Ingediend | 1 juli 2016 |
---|---|
Beantwoord | 16 augustus 2016 (na 46 dagen) |
Indiener | Renske Leijten |
Beantwoord door | Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
Onderwerpen | organisatie en beleid zorg en gezondheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2016Z13661.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20152016-3232.html |
De meeste mensen zijn goed in staat om zelfstandig deel te nemen aan de samenleving. Veel mensen zetten zich daarbij ook actief in om anderen in de samenleving te ondersteunen, bijvoorbeeld als mantelzorger of vrijwilliger. Een groot deel van de mensen dat niet zelfredzaam is, kan op deze wijze toch blijven participeren in de samenleving. Ongeveer 10% van de mensen is tijdelijk of voor een langere periode aangewezen op professionele ondersteuning. Het is voor deze laatste groep dat wij in Nederland het zorgstelsel dusdanig hebben ingericht en de beschikbare middelen zo hebben verdeeld, dat ook in de toekomst deze zorg en ondersteuning gegarandeerd kan blijven.
Zoals ik in mijn brief van 27 juni 20162 over de «zelfredzame burger» (Kamerstuk 34 477, nr. 3) heb benoemd, is de Wmo juist bedoeld voor mensen die niet in staat zijn om hun ondersteunings-vraag zelfstandig – al dan niet met behulp van hun sociale netwerk – op te lossen. Ik vind het derhalve niet verrassend dat mensen ondersteuning nodig hebben wanneer zij daar een beroep op doen.
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel in Trouw waarnaar gerefereerd wordt3 is gebaseerd op een onderzoek dat nog loopt. Zonder kennis te hebben van de bevindingen of conclusies kan ik niet verder ingaan op dit specifieke onderzoek. Wel zal ik hieronder in algemene zin antwoord geven op uw vragen vanuit mijn visie op het beleid.
Het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie was reeds een belangrijk uitgangspunt bij de invoering van de Wmo 2007. Deze «beweging» is in belangrijke mate volgend aan een maatschappelijke tendens waarbij mensen steeds meer zelfstandig oplossingen zoeken ter bevordering van hun participatie. Deze beweging, die met de Wmo 2015 verder is doorgezet, vergt een cultuuromslag in het hele spectrum van overheid – professional – cliënt. In de praktijk en door de tijd zal deze cultuuromslag verder vorm moeten krijgen.
Ik realiseer me dat hulpverleners niet altijd een beroep kunnen doen op het netwerk van zorgbehoevenden, bijvoorbeeld omdat er niet of nauwelijks een (sociaal) netwerk aanwezig is, omdat het netwerk zich al inzet of omdat het aanspreken van het netwerk praktisch gezien onmogelijk of onwenselijk is.
Het is om deze reden dat ik gemeenten beleidsruimte geef, om te bevorderen dat zij open in gesprek kunnen gaan met de cliënt om samen te kijken wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is. Dit vraagt een zorgvuldige en correcte bejegening van de cliënt waarbij de gemeente ook goed moet luisteren naar de mening van de mantelzorger of de onafhankelijke cliëntondersteuner. Zij zijn – net als de zorgbehoevende zelf – goed in staat om een realistisch beeld te vormen van het netwerk van de zorgbehoevende. Daarbij is ook van belang dat de gemeente beziet wat zij kunnen betekenen in het ondersteunen van het sociaal netwerk zodat deze langer in staat is om de ondersteuningsvraag op zich te nemen.
Hierbij geldt dat er geen sprake kan zijn van situaties waarbij een zorgbehoevende verplicht is aangewezen op zijn of haar netwerk voor het verkrijgen van de zorg en ondersteuning zoals bedoeld onder de Wmo. Omgekeerd geldt immers eveneens dat het netwerk van de zorgbehoevende (familie, vrienden, vrijwilligers) niet verplicht kan worden om deze zorg- en ondersteuningstaken te verrichten. In het kader van het onderzoek moet worden bezien wat redelijkerwijs mogelijk en nodig is.
Zie antwoord vraag 3.
Zie antwoord vraag 3.
De onderzoekers doen een pleidooi om geld vrij te maken voor mensen die hulp nodig hebben. Ik constateer dat mensen die niet in staat zijn om zelf – al dan niet met behulp van hun sociale netwerk – problemen op te lossen aanspraak kunnen maken op passende en kwalitatief goede zorg en ondersteuning vanuit de Wmo 2015, de Jeugdwet, Zvw of Wlz. Op basis van de gegevens die ik nu tot mijn beschikking heb blijkt dat gemeenten voldoende middelen tot hun beschikking hebben om uitvoering te geven aan de zorg- en ondersteuningstaken zoals bedoeld onder de Wmo 2015.
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 6 heb aangegeven kunnen mensen aanspraak blijven maken op passende zorg en ondersteuning vanuit de Wmo 2015. In mijn voortgangsbrief van 2 mei jl.5 heb ik een aantal hoofddoelstellingen benoemd waarlangs ik samen met gemeenten, aanbieders en cliëntorganisaties werk aan een goed werkende uitvoeringspraktijk die voor de gebruikers van zorg en ondersteuning merkbaar beter wordt. Ik zie derhalve geen aanleiding om mijn beleid aan te passen.
In mijn brief van 27 juni 20166 heb ik een aantal rapporten en publicaties genoemd die in de voorbereiding van het komende Regeerakkoord zijn geschreven waar de huidige hervorming van het zorgstelsel op zijn gebaseerd. Zoals u daarin ook leest is het de motivatie dat mensen langer thuis willen blijven wonen, in hun eigen omgeving, en dat we goede zorg ook in de toekomst beschikbaar willen houden dat dit beleid vorm geeft.
De vragen van het Kamerlid Leijten (SP) over het bericht dat de burger niet zo zelfredzaam is (2026Z13661) kunnen tot mijn spijt niet binnen de gebruikelijke termijn worden beantwoord. De reden van het uitstel is dat nadere afstemming nodig is voor het beantwoorden van de vragen. Ik zal u zo spoedig mogelijk de antwoorden op de Kamervragen doen toekomen.