Ingediend | 5 maart 2019 |
---|---|
Beantwoord | 24 april 2019 (na 50 dagen) |
Indieners | Harry van der Molen (CDA), Judith Tielen (VVD), Harm Beertema (PVV), Roelof Bisschop (SGP) |
Beantwoord door | Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
Onderwerpen | onderwijs en wetenschap overige vormen van onderwijs |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2019Z04107.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20182019-2416.html |
Het aantal promoties laat in 2017 inderdaad een lichte daling zien. De gegevens over 2018 komen nog voor de zomer beschikbaar. Overigens neemt het aantal promovendi in dienst van de Nederlandse universiteiten niet af. In 2016 waren er 8.829 werknemer-promovendi, tegenover 8.982 in 2017.2 Er is echter ook een grote categorie promovendi die niet in dienst zijn van universiteiten, zoals beurs- en buitenpromovendi. In de omvang van deze categorieën bestaat onvoldoende inzicht, zie ook mijn brief van 7 december 2018 aan de Kamer over de «Promotiefabriek».3 De werkgroep van vier rectores die in deze brief wordt genoemd heeft op 9 april jl. het document «Een gezonde praktijk in het Nederlandse promotiestelsel»4 uitgebracht. Deze werkgroep heeft aanbevelingen gedaan voor aanscherping van de categorisering van promovendi. Met behulp van dit begrippenkader zullen de verschillende categorieën promovendi worden geïnventariseerd. De eerste inventarisatie vindt plaats voor de zomer.
Zie het antwoord op vraag 1. De daarin genoemde inventarisatie, waarvan de eerste nog voor de zomer plaatsvindt, stelt ons in staat de ontwikkeling van het aantal promoties te blijven volgen. In het algemeen merk ik op dat ons land de ambitie heeft een kennissamenleving te zijn. Daarvoor zijn gepromoveerden nodig, binnen en buiten de universiteit. Zij beschikken over de vaardigheden die nodig zijn om steeds complexere maatschappelijke vraagstukken te adresseren en die nodig zijn voor het ontwikkelen van nieuwe producten, processen en diensten.
Ja.
In de toelichting bij het besluit heb ik aangegeven dat uit een rapport van de European University Association blijkt dat binnen Europa Nederland, Bosnië-Herzegovina en Denemarken de enige landen zijn die niet de mogelijkheid kennen om als student met een beurs van de universiteit te promoveren.5 Voor zover de informatie strekt, zijn er de afgelopen jaren geen initiatieven in Europa geweest om promoveren op een beurs van de eigen universiteit onmogelijk te maken.
Jazeker, dit is het doel van het onderhavige experiment.
Ik deel deze mening niet, aangezien ik artikel 14 van het besluit überhaupt niet gebruik. Ik beëindig het experiment geheel noch gedeeltelijk.
In mijn eerdere beantwoording6 heb ik aangegeven geen nieuwe aanvraagronde voor het experiment te willen openstellen. Hierbij heb ik aangegeven een nieuwe aanvraagronde eventueel te hebben overwogen als dat een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject zou hebben opgeleverd, hetgeen van meerwaarde voor het experiment zou zijn geweest. Met «een meer gevarieerde invulling» bedoel ik variatie op basis waarvan duidelijker zal worden of met het experiment de gewenste doelen behaald worden. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan andere universiteiten die zich aan zouden willen sluiten bij het experiment. Van dergelijke variatie was echter geen sprake, aangezien er geen sprake is van belangstelling van andere universiteiten dan de RUG en de EUR.
Ik deel uw mening dat een meer gevarieerde invulling geen criterium vormt om deel te nemen aan de eerste ronde van het experiment. Dit is echter niet tegenstrijdig met mijn eerdere beantwoording7. Artikel 6, tweede lid, van het besluit schrijft voor dat ik kan besluiten om een tweede aanvraagperiode vast te stellen. Deze kan-bepaling geeft mij de beleidsvrijheid om een afweging te maken over de wenselijkheid en de meerwaarde van een tweede aanvraagronde. Om de hierboven genoemde redenen vond ik dat daar in dit geval geen sprake van was en heb ik daarom geen gebruik gemaakt van de kan-bepaling van artikel 6 van het besluit.
In de eerste twee jaar van het experiment hebben 236 promotiestudenten een top-up beurs ontvangen in aanvulling op de beurs die zij zelf meebrengen. De universiteiten registreren hun promovendi nu nog niet in alle categorieën. Ik beschik daarom niet over cijfers waaruit blijkt hoeveel internationale beurspromovendi aan Nederlandse universiteiten zijn verbonden buiten het experiment. Ik verwacht dat de in het antwoord op vraag 1 genoemde inventarisatie hier meer duidelijkheid over zal geven.
Ik deel niet de mening dat de internationale beurspromovendi niet mee zouden kunnen worden genomen in het experiment. Dit is echter geen noodzaak: deze promovendi kunnen ook zonder het experiment bestaan. De RUG heeft – na overleg met Promovendi Netwerk Nederland – besloten om deze groep aan het experiment toe te voegen. Hierdoor kunnen ook deze promovendi gekwalificeerd worden als promotiestudent met een daarbij behorende positie. Bij de evaluatie zal rekening gehouden worden met de vergelijkbaarheid van deze groepen.
Het aantal van 2.000 promotiestudenten is in het besluit opgenomen als een bovengrens en is niet bedoeld als een streefgetal. Doel is met het onderzoek zoveel mogelijk zicht te krijgen in de voor- en nadelen van promotieonderwijs, alvorens een keuze te maken over eventuele structurele inbedding. Daarbij moet enerzijds sprake zijn van voldoende deelnemers om met enig vertrouwen iets te kunnen zeggen over deze effecten. Anderzijds is het goed het experiment enigszins beperkt te houden, aangezien nog onduidelijk is wat de effecten zijn, en of deze netto positief of negatief uitvallen. Het onderzoek naar de promotiestudent betreft vanzelfsprekend geen experiment volgens «de gouden standaard», waarbij grote aantallen «subjecten» willekeurig worden toegewezen aan verschillende interventies in een poging een duidelijk causaal verband vast te stellen. Dat zou immers in de praktijk op veel bezwaren stuiten, zo niet onmogelijk zijn. In dat geval zou een groot aantal deelnemers van belang zijn en zou dat aantal steeds verder toenemen naarmate rekening gehouden zou moeten worden met meer verschillende achtergrondkenmerken. Bij het onderzoek naar de promotiestudent wordt met name gekeken naar de ontwikkelingen in het geheel (onder andere het aantal promoties) en wordt veel gebruik gemaakt van kwalitatief onderzoek om zicht te krijgen op hoe de promotiestudenten en de instellingen het promotieonderwijs hebben ervaren. Het aantal promotiestudenten dat nu deelneemt, is daarvoor voldoende.
In toelichting bij het besluit heb ik aangegeven dat het experiment een termijn van acht jaar behoeft en dat de evaluatie na vijf en een half jaar na de start van het experiment plaats zal vinden (in 2021). Verwacht wordt dat de gemiddelde duur van een promotieonderwijstraject vier jaar zal zijn. Vanwege de aard van het onderwijs, dat met name ook moet zorgen voor een betere positie van de gepromoveerden op de arbeidsmarkt, zal die aansluiting punt van onderzoek zijn in de evaluatie. Daarom vindt de evaluatie na vijf en een half jaar plaats. De resterende periode van het experiment is ingebouwd voor het geval dat op basis van de evaluatie geconcludeerd wordt dat het experiment een succes is. Er dient immers in dat geval voldoende tijd aanwezig te zijn om een wetgevingstraject te starten om promotieonderwijs een basis in de wet te geven. Overigens vindt er na drie jaar een tussenevaluatie plaats.
Op 5 maart 2019 hebben de leden Van der Molen (CDA), Tielen (VVD), Beertema (PVV) en Bisschop (SGP) van uw Kamer schriftelijke vragen gesteld over het experiment promotieonderwijs. Voor een zorgvuldige beantwoording van deze vragen is meer tijd nodig. Ik zal de vragen van de leden Van der Molen (CDA), Tielen (VVD), Beertema (PVV) en Bisschop (SGP) zo snel mogelijk beantwoorden.