Ingediend | 27 oktober 2017 |
---|---|
Beantwoord | 29 november 2017 (na 33 dagen) |
Indiener | Michiel van Nispen |
Beantwoord door | Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
Onderwerpen | internationaal organisatie en beleid recht strafrecht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2017Z14355.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20172018-547.html |
Ik heb kennisgenomen van dit bericht. Het gaat om een situatie waarop het Haags Kinderontvoeringsverdrag van toepassing is. De ratio van dit verdrag is dat ouders eerst terugkeren naar de gewone verblijfplaats en dan verder praten, al dan niet bij de rechter. De Nederlandse rechter oordeelt over de teruggeleiding. De Australische rechter is, als rechter van de gewone verblijfplaats van het betrokken kind, bevoegd te beslissen over zaken als een verzoek tot wijziging van de gewone verblijfplaats, gezag en omgang.
Ik ga niet in op de bijzonderheden van deze individuele casus.
Meer in het algemeen kan ik melden dat de omstandigheid dat een buitenlands persoon korte tijd in voorlopige hechtenis heeft gezeten ten gevolge van een aangifte tegen hem of haar, niet een verplichting met zich brengt om in Nederland beschikbaar te blijven voor politie en justitie in het verdere opsporingsonderzoek.
Het is aan de rechter om op basis van de hem ter beschikking staande informatie en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht tot een oordeel te komen over de teruggeleiding. Hierin wordt ook meegewogen of sprake is van huiselijk geweld. Wanneer er namelijk een ernstig risico bestaat dat het kind bij terugkeer wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar, kan de rechter besluiten niet over te gaan tot teruggeleiding van het kind. Zoals in de beantwoording van vraag 1 is aangegeven, is de Australische rechter bevoegd te beslissen over zaken als gezag en omgang. De betrokken moeder kan zich bij terugkeer tot de Australische rechter wenden.
Ik ga niet in op de bijzonderheden van deze individuele casus.
Voor wat betreft de vraag met betrekking tot de signalering verwijs ik naar de antwoorden bij de vragen 3 en 7.
Zie antwoord vraag 4.
Het is niet aan mij om hierover een oordeel te geven. Zowel de rechtbank Den Haag als het gerechtshof Den Haag hebben alle feiten en omstandigheden afgewogen en zijn tot de beslissing gekomen dat het betrokken kind teruggeleid dient te worden naar haar gewone verblijfplaats. Het is een eigen (vrijwillige) keuze van de moeder om al dan niet met haar dochter mee terug te reizen naar Australië.
De uitgangspunten in het vermelde samenwerkingsprotocol gelden voor alle zaken waarbij een kind ongeoorloofd naar Nederland is meegenomen of hier is achtergehouden. Het protocol is pas relevant vanaf het moment dat duidelijk is dat de wegvoerende ouder geen gehoor zal geven aan de rechterlijke (civiele) beslissing om het kind terug te geleiden naar het land van zijn laatste verblijfplaats. Op dat moment ontstaat voor de officier van justitie een publieke taak om de teruggeleiding in goede banen te leiden, zo nodig onder dwang van de sterke arm.
De omstandigheid dat een van beide ouders een strafrechtelijke veroordeling op zijn of haar naam heeft staan, is in beginsel niet relevant bij de teruggeleiding. Inhoudelijk is de veroordeling al meegewogen door de civiele rechter in zijn besluit tot afgifte van het kind. Wel is het voorstelbaar dat een eventuele strafrechtelijke signalering tot gevolg heeft dat de betreffende ouder
minder makkelijk van het ene naar het andere land beweegt bij de feitelijke overdracht of teruggeleiding. Het is aan de officier van justitie om bij het in goede banen leiden van de teruggeleiding zich ervan te vergewissen dat een signalering niet in de weg zal staan aan het goede verloop van de teruggeleiding.
Uit de publieke taak die het OM heeft bij teruggeleidingen in kinderontvoeringszaken3 volgt dat het OM zo nodig medewerking verleent aan de afgifte van een minderjarige en daarbij de sterke arm kan inschakelen. De officier van justitie verleent deze medewerking indien beide civiele partijen niet tot afspraken over de teruggeleiding kunnen komen en de persoon naar wie het kind dient te worden teruggeleid hierom verzoekt bij de officier van justitie. De officier van justitie is gehouden zijn medewerking te verlenen aan de teruggeleiding. Ruimte om medewerking te weigeren, is er voor de officier van justitie vrijwel niet; uitgangspunt is dat er uitvoering wordt gegeven aan het bevel van de rechter tot afgifte van de minderjarige en een daarbij noodzakelijke teruggeleiding naar het land van het laatste verblijf van het kind. Dat neemt niet weg dat de officier van justitie bij het uitvoeren van deze publieke taak, enige beleidsruimte heeft ten aanzien van de wijze waarop hij medewerking verleent en binnen welke termijnen hij de teruggeleiding in goede banen leidt, bezien vanuit het belang van het kind en daar waar mogelijk in afstemming met de advocaat van de ouder die de officier van justitie om medewerking heeft verzocht. In bepaalde gevallen zal de ouder die om teruggeleiding verzoekt een kort geding kunnen aanspannen om de officier van justitie te verplichten tot onverwijlde teruggeleiding van het kind.
In het genoemde samenwerkingsprotocol onder punt 4 staat dat als uitgangspunt geldt dat de officier van justitie zorgt voor een onverwijlde uitvoering van het bevel van de rechter om het kind af te geven. De bijzondere omstandigheden die daarna worden benoemd (zoals het bestaan van een juridische of feitelijke misslag, of nieuwe feiten en omstandigheden die nog niet aan de rechter bekend waren) sluiten aan bij de criteria waaraan een kort gedingrechter zou toetsen en moeten dan ook worden uitgelegd als een tijdelijke pas op de plaats totdat eventueel de kort gedingrechter zich hierover heeft uitgelaten. De ruimte voor de officier van justitie om medewerking in absolute zin te weigeren, is er niet. Overigens heeft de voorzieningenrechter in het kort geding dat in de betreffende casus was aangespannen recent geoordeeld dat er geen sprake is van een feitelijke of juridische misslag en dat er geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die maken dat het hof Den Haag tot een andere beslissing had moeten komen.
Ik zie momenteel dan ook geen aanleiding het bestaande samenwerkingsprotocol aan te passen.
Zie antwoord vraag 8.
Het Haags Kinderontvoeringsverdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat. Op grond van het Verdrag is de rechter de enige die zich kan uitlaten over een verzoek tot teruggeleiding. De rechtbank en het hof zijn beide tot een oordeel gekomen. Ik heb in deze situatie dan ook geen mogelijkheden om de teruggeleiding te voorkomen.
Hierbij deel ik u mede dat de schriftelijke vragen van het lid Van Nispen (27 oktober 2017) van uw Kamer aan de Minister voor Rechtsbescherming over de samenloop tussen een internationale kinderontvoering en een lopende strafzaak (ingezonden 27 oktober 2017) niet binnen de gebruikelijke termijn kunnen worden beantwoord, aangezien nog niet alle benodigde informatie is ontvangen. Ik streef ernaar de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.