Ingediend | 3 mei 2016 |
---|---|
Beantwoord | 31 mei 2016 (na 28 dagen) |
Indiener | Tjitske Siderius (PvdA) |
Beantwoord door | Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
Onderwerpen | gezin en kinderen sociale zekerheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2016Z08964.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20152016-2692.html |
Wenprogramma’s vinden doorgaans plaats in de laatste twee maanden voorafgaand aan de vierde verjaardag van een kind. In deze periode kunnen kinderen ten hoogste vijf dagen als gast tot de basisschool worden toegelaten. Zij worden dan (nog) niet ingeschreven. Als het kind vier wordt, wordt het ingeschreven op school. De leerling gaat vanaf dat moment meetellen voor de onderwijsbekostiging.
Volgens artikel 1.5 lid 1 van de Wet Kinderopvang kan aanspraak worden gemaakt op kinderopvangtoeslag indien het kinderopvang betreft in een geregistreerd kindercentrum.
Het is inderdaad zo dat de kinderopvangtoeslag voor dagopvang eindigt op het moment dat het kind basisonderwijs gaat volgen en daar geregistreerd staat. Vanaf dat moment bestaat er recht op kinderopvangtoeslag volgens de normen van buitenschoolse opvang (BSO).
BSO is een passende voorziening voor kinderen van die leeftijd. Daar waar nodig kan er voor kinderen met een beperking een aanvullende voorziening worden getroffen via de gemeente, zie ook het antwoord op de vragen 5 en 6.
De wetgeving is duidelijk: de dagopvang eindigt op het moment dat het kind basisonderwijs gaat volgen. Vanaf dat moment bestaat er recht op kinderopvangtoeslag volgens de BSO-normen. De Belastingdienst baseert zich bij de vaststelling of een kind wel of geen onderwijs volgt op de informatie van DUO. Het is niet uit te sluiten dat in het verleden incidenteel een fout is gemaakt in de behandeling van een individuele aanvraag of de behandeling van een individueel bezwaarschrift.
De voorliggende vragen hebben betrekking op kinderen met een beperking. Hierbij kan het geval zijn dat een kind wel onderwijs volgt maar in deeltijd. Ook in deze situatie moet de Belastingdienst op grond van de wet de BSO-normen toe passen. Zoals in vraag 2 ook aangegeven is het belangrijk om op te merken dat gemeenten beschikken over mogelijkheden om ouders van kinderen met een beperking aanvullend tegemoet te komen.
Ik heb geen berichten dat ouders zich van de arbeidsmarkt terugtrekken om hun kind op te vangen tijdens wenprogramma’s. En zoals hierboven aangegeven zijn er voorzieningen om kinderen te laten wennen aan school. Voor de periode dat kinderen daarna op school zitten is BSO beschikbaar en kunnen ouders op de arbeidsmarkt actief zijn. Daarnaast beschikken gemeenten over mogelijkheden om ouders van kinderen met een beperking aanvullend tegemoet te komen.
Zoals ik in de beantwoording van de voorgaande vragen heb aangegeven, zijn er voldoende mogelijkheden om ouders met kinderen met een beperking tegemoet te komen. Ik herken het beeld dat deze vraag oproept dan ook niet.
Ouders hebben recht op kinderopvangtoeslag volgens BSO-normen. Gemeenten hebben vanuit het beleid rond Sociaal Medische Indicatie (SMI) financiële middelen om in specifieke gevallen passende maatregelen te nemen en ouders te helpen.
Gemeenten hebben – na de invoering van de wet kinderopvang in 2005 – veel ervaring en kennis opgebouwd op het terrein van Sociaal Medische Indicatie (SMI). SMI wordt in steeds meer gemeenten in samenhang gezien met de nieuwe taken die gemeenten sinds 2015 uitvoeren. Bijvoorbeeld in sociale wijkteams. Dat vind ik een goede ontwikkeling. Inherent aan de taakverdeling tussen het Rijk en gemeenten, kunnen gemeenten hun eigen afwegingen maken op basis van eigen verordeningen. Dit doen zij zorgvuldig en gedegen. Juist gemeenten kunnen bij uitstek het maatwerk leveren dat bij SMI-indicaties zo belangrijk is om te komen tot een passende maatwerkoplossing voor ouders en kinderen.