo actueel mogelijk zijn, zodat de budgetten zo goed mogelijk aansluiten bij de actuele opgave van gemeenten. Dat is ook zo afgesproken met de VNG. Omdat de benodigde CPB-cijfers voor de budgetberekening in de periode augustus-september beschikbaar komen, kunnen de budgetten niet eerder bekend worden gemaakt.
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Voor de financieringsstructuur van de bijstandsuitkeringen geldt dat bij de totstandkoming van de huidige inrichting (macrobudget, objectief verdeelmodel en vangnet) het Ministerie van SZW – in overleg met gemeenten en onafhankelijke experts en adviseurs zoals de ROB – de opties zorgvuldig tegen elkaar heeft afgewogen. Inherent aan het systeem is dat er tekorten en overschotten op het macrobudget zullen zijn en dat budgetten kunnen fluctueren. Het ROB heeft deze systematiek onderschreven.7 Het huidige verdeelmodel, dat met ingang van 2019 zoveel mogelijk stabiel zal blijven, is positief beoordeeld door de ROB.8
Ja, in de bijstand zijn de meest kwetsbare mensen van de samenleving oververtegenwoordigd. Ook deze mensen verdienen het om volwaardig mee te doen in onze samenleving, ook met zo regulier mogelijk werk. Dat is een belangrijke verantwoordelijkheid die gemeenten hebben.
Onderstaande tabel toont de ontwikkeling van de re-integratiebudgetten voor de klassieke en nieuwe doelgroep van de Participatiewet. Bezuinigingen op het re-integratiebudget voor de klassieke doelgroep lopen door t/m 2018. Bij aanvang van de Participatiewet is een jaarlijks oplopend re-integratiebudget beschikbaar gesteld voor de nieuwe doelgroep van de Participatiewet. Deze doelgroep kon voorheen een beroep doen op de Wajong en/of de Wsw. Vanaf 2015 is geen instroom meer mogelijk in de Wajong werkregeling en de Wsw.
Klassieke doelgroep
1.529
1.429
1.336
993
734
636
595
559
523
511
526
524
Nieuwe doelgroep
14
46
90
123
146
547
Totaal
1.529
1.429
1.336
993
734
636
609
605
613
634
672
1.071
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van alle mensen die vallen onder de Participatiewet. Gemeenten bepalen hoe die ondersteuning er op basis van de persoonlijke omstandigheden uit moet zien. Uit de re-integratiestatistieken blijkt dat gemeenten re-integratie ook inzetten voor mensen met de grootste afstand tot de arbeidsmarkt, o.a. door loonkostensubsidies en beschut werk. Dat is ook financieel aantrekkelijk, als daarmee een langdurig beroep op de bijstand wordt vermeden.
De middelen voor re-integratie maken vanaf 2019 onderdeel uit van de algemene uitkering uit het gemeentefonds. Het budget beweegt daardoor vanaf 2020 mee met de ontwikkeling van de rijksuitgaven (accres). De verwachte accressen voor de periode 2020 tot en met 2024 zijn positief, ondanks eerdere negatieve bijstellingen. Voor 2020 bedraagt het accres bijvoorbeeld ruim € 1,2 miljard, voor latere jaren ligt het accres ook rond de € 0,9 miljard (stand septembercirculaire 2019). Voor 2019 is het budget voor re-integratie nog naar boven bijgesteld via de reguliere loon- en prijsindexatie.
Voor de re-integratie van de nieuwe doelgroep zijn voor gemeenten nieuwe middelen beschikbaar gesteld, zie de tabel in het antwoord op vraag 17. Deze middelen groeien jaarlijks mee met de verwachte groei van de nieuwe doelgroep in de Participatiewet. Deze middelen komen beschikbaar voor de re-integratie van mensen die niet meer de Wajong en de Wsw kunnen instromen. Zoals ik in mijn brief over de uitvoering van motie Raemakers c.s. heb geschreven, is het van belang dat gemeenten iedereen een passend aanbod doen.9
De VNG heeft haar zorgen geuit over de omvang van de financiële middelen voor re-integratie. Ik neem deze zorgen serieus. Ik wil de discussie over de middelen graag goed geïnformeerd en integraal voeren. Daarom wordt er op dit moment onderzoek uitgevoerd naar de kosten van re-integratie van de nieuwe doelgroep. Dit onderzoek komt eind dit jaar beschikbaar. Begin volgend jaar komt de laatste Thermometer Wsw beschikbaar over hoe de kostenontwikkeling in de sw-sector zich verhoudt tot de beschikbare middelen. Ook bij de uitwerking van de motie Raemakers c.s. komt de financiële kant aan de orde. Daarbij is relevant dat re-integratie veel kan opleveren. Ook in financieel opzicht; niet alleen bespaarde uitkeringen, maar ook kostenbesparingen op ander terrein, bijvoorbeeld bij de wmo, jeugdzorg, justitie en in de gezondheidszorg. Op basis van de beschikbare informatie voer ik het gesprek met de VNG.
Zie antwoord vraag 20.
Ik heb op 5 juli jl. samen met de Minister van SZW een brief over arbeidsmarktbeleid in crisistijd aan de Kamer gestuurd. In deze brief worden een aantal beleidsopties uitgewerkt, die de negatieve gevolgen van een mogelijke economische crisis op de arbeidsmarkt kunnen beperken.10 Eén daarvan is het op peil houden van de persoonlijke dienstverlening van gemeenten, door in de budgetten voor re-integratie rekening te houden met de omvang van de doelgroep die valt onder de Participatiewet. Daarmee kan worden voorkomen dat gemeenten bezuinigen op de activering en begeleiding van bijstandsgerechtigden. Deze beleidsoptie kan bij een eventuele economische crisis op tafel komen.
Ja, ik heb in de Kamerbrief van 23 mei 2019 over de stand van zaken beschut werk een uitgebreide reactie gegeven op dit rapport.12 Ik beschouw dit rapport als goede input voor het in het antwoord op vraag 20 en 21 genoemde overleg dat ik met de VNG voer over de financiële middelen voor re-integratie.
In de brief over de thermometer Wsw van juni 2018 heb ik gesteld dat de in het IBP gemaakte afspraken soelaas bieden voor de financiële problematiek met betrekking tot de Wsw.14 Begin volgend jaar verschijnt een nieuwe meting van de thermometer Wsw. Zoals in het antwoord op vraag 20 en 21 is aangegeven vormt deze rapportage input voor het gesprek met de VNG over de financiële middelen voor re-integratie.
De persoonlijke WW-dienstverlening van UWV wordt gericht ingezet voor de mensen die dit het meest nodig hebben. Mensen met een sterke arbeidsmarktpositie worden niet automatisch uitgenodigd voor een gesprek bij UWV. Leidend voor de bepaling van de arbeidsmarktpositie van een individu zijn de uitkomsten van de Werkverkenner, een diagnose- en profileringsinstrument dat een inschatting geeft van de kansen van een individu om binnen een jaar weer volledig aan het werk te komen. Een directe relatie tussen de uitkeringsduur en begeleiding is er niet. Wel is het zo dat jongeren, die vanwege hun arbeidsverleden nog niet voor de maximale duur WW-recht hebben opgebouwd, een relatief sterke arbeidsmarktpositie hebben. Deze groep krijgt daarom op basis van hun leeftijd, niet op basis van opgebouwd WW-recht, minder vaak dienstverlening aangeboden.
In 2017 ontving 4,6% van de personen die dat jaar de WW uitstroomden, vervolgens een bijstandsuitkering. Vanuit de instroom in de bijstand gezien is er sprake van ca. 11% doorstroom vanuit de WW.15 Gemeenten kunnen afspraken maken met het UWV over de dienstverlening aan het einde van de WW-periode.
Op dit moment werken de fondsbeheerders – de Minister van BZK en de Staatssecretaris van Financiën – aan een herijking van de verdeling van het gemeentefonds. De middelen voor minimabeleid lopen hierin mee. De herijking beoogt de verdeling te actualiseren, zodat deze op het niveau van de clusters (de indeling naar beleidsterreinen die in het gemeentefonds wordt gehanteerd) weer aansluit bij de kosten van gemeenten. De onderzoeken worden begin 2020 afgerond, waarna de fondsbeheerders de VNG en de ROB om advies zullen vragen. Na weging van deze adviezen zullen de fondsbeheerders uw Kamer in het voorjaar van 2020 een definitief voorstel toesturen.
Ik deel niet de opvatting dat de kosten voor de uitvoering van de Participatiewet stelselmatig te laag worden ingeschat en de opbrengsten te hoog. Aan de berekening van de middelen gaat een zorgvuldig proces vooraf. In dat proces is ook ruimte voor de VNG om haar opvattingen kenbaar te maken.
Met name bij de re-integratiemiddelen hebben gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid om de middelen op basis van op gemeentelijk niveau gemaakte keuzes in te zetten.
Zoals ik in het antwoord op vraag 20 en 21 heb aangegeven wil ik de discussie over de financiële kaders van de P-wet goed geïnformeerd kunnen voeren. Daarom laat ik op dit moment ook een onderzoek uitvoeren onder gemeenten naar de feitelijke kosten die gemaakt worden bij het aan het werk helpen van de nieuwe doelgroep onder de Participatiewet. Het onderzoek wordt op dit moment uitgevoerd door onderzoeksbureau Berenschot en zal naar verwachting begin volgend jaar gereed zijn. Bij de invoering van de Participatiewet zijn middelen beschikbaar gesteld voor de nieuwe doelgroep, waaronder voor beschut werk. Deze middelen kennen een langjarige groei, in lijn met de oploop van de geraamde aantallen.
Bij het voeren van de discussie met de VNG is het van belang om de middelen in het sociaal domein, waaronder ook de middelen voor de uitvoering van de Wsw en beschut werk, integraal te bezien. Deze zijn immers ontschot en voor gemeenten vrij besteedbaar.
Zie antwoord vraag 27.
Vanaf de invoering van de Participatiewet hebben gemeenten aandacht gevraagd voor het financieel kader. Zoals ik in de reactie op de eindevaluatie van de Particiaptiewet heb aangegeven, vind ik dit een belangrijk signaal en neem dit ook serieus. De financiële middelen zijn voortdurend onderwerp van gesprek op ambtelijk en bestuurlijk niveau.
Zoals ik hierboven heb aangegeven ben ik altijd bereid om een gesprek te voeren over een afdoende en redelijke manier van financieren van de taken die voortvloeien uit de Participatiewet en of de financieringssystematiek bijdraagt aan het realiseren van de doelen van die wet. Het in 2015 ingevoerde nieuwe verdeelmodel voor de Gebundelde Uitkering is dankzij het constructieve gesprek met gemeenten in de afgelopen jaren verder verbeterd. Inmiddels is dit verdeelmodel zo goed als uitontwikkeld. Er vindt onderzoek plaats naar de kosten van re-integratie van de nieuwe doelgroep en naar de kosten voor de uitvoering van de Wsw. Daarnaast wordt de verdeling van een groot deel van de middelen voor participatie in het gemeentefonds momenteel tegen het licht gehouden. Naar verwachting leidt dit komend voorjaar tot voorstellen voor een nieuwe verdeling (zie ook het antwoord op vraag 26). Ook kijk ik in het kader van het breed offensief of een andere financieringssystematiek van loonkostensubsidies bijdraagt aan het bevorderen van de inzet van dit belangrijke instrument.
Op 1 november 2019 heeft het lid van Brenk (50PLUS) schriftelijke vragen gesteld aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over «het persbericht van Divosa van 1 oktober jl. over de Budgetten gebundelde uitkeringen 2019 en 2020 en over de middelen voor re-integratie en minimabeleid» (kenmerk 2019Z20973). Tot mijn spijt is beantwoording binnen de gestelde termijn niet mogelijk vanwege interdepartementale afstemming. Ik zal de vragen van het lid van Brenk (50PLUS) in ieder geval vóór 6 december beantwoorden.