Ingediend | 13 juni 2016 |
---|---|
Beantwoord | 16 augustus 2016 (na 64 dagen) |
Indiener | Nine Kooiman |
Beantwoord door | Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
Onderwerpen | organisatie en beleid zorg en gezondheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2016Z11838.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20152016-3231.html |
Ik betreur het zeer dat de jongvolwassenen die nu in de desbetreffende gezinshuizen wonen, mogelijk nadeel ondervinden van een zakelijk conflict tussen de zorgaanbieder en de onderaannemers (de gezinshuizen). Ik vind dat partijen het belang van de cliënt altijd centraal moeten hebben staan.
De rechter is alles overwegende tot het oordeel gekomen dat hij geen aanleiding ziet om het concurrentie- en het relatiebeding te schorsen. Deze uitspraak dient gerespecteerd te worden. De rechter overweegt dat de gezinshuizen het relatie- en concurrentiebeding nu eenmaal zijn overeengekomen, in een samenwerkingsovereenkomst die met inachtneming van een termijn van zes maanden opzegbaar was. Het was bij het aangaan van de overeenkomst duidelijk dat het tot een rechtsgeldige opzegging zou kunnen komen en dat de gezinshuizen dan beperkt zouden zijn in hun mogelijkheden. Hierbij neemt de rechter tevens in aanmerking dat de bewoners een overeenkomst met De Karmel hebben en niet met de gezinshuizen. Uit de individuele zorgovereenkomsten kan volgens de rechter niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de bewoners voor onbepaalde tijd in hetzelfde huis en bij dezelfde gezinsouders kunnen blijven wonen. In de aard van de overeenkomsten ligt besloten dat de nieuwe bewoners met een nieuwe situatie geconfronteerd kunnen worden, hoe vervelend dat ook is voor hen. Indien de bewoners met een dergelijke situatie niet tevreden zijn, kunnen zij de overeenkomst met De Karmel opzeggen en elders een zorgovereenkomst sluiten.
Ik vind echter wel dat partijen de verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat de jongvolwassenen geen tot zo min mogelijkheid nadeel ondervinden van de ontstane situatie en de continuïteit van zorg gewaarborgd wordt.
Keuzevrijheid is belangrijk. Het versterkt de positie van de cliënt en draagt ook bij aan de kwaliteit van de zorg. Daarom schrijft de Wet langdurige zorg voor dat de Wlz-uitvoerder de verzekerde de keuze laat uit alle geschikte, gecontracteerde zorgaanbieders die deze verzekerde de zorg op redelijke termijn kunnen verlenen en schrijft de Jeugdwet voor dat de gemeente de jeugdige en zijn ouders, voor zover redelijkerwijs mogelijk, keuzevrijheid wordt geboden. In de situatie waar de rechter nu een uitspraak over heeft gedaan zijn de specifieke omstandigheden en belangen afgewogen, waaronder het belang van keuzevrijheid van de cliënt.
Indien het zo ver komt dat de kinderen uit het gezinshuis moeten worden geplaatst, dan zal in eerste instantie de verantwoordelijkheid voor een nieuw gezinshuis bij de zorgaanbieder liggen. De kinderen hebben namelijk een lopende zorgovereenkomst met de aanbieder. De Karmel heeft al aangegeven de komende periode te willen gebruiken om in gesprek te gaan met de kinderen en de gezinsouders om tot een passende oplossing te komen. Indien de aanbieder niet tot een passend zorgaanbod kan komen of de cliënt de zorgovereenkomst opzegt, dan is het aan de gemeente (in het geval er sprake is van jeugdhulp) of het zorgkantoor (in het geval er sprake is van een Wlz indicatie) om voor een passend zorgaanbod te zorgen conform artikel 20 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
Ik zie geen directe relatie tussen de ontstane situatie in deze casus en het advies van de Kinderombudsman. Daarnaast heb ik aangegeven bij mijn antwoord op vraag 4, dat partijen de verantwoordelijkheid hebben om voor deze bewoners (indien nodig) een ander gezinshuis te vinden.3
Zie mijn antwoord op de vragen 2 en 3.
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Het CIBG zal, als de verantwoordelijke toezichthouder op grond van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke – en semi-publieke sector, een onderzoek instellen naar de bezoldiging van het management van De Karmel.
In de Wet Toelating Zorginstellingen (WTZi) is bepaald dat aan instellingen met een winstoogmerk slechts een toelating kan worden verleend indien die instelling een bij het uitvoeringsbesluit WTZi gespecificeerde vorm van zorg aanbiedt. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de WTZi en daarmee ook op de naleving van het winstverbod. De IGZ is bezig deze casus nader uit te zoeken. Het onderzoek van de IGZ hiernaar is in volle gang en ik kan niet vooruitlopen op de inhoud en de uitkomsten. Indien het verbod wordt overtreden zal handhavend worden opgetreden.
Zoals ik onder andere heb aangegeven bij mijn antwoord op vraag 1, vind ik dat partijen het belang van de cliënt centraal moeten stellen en hier ook naar moeten handelen. Cliënten moeten geen hinder ondervinden van een zakelijk conflict. Het is vooral aan de contracterende partij, in dit geval de gemeente en het zorgkantoor, om hierop toe te zien en aanbieders hierop te wijzen. Dit gebeurt ook in de praktijk. Ik heb ook begrepen dat de gemeente Lingewaard, waar De Karmel actief is, met alle betrokken partijen in overleg is om de belangen van cliënten vooral niet in het geding te laten komen.
Dit is in verband met het opvragen van de benodigde achtergrondinformatie niet gelukt.
De vragen van het Kamerlid Kooiman (SP) over het bericht dat relatie- en concurrentiebeding voor vrije zorgkeuze gaat (2016Z11838) kunnen tot mijn spijt niet binnen de gebruikelijke termijn worden beantwoord. De reden van het uitstel is dat vanwege de complexiteit het nagaan van de feitelijke omstandigheden en de juridische duiding daarvan meer tijd kost. Ik zal u zo spoedig mogelijk de antwoorden op de Kamervragen doen toekomen.