Ingediend | 15 maart 2017 |
---|---|
Beantwoord | 9 mei 2017 (na 55 dagen) |
Indiener | Ronald van Raak |
Beantwoord door | Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
Onderwerpen | organisatie en beleid sociale zekerheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2017Z03730.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20162017-1778.html |
Ja.
Op verzekeraars rust – evenals op andere financiële ondernemingen – een civiele algemene zorgplicht. Deze civiele zorgplicht is onderdeel van het Burgerlijk Wetboek en daarnaast in 2014 publiekrechtelijk verankerd in de Wet op het financieel toezicht (hierna: de Wft) zodat de Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) bij een evidente misstand verband houdend met financiële dienstverlening handhavend kan optreden (artikel 4:24a Wft). Ingevolge deze algemene zorgplicht dient een financiële dienstverlener op zorgvuldige wijze de gerechtvaardigde belangen van een consument of begunstigde in acht te nemen. Indien een financiële dienstverlener adviseert, dient hij te handelen in het belang van de consument of begunstigde.
In de onderhavige kwestie gaat het om een schade-uitkering bij een inboedelverzekering en het moment van uitkeren daarvan. De gemiddelde schadeomvang bij brand ligt rond de € 1.000 voor de inboedel en rond de € 1.500 voor de opstal (bron: Verzekerd van Cijfers 2016, blz. 48).
Klanten hebben bij dergelijke schade-uitkeringen doorgaans belang bij een spoedige uitkering. Er kan niet worden geconcludeerd dat een verzekeraar ingevolge de algemene zorgplicht bekend moet zijn dan wel rekening moet houden met omstandigheden zoals de ontvangst van huur- of zorgtoeslag door een klant. Dit betreft (privacygevoelige) informatie tussen de klant en de Belastingdienst die geen verband houdt met de betreffende schadeverzekering en daaruit voortvloeiende schade-uitkering.
Huurtoeslag is een bijdrage in de huurkosten. Hoe hoog de toeslag is, hangt af van de huurprijs, het inkomen, de leeftijd en de woonsituatie. Als het vermogen te hoog is, is er geen recht op huurtoeslag. Dat staat ook vermeld op de website van de Belastingdienst.2 Het recht op huurtoeslag vervalt bij een vermogen dat hoger is dan het heffingvrije vermogen in box 3 van de inkomstenbelasting. Het heffingvrije vermogen in box 3 was voor 2015 € 21.330. De peildatum voor vaststelling van de hoogte van het vermogen ligt op 1 januari van het kalenderjaar waarop de toeslag betrekking heeft. Ook voor de vaststelling van de omvang van het vermogen wordt aangesloten bij de box 3-grondslag in de inkomstenbelasting. Alle bezittingen en schulden die op de peildatum tot die grondslag behoren, worden als gevolg daarvan in aanmerking genomen voor de vermogenstoets. In het geval van de betrokkenen zorgde de schadevergoeding van ruim € 22.000 ervoor dat het heffingvrije vermogen van € 21.330 werd overschreden.
De Belastingdienst is gehouden om de wet- en regelgeving die geldt voor de inkomstenbelasting en de huurtoeslag uit te voeren en hebben niet de mogelijkheid om binnen dat kader «maatwerk» te leveren voor bepaalde gevallen. De box 3-grondslag maakt geen onderscheid waarvoor het vermogen bestemd is of wat de herkomst van het vermogen is. De wetgever heeft, voor wat betreft de vaststelling van de box 3-grondslag, bewust gekozen voor één peildatum (1 januari) en heeft daarbij onderkend dat in deze systematiek besloten ligt dat sprake kan zijn van kortstondige bezittingen die in aanmerking worden genomen met mogelijk nadelige gevolgen in specifieke gevallen.3 Ook de hardheidsclausule in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) biedt voor deze gevallen niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de vermogenstoets. Immers, ook daarvoor geldt dat de wetgever door aan te sluiten bij de peildatumsystematiek in de inkomstenbelasting heeft aanvaard dat toeval en kortstondig bezit daarbij een rol kunnen spelen.
Ik zie geen aanleiding om voor deze gevallen een nieuwe uitzondering te creëren. Als het gaat om schadevergoedingen biedt de Uitvoeringsregeling Awir op dit moment alleen de mogelijkheid vermogensbestanddelen uit te zonderen wanneer het gaat om vergoedingen voor immateriële schade. Schade-uitkeringen zoals in het genoemde voorbeeld hebben een puur materieel karakter en vloeien voort uit een civielrechtelijke overeenkomst. Deze schadevergoedingen doen zich voor in een omvang die van een heel andere orde van grootte is dan de bestaande uitzonderingen. Vaak zal het geld ontvangen uit een brandschadeverzekering binnen niet al te lange tijd na ontvangst worden uitgegeven, waardoor de kans klein is dat dergelijke uitkeringen op de peildatum nog op iemands rekening staan. Overigens behoren niet alleen uitkeringen van de verzekering, maar eveneens op de peildatum van 1 januari voldoende concrete vorderingen op de verzekeringen, tot het eigen vermogen in box 3. In het genoemde voorbeeld schuilt het tragische element vooral in de brand en de daardoor ontstane schade.
Zoals uit de voorgaande antwoorden blijkt behoort een maatoplossing in dit geval niet tot de mogelijkheden.
Tot mijn spijt kan ik de door het lid Van Raak (SP) aan mij gestelde vragen over het moeten terugbetalen van huurtoeslag na een uitkering in verband met een brandverzekering (ingezonden 15 maart 2017, met kenmerk 2017Z03730) niet binnen de door u gestelde termijn beantwoorden. De beantwoording van deze Kamervragen vergt meer tijd in verband met nadere afstemming die nodig is met de voor de toeslagen beleidsverantwoordelijke departementen.