Ingediend | 2 oktober 2019 |
---|---|
Beantwoord | 5 november 2019 (na 34 dagen) |
Indiener | Kirsten van den Hul (PvdA) |
Beantwoord door | Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
Onderwerpen | hoger onderwijs onderwijs en wetenschap recht staatsrecht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2019Z18621.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20192020-624.html |
Ja.
Ik herken het beeld dat in de studies wordt geschetst en ik zie dat seksuele en wetenschappelijke intimidatie een probleem vormt binnen de academische wereld. Tegelijkertijd zie ik dat het onderwerp serieus wordt opgepakt en hoog op de agenda staat. De rapporten van het LNVH en het FNV/VAWO over dit onderwerp hebben zowel de Kamer, het ministerie als de universiteiten tot actie aangespoord. Zodoende heeft VSNU dit voorjaar een statement uitgebracht waarin alle vormen van intimidatie en wangedrag door de universiteiten worden verworpen.2 Op dit moment zijn er veel acties in gang gezet door alle universiteiten, zoals verschillende trainingen en het herzien van hun eigen procedures rond meldingen van intimidatie. Intimidatie betreft een veelzijdig en diepgeworteld probleem, waar meerdere initiatieven nodig zijn om een cultuuromslag kracht bij te zetten.
Zie ook het antwoord op vraag 2. Ik ben hierover al in gesprek met de VSNU. Bovenal spreek ik de universiteiten aan op hun rol als goede werkgever. Ik kom daarbij geen bestuurders tegen die beweren dat wangedrag in hun instelling niet voorkomt. De opmerking in het artikel komt dan ook niet overeen met mijn beeld. Sinds de publicatie van rapporten zoals «Harassment in Dutch academia»3 is er een actieve discussie op gang gekomen, waarin ik zie dat het probleem wordt erkend en besproken. De verschenen rapporten schetsen de status quo vóór deze discussie, op dit moment zijn alle partijen betrokken om intimidatie te bespreken en bespreekbaar te maken.
Aangezien er een lage meldingsfrequentie in de studie naar voren komt, hebben we inderdaad geen zicht op de werkelijke omvang van het probleem. Elk incident is er echter één te veel. Daarom wil ik ook niet met actie wachten totdat we meer data hebben. Het beeld is en blijft helder. De VSNU (en haar leden) heeft bij mij aangegeven dat zij maatregelen hebben genomen – en blijft nemen – om verdere misstanden te voorkomen.
Verder loopt er op dit moment een pilot ombudspersoon binnen vier universiteiten. In december is een tussenevaluatie van deze pilots gereed. Deze tussenevaluatie wordt betrokken bij het vervolg op de motie Van Meenen. Op basis van deze gegevens informeer ik de Kamer zo snel mogelijk daarna over het vervolgproces, zoals u verzoekt in uw Commissiebrieven met kenmerk 2019D40244 en 2019D41543. Daarbij zal ik ook nader ingaan op de stappen die universiteiten nu nemen. Daarnaast ben ik met de KNAW en LNVH in gesprek over een mogelijk onderzoek naar de preventie en aanpak van intimidatie, dit ook gezien de samenhang van toekomstige acties met wetenschappelijke integriteit en wetenschapsbeleid.
Momenteel zijn enkele universiteiten bezig met het invullen van een ombudsfunctie. De VSNU en ik willen de uitkomsten hiervan afwachten, maar zijn zeker van plan verdere stappen te nemen. Ik hoop dat de ombudsfunctie een belangrijke rol kan vervullen, maar wil ook benadrukken dat een ombudspersoon geen panacee vormt om intimidatie op te lossen. Uit mijn gesprekken met het veld lijkt één nationaal instituut geen oplossing te vormen voor het probleem. Op de lange termijn dient de cultuur binnen universiteiten te veranderen, om zo wangedrag te voorkomen. Verder hoop ik dat mijn inspanningen om het universitaire systeem minder competitief te maken, door samenwerking te bevorderen, op termijn ook een positieve invloed heeft op de algemene cultuur binnen universiteiten.