Ingediend | 16 september 2016 |
---|---|
Beantwoord | 11 oktober 2016 (na 25 dagen) |
Indiener | Norbert Klein (Klein) |
Beantwoord door | Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
Onderwerpen | jongeren sociale zekerheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2016Z16774.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20162017-171.html |
Ja.
Uit de cijfers blijkt dat het aandeel van de 20 tot 25-jarigen dat economisch zelfstandig is, is gedaald van gemiddeld 46,5% in 2000 naar 27,2% in 2014.2 De belangrijkste oorzaak van deze daling is dat jongeren langer een opleiding volgen.3 Het aandeel jongeren tussen de 20 en 25 jaar dat regulier onderwijs volgt, is gestegen van 48,1% in 2003 naar 59,3% in 2015. Jongeren hebben dan nog geen focus op werk, maar hebben andere bronnen van inkomen om van rond te komen. Toch zie ik ook de moeilijkheden die jongeren ervaren bij een succesvolle start op de arbeidsmarkt. Daarom heeft het kabinet dan ook aandacht voor de jeugdwerkloosheid, goede stageplekken en de inkomenspositie van jongeren en het jeugdminimumloon. Zie daarvoor ook de antwoorden op vraag 5 en 6.
Zie antwoord vraag 2.
De jeugdwerkloosheid is een serieus probleem, vooral voor degenen die het betreft. Daarom is het positief om te signaleren dat de jeugdwerkloosheid in de afgelopen 2 jaar sterk is gedaald. Het aantal werkende jongeren is sinds de crisis nog niet zo hoog geweest. Niettemin blijft de verdere aanpak van de jeugdwerkloosheid een aandachtspunt. Een deel van de jongeren heeft minder kansen en is onnodig lang werkloos. Dit zijn vooral jongeren met een uitkering, jongeren zonder startkwalificatie en migrantenjongeren. Voornaamste oorzaak is de kwalitatieve mismatch op de arbeidsmarkt die veroorzaakt wordt door een «verkeerde» studiekeuze, onvoldoende werknemersvaardigheden, weinig effectief zoekgedrag en het ontbreken van een startkwalificatie. Ook negatieve beeldvorming en discriminatie spelen een rol. Om deze jongeren meer kansen te bieden zet het kabinet, zoals aangekondigd in de brief4 van 29 november 2015, in op het matchen van jongeren op werk, het stimuleren van loopbaanleren en de City Deal.
Overigens zijn er op basis van het verleden geen indicaties dat de nadelige gevolgen die jongeren ondervinden van hoge werkloosheid bij intrede op de arbeidsmarkt blijvend zijn. De negatieve effecten van hoge werkloosheid op de latere kans op werk en het bereikte beroepsniveau verdwijnen gedurende de vroege beroepsloopbaan.5
Met de verdere aanpak van de jeugdwerkloosheid en de herziening van het wettelijk minimumjeugdloon zet ik mij in voor een goede arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren. Het kabinet is van mening dat jongeren een eerlijke kans verdienen in de samenleving en dat daarbij ook een fatsoenlijk loon hoort. De huidige vormgeving van het wettelijk minimumjeugdloon past daar niet bij en sluit niet aan bij de veranderende maatschappelijke opvattingen over de arbeidsmarkt- en inkomenspositie van jongeren. Om de inkomenspositie van jongeren te verbeteren werkt het kabinet dan ook aan een wetswijziging om de wettelijke grens voor het ingaan van het volwassen wettelijk minimumloon te verlagen tot de leeftijd van 21 jaar. Het minimumjeugdloon van jongeren van 18 t/m 20 jaar zal meestijgen. Het streven van het kabinet is deze wet dit najaar aan uw kamer te verzenden. De wet zou per 1 juli 2017 in werking kunnen treden.
De belangrijkste oorzaak van de daling van het aandeel jongeren van 20 tot 25 jaar dat economisch zelfstandig is, is dat jongeren langer een opleiding volgen (zie het antwoord op vraag6. Om de arbeidsmarktpositie van jongeren te verbeteren heeft het kabinet maatregelen genomen om goede stageplekken en duurzame arbeidsrelaties te bevorderen en de jeugdwerkloosheid aan te pakken.
Om misbruik van stages en werkervaringsplaatsen te bestrijden heb ik u op 12 april jl. in het kader van de motie Kerstens een Plan van aanpak doen toekomen.7 Daarin zijn 3 actielijnen uitgezet: het versterken van de informatiepositie van de Inspectie, risicogerichte handhaving en het bevorderen van bewustzijn onder werkgevers en jongeren. Ik heb u toegezegd om u voor de begrotingsbehandeling te informeren over de voortgang van deze activiteiten.
De jeugdwerkloosheid is dalende, zeker onder niet-onderwijsvolgende jongeren tussen de 20 en 25 jaar zien we dat ze steeds meer kansen hebben op de arbeidsmarkt. De werkloosheid onder deze groep is gedaald van 11,2% in het tweede kwartaal van 2013, naar 8% in het afgelopen kwartaal. Maar we zijn er nog niet. De maatregelen uit de aanpak jeugdwerkloosheid, zoals vorig jaar aangekondigd8, worden nu met enthousiasme opgepakt in de praktijk. De speerpunten van de Aanpak Jeugdwerkloosheid zijn gericht op de lange termijn, daardoor is het lastig om te bepalen hoeveel jongeren uit deze doelgroepen extra aan het werk zijn. Wel zien we dat steeds meer steden aan de slag gaan met de City Deal Aanpak Jeugdwerkloosheid. Ook zijn jongeren die eerst buiten beeld waren, nu in beeld voor bemiddeling naar werk en worden gemeenten steeds beter in het bereiken en activeren van jongeren.
Om het oneigenlijk gebruik van flexibele contracten tegen te gaan en duurzame arbeidsrelaties te bevorderen – ook voor jongeren – is de Wet werk en zekerheid (Wwz) ingevoerd die ziet op aanpassing van het flex- en ontslagrecht om die doelen te bereiken. Het betreft hier een ingrijpende wijziging van het arbeidsrecht waarvan de effecten, mede door overgangsrecht, niet op korte termijn meetbaar zijn. De werking van de Wwz wordt gemonitord en de Tweede Kamer wordt hiervan halfjaarlijks op de hoogte gehouden. De wet als geheel wordt in 2020 geëvalueerd, op onderdelen zijn tussentijdse rapportages aan de Kamer toegezegd.
Zie het antwoord op vraag 5.
Zoals ik de heer Klein in de schriftelijke reactie op zijn initiatiefnota9 en in het notaoverleg 19 september jl. heb laten weten, is het kabinet geen voorstander van het onvoorwaardelijk basisinkomen als vorm van inkomensondersteuning. Het invoeren van een onvoorwaardelijk basisinkomen is geen realistische en economisch haalbare optie. Bij een hoog basisinkomen wordt werken onaantrekkelijk, en bij een laag basisinkomen is aanvullende inkomensondersteuning nodig.
Zie het antwoord op vraag 5.