Ingediend | 22 oktober 2019 |
---|---|
Beantwoord | 12 november 2019 (na 21 dagen) |
Indiener | Sadet Karabulut |
Beantwoord door | Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
Onderwerpen | defensie internationaal |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2019Z20180.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20192020-687.html |
Ja.
Uw Kamer is in april 2018 in de voortgangsrapportage over de Nederlandse bijdrage aan de anti-ISIS coalitie en de brede veiligheidsinzet in Irak in 2019 (Kamerstuk 27 925, nr. 653) geïnformeerd over vier gevallen waarbij door het Ministerie van Defensie en/of het OM onderzoek gedaan is naar de uitzonderlijke gevallen waar mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet (Kamerstuk 27 925, nr. 629). De genoemde wapeninzet in Hawija betrof een van de daar vermelde gevallen. In april 2018 werd echter nog geoordeeld dat Nederland, terwijl de inzet nog gaande was, weliswaar informatie kon vrijgeven over deze gevallen, maar zonder daarbij de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers te vermelden. In mijn brief van 4 november 2019 (referentie BS2019018779) over de haalbaarheid van meer transparantie over mogelijke burgerslachtoffers bij luchtaanvallen, ga ik nader in op de redenen waarom het vrijgeven van de locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers ten gevolge van Nederlandse wapeninzet op dit moment wel mogelijk is.
In de nacht van 2 op 3 juni 2015 werd in Hawija door Nederland een aanval uitgevoerd op een faciliteit waar door ISIS zogenoemde vehicle borne Improvised Explosive Devices (IED’s) werden gefabriceerd. Deze fabriek bevond zich op een industriegebied. Er waren voorafgaand aan de aanval op basis van de bij Nederland beschikbare inlichtingen geen indicaties dat door de effecten van de wapeninzet burgerslachtoffers zouden vallen omdat er zich in de directe nabijheid van het doel geen burgers bevonden. De dichtstbijzijnde woonhuizen stonden buiten het vooraf voorziene schadegebied. Na de aanval vonden er echter meer en grotere secundaire explosies plaats dan door eerdere ervaringen met het uitschakelen van dit type doel verwacht kon worden, waardoor er sprake was van een groter schadegebied. In de IED-fabriek bleken namelijk veel meer explosieven te hebben gelegen dan bij Nederland bekend was of kon worden ingeschat op basis van de op dat moment beschikbare inlichtingen van de anti-ISIS coalitie. Hierdoor werd ook een groot aantal andere gebouwen in de omgeving vernietigd. Uit ons eigen Battle Damage Assessment(BDA) bleek direct dat er sprake was van onbedoelde nevenschade. Dit is ook direct aan Central Command (CENTCOM, het hoofdkwartier in de Verenigde Staten dat de anti-ISIS operaties aanstuurt) gemeld. Uit een «initial report» van CENTCOM, waar Nederland zich op baseert, werd aangegeven dat het geloofwaardig was dat bij deze explosies burgerslachtoffers waren te betreuren, aangezien er zich zeer waarschijnlijk burgers bevonden in het door de secundaire explosies getroffen gebied. Op basis van de door CENTCOM aangehaalde open bronnen zijn bij deze aanval ongeveer 70 slachtoffers gevallen, zowel ISIS-strijders als burgers. De verhouding tussen omgekomen ISIS-strijders en burgerslachtoffers was achteraf niet vast te stellen.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
Die analyse deel ik niet. In de voortgangsrapportage van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629) is uw Kamer reeds geïnformeerd over het zorgvuldige doelontwikkelproces oftewel het targeting procesvan de coalitie en dus ook van Nederland. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen wapeninzet ter bestrijding van eerder bepaalde vijandelijke doelen (air interdiction) en ter ondersteuning van grondtroepen in gevecht met ISIS (close air support). Bij gewapende surveillance (armed overwatch) is er geen sprake van wapeninzet.
Mogelijke doelen werden door de coalitie eerst lange tijd geobserveerd om inlichtingen te verzamelen, onder andere om het risico op burgerslachtoffers te kunnen beoordelen. Hierbij werd bijvoorbeeld gekeken naar bewegingspatronen en of doelen niet beter ‘s nachts in plaats van overdag konden worden aangevallen. Daarbij kon ook informatie van lokale informanten worden betrokken. Het was voor coalitiepartners zoals Nederland echter niet bekend op basis van welke exacte bronnen de inlichtingen die ten grondslag lagen aan het doelontwikkelproces van de coalitie waren vervaardigd. In sommige gevallen had Nederland zelf een rol in het verzamelen van inlichtingen, in andere gevallen niet. Voor het antwoord op de vraag welke informatie er in het geval van Hawija bij de coalitie bekend was, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Bij air interdiction had de Nederlandse Red Card Holder(RCH) – de senior militair in het Combined Air Operations Center(CAOC) in Qatar, bijgestaan door een Nederlandse Legal Advisor – allereerst een rol bij het überhaupt toebedelen van een doel aan Nederlandse F-16’s. Mogelijke doelen werden door de coalitie eerst lange tijd geobserveerd om inlichtingen te verzamelen, onder andere om het risico van burgerslachtoffers te kunnen beoordelen. Hierbij werd bijvoorbeeld gekeken naar bewegingspatronen en of doelen niet beter ‘s nachts in plaats van overdag konden worden aangevallen. Aan de hand van de Nederlandse Rules of Engagementen het politieke mandaat kon de RCH al voordat het doel aan Nederland werd toebedeeld, toetsen of de inzet binnen de Nederlandse kaders en het humanitair oorlogsrecht viel. Zo heeft de RCH meerdere malen aangegeven dat doelen niet aan Nederland konden worden toebedeeld. Nederland kreeg dit doel vervolgens niet toebedeeld. Dit betekent overigens niet per definitie dat dit doel vervolgens aan een ander land werd toebedeeld.
Wanneer Nederland wel een doel kreeg toebedeeld was door de RCH dus vooraf zeker gesteld dat het risico van nevenschade zo klein mogelijk was, zoals vereist door het humanitair oorlogsrecht. Omdat de situatie op de grond kon veranderen, voerde de RCH voorafgaande aan de daadwerkelijke wapeninzet altijd wederom eenzelfde zorgvuldige toets uit. Het is echter nauwelijks voorgekomen dat de RCH in dit stadium nog een rode kaart heeft getrokken. Tijdens de wapeninzet werd er vervolgens al het praktisch uitvoerbare aan gedaan om burgerslachtoffers en nevenschade te voorkomen, en had de RCH te allen tijde de mogelijkheid om de wapeninzet alsnog af te blazen aangezien deze gedurende de operatie «live» meekeek om de inzet te monitoren en toetsen. Dit was een continu proces van checks and balances, tot in de cockpit zelf. Overigens werden de Iraakse autoriteiten in het doelontwikkelingsproces betrokken en moesten zij toestemming geven om doelen aan te vallen.
Bij wapeninzet ter ondersteuning van grondtroepen in gevecht met ISIS (close air support) werd hetzelfde targeting proces doorlopen als hierboven beschreven. Het proces (incl. doeltoebedeling) verliep echter sneller, omdat er (veel) minder voorbereidingstijd bestond. Toestellen waren immers al in de lucht waardoor er sneller gereageerd moest worden op ontwikkelingen op de grond.
Zie antwoord vraag 5.
Er hebben zich bij het Ministerie van Defensie geen individuen gemeld aangaande gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet. Wel hebben zich twee individuen gemeld aangaande een geval waarbij Nederland niet betrokken was. Daarmee was er geen aanleiding om over te gaan tot het uitkeren van een vergoeding.
Het is bij het Ministerie van Defensie niet bekend hoeveel individuen zich hebben gemeld bij Irak en of zij al dan niet een vergoeding hebben ontvangen. Op grond van het algemene internationaalrechtelijke beginsel van soevereiniteit van een staat, is het aan Irak zelf hoe wordt omgegaan met schade die als gevolg van het verzoek tot militaire steun in de strijd tegen ISIS (de rechtsgrond voor optreden van anti-ISIS coalitie) wordt veroorzaakt. Hieruit vloeit voort dat Iraakse burgers in eerste instantie terecht kunnen bij de Iraakse autoriteiten. Er zijn voor zover bij het Ministerie van Defensie bekend geen (openbare) gegevens over schade-afhandeling door Irak beschikbaar.
Het is bij het Ministerie van Defensie niet bekend hoeveel individuen zich hebben gemeld bij de anti-ISIS coalitie en of zij al dan niet van een coalitiepartner een vergoeding hebben ontvangen. Wanneer door CENTCOM op basis van informatie van derden of op basis van eigen informatie kan worden vastgesteld dat een coalitiepartner mogelijk betrokken was bij mogelijke burgerslachtoffers, wordt het desbetreffende land daar zo snel mogelijk van op de hoogte gesteld. Het land in kwestie bepaalt vervolgens eigenstandig hoe met die kennis wordt omgegaan. Er is daarmee geen beeld te geven van meldingen en/of uitgekeerde vergoedingen.
Individuele personen, zoals de F-16 vliegers, zijn alleen strafrechtelijk aansprakelijk indien zij (bij de aanwending van geweld) persoonlijk een strafbaar feit gepleegd hebben. Het OM beoordeelt of er aanleiding is voor een strafrechtelijk onderzoek en in voorkomend geval of er aanleiding is voor vervolging van een strafbaar feit voor de strafrechter. Het is aan het OM zelf om hierover al dan niet nader te corresponderen.
In de voortgangsrapportage van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629) is uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die zijn gedaan door het Ministerie van Defensie en/of het OM naar gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet. Het Ministerie van Defensie heeft geconcludeerd dat geen sprake was van onrechtmatig geweldgebruik. Derhalve is bij het OM geen aangifte gedaan van een strafbaar feit. Het OM heeft vanwege mogelijke burgerslachtoffers zelfstandig onderzoek ingesteld naar vier van de in totaal circa 3.000 missies, inclusief de drie door het Ministerie van Defensie onderzochte gevallen. In geen geval, dus ook niet naar aanleiding van de luchtaanval in Hawija, zag het OM uiteindelijk aanleiding voor vervolgonderzoek.
In de voortgangsrapportage van 13 april 2018 (Kamerstuk 27 925, nr. 629) is uw Kamer geïnformeerd over de onderzoeken die zijn gedaan door het Ministerie van Defensie en/of het OM naar de vier gevallen waarbij er mogelijk sprake was van burgerslachtoffers door Nederlandse wapeninzet. In mijn brief van 4 november 2019 (referentie BS2019018779) wordt uw Kamer geïnformeerd over de exacte locatie, datum en het vermoedelijke aantal burgerslachtoffers over die gevallen, waarbij door Nederland zelf is vastgesteld dat er zeker dan wel zeer waarschijnlijk burgerslachtoffers zijn te betreuren als direct gevolg van Nederlandse wapeninzet. Gedurende de inzet in de anti-ISIS coalitie gaat het daarbij over twee gevallen. Dit zijn twee van de vier gevallen die door het Ministerie van Defensie en/of het OM zijn onderzocht en waarover uw Kamer in april 2018 reeds werd geïnformeerd.