Ingediend | 7 maart 2019 |
---|---|
Beantwoord | 26 maart 2019 (na 19 dagen) |
Indiener | Michiel van Nispen |
Beantwoord door | Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
Onderwerpen | burgerlijk recht recht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2019Z04450.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20182019-2034.html |
Ja.
Nu de zaak waar u naar vraagt nog aanhangig is bij het gerechtshof Den Haag, past een terughoudende beantwoording van uw vragen. Ik volsta er daarom mee om te verwijzen naar de uitspraak in deze zaak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2018, waarin de vorderingen van de eisende partij zijn afgewezen.3 De rechtbank heeft toen onder meer geoordeeld dat niet kon worden vastgesteld dat de apparatuur, software en (volledige) administratie van deze ondernemer in beslag waren genomen. De stelling dat (meermalen) zou zijn erkend dat de administratie was kwijtgeraakt, heeft de rechtbank verworpen.
Uiteraard acht ik het schrijnend wanneer mensen in de schulden zitten, zeker wanneer dit het gevolg is van strafbaar handelen van anderen. Uitgangspunt bij het vergoeden van schade die burgers hebben geleden als gevolg van strafbaar handelen van derden, is dat vergoeding plaats dient te vinden door de veroorzaker(s) van die schade. Wil er een grondslag zijn voor schadevergoeding door de Staat, dan moet de schade in kwestie door de Staat zijn veroorzaakt.
In dit geval is over de aanspraak op schadevergoeding een procedure gevoerd bij de rechtbank, die vooralsnog heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van 2 mei 2018 en waarin niet is gebleken dat er sprake is van schade die is veroorzaakt door de Staat.
Als Minister kan ik geen oordeel geven over een specifieke zaak; een dergelijk oordeel is voorbehouden aan de rechter. In vrijwel alle (civiele) dagvaardingszaken moet griffierecht worden betaald door zowel de eisende partij als door de gedaagde partij voor aanvang van de zitting (artikel 3 lid 1 en lid 2 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz)). Voor on- en minvermogende natuurlijke personen wordt een verlaagd griffierecht gehanteerd.
In een dagvaardingsprocedure dienen de griffierechten door eiser binnen vier weken na uitroeping van de zaak en door gedaagde binnen vier weken na verschijning te worden betaald (artikel 3 lid 3 Wgbz). Een zaak wordt aangehouden zolang één van de partijen de griffierechten nog niet heeft betaald en de termijnen nog lopen.
Als door de eiser niet of niet tijdig de griffierechten zijn betaald, ontslaat de rechter de gedaagde van instantie met veroordeling van eiser in de kosten. De rechter gaat hier pas toe over nadat hij de eiser in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over het niet (tijdig) voldoen van het griffierecht. Wanneer gedaagde het griffierecht niet heeft betaald, wordt tegen hem verstek verleend en wijst de rechter de vordering toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt. Gedaagde kan, zolang geen eindvonnis is gewezen, zijn verstek zuiveren door alsnog het griffierecht te betalen (art. 142 Rv). Is er eindvonnis gewezen dan kan de bij verstek veroordeelde gedaagde nog verzet instellen.
De rechter kan de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht, geheel of ten dele buiten toepassing laten wanneer hij van oordeel is dat die gevolgen, gelet op het belang van één of meer van de partijen bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (art. 127a lid 3, art. 128 lid 7, art. 282a lid 3, art. 409a lid 3 en art. 427b Rv). In de memorie van toelichting wordt dit aangeduid als de hardheidsclausule.
Een hardheidsclausule is uit de aard van de zaak niet concreet aangezien het antwoord op de vraag of en hoe de hardheidsclausule moet worden toegepast sterk afhankelijk is van de specifieke omstandigheden van een zaak. Er kan zich een veelvoud van situaties in combinatie met bijzondere omstandigheden voordoen die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. Deze concrete casus geeft mij geen aanleiding om te veronderstellen, dat de hardheidsclausule onvoldoende duidelijk is.
Het oordeel of in dit specifieke geval de hardheidsclausule zou moeten worden toegepast is aan de rechter.
Ja.