Ingediend | 9 februari 2015 |
---|---|
Beantwoord | 11 februari 2015 (na 2 dagen) |
Indiener | Ahmed Marcouch (PvdA) |
Beantwoord door | Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
Onderwerpen | openbare orde en veiligheid organisatie en beleid politie, brandweer en hulpdiensten |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2015Z02203.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20142015-1269.html |
Ja.
In de aanloop naar de totstandkoming van de Politiewet 2012 heb ik met vele partijen gesprekken gevoerd, vanzelfsprekend ook met de politievakbonden. Daarbij is door de politievakbonden onder meer aandacht gevraagd voor het belang van cultuurverandering bij de vorming van de nationale politie. De vorming van nationale politie betreft immers niet alleen een (organisatorische) structuurverandering. Dat was en is terecht een belangrijk element in de vorming van nationale politie. In het inrichtingsplan en het realisatieplan van de politie is hieraan dan ook de nodige aandacht besteed. Ook uw Kamer heeft bij verschillende gelegenheden het belang van cultuurverandering benadrukt.
In de gesprekken met de politievakbonden ben ik overeengekomen de cultuurverandering bij de politie te monitoren op basis van wetenschappelijk onderzoek. De vakbonden hebben geadviseerd prof. dr. P. Tops, op dat moment lid van het College van Bestuur van de Politieacademie, een instrument te laten ontwikkelen. Hij was daarvoor de aangewezen persoon als wetenschapper met veel deskundigheid op het gebied van politie en omdat hij vanuit zijn functie bij de Politieacademie nauw betrokken was bij de vorming van nationale politie. De heer Tops was bereid een dergelijk instrument te ontwikkelen, maar heeft omwille van andere prioriteiten na zijn vertrek als lid van het College van Bestuur hiervan moeten afzien. In overleg met alle betrokkenen is de keuze daarna gevallen op prof. dr. A.B. Hoogenboom, politiewetenschapper en onder meer verbonden aan Nyenrode Business Universiteit. Ook de heer Hoogenboom heeft veel onderzoek gedaan naar de politiecultuur.
Tijdens de voorbereidende gesprekken met de heer Hoogenboom bleek het medewerkers van mijn ministerie dat de heer Hoogenboom voornemens was de partner van de heer Van de Kamp op te nemen in zijn onderzoeksteam. Zoals gebruikelijk, en zoals in de opdrachtbrief geformuleerd, heeft een onderzoeker de vrijheid zijn team naar eigen inzicht samen te stellen. De partner van de heer Van de Kamp was op dat moment reeds werkzaam bij de politie, namelijk bij de Voorziening tot samenwerking Politie Nederland, en werd door de heer Hoogenboom gepresenteerd als één van de promovenda die hij samen met andere medewerkers van binnen en buiten de politie voor dit project wilde inzetten. Hij gaf daarbij aan dat zij ervaring heeft met het doen van onderzoek binnen de politie en beschikte over conceptuele kennis over de (inter)nationale politiecultuur. Haar te betrekken bij het onderzoek was daarmee inhoudelijk een begrijpelijke keuze. Omdat de heer Van de Kamp reeds had aangegeven geen zitting te nemen in de in te richten stuurgroep was er voor mijn ministerie niet alleen geen titel maar ook overigens geen enkele reden de partner van de heer Van de Kamp te weren uit het onderzoeksteam van de heer Hoogenboom. Ook de latere melding van de heer Hoogenboom dat zij geen deel meer uitmaakte van zijn onderzoeksteam is door medewerkers van mijn ministerie voor kennisgeving aangenomen, gezien de vrijheid die de onderzoeker heeft gekregen om zijn team samen te stellen of te wijzigen.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
De procedures van het Ministerie van Veiligheid en Justitie schrijven voor dat bij het verstrekken van opdrachten boven 50.000 euro een drietal offertes wordt aangevraagd om zodoende door concurrentie een marktconforme prijs te krijgen, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om daarvan af te wijken. In dat laatste geval moet er expliciet toestemming worden verkregen van het bevoegde gezag en moet het naast hogere gezag van deze beslissing in kennis worden gesteld. Dit moet schriftelijk worden vastgelegd, ook als voorwaarde voor de betaling van facturen. In het onderhavige geval is de laatstgenoemde procedure ordentelijk gevolgd.
De kosten bedroegen 87.500 euro ex BTW. De heer Hoogenboom heeft verschillende medewerkers, waaronder van de Politieacademie, in zijn onderzoeksteam opgenomen. Het precieze aantal is mij niet bekend en is zoals gesteld de verantwoordelijkheid van de opdrachtnemer.
Zie antwoord vraag 2.
De politievakbonden hebben op 30 oktober 2013 de medewerking aan de totstandkoming van de cultuurmonitor opgeschort. Dat betekende niet dat men geen cultuurmonitor wilde. Steun voor dit doel is nimmer ingetrokken. Men wilde de ontwikkelingen van de cultuurmonitor kritisch kunnen volgen en uiteindelijk wetenschappelijk (laten) toetsen. Dat heeft als gevolg gehad dat de vertegenwoordiger van de politievakbonden, dat was dus niet meer de heer Van de Kamp, zich heeft teruggetrokken uit de stuurgroep. Voor de ontwikkeling van het instrument heeft dat geen gevolgen gehad.
Op 19 juli 2013 heb ik de heer Hoogenboom de opdracht verstrekt tot het ontwikkelen van een wetenschappelijk instrument. In mijn voortgangsbief over de vorming van de nationale politie van 29 oktober 2013 heb ik uw Kamer gemeld dat de heer Hoogenboom het instrument zou ontwikkelen.
Op basis van een positief advies van de stuurgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van mijn departement, de Inspectie Veiligheid en Justitie, de politie, het WODC en de politievakbonden, zou ik het instrument vaststellen, zo is in de opdracht aangegeven. Op 13 mei 2014 heeft de heer Hoogenboom zijn instrument aan het ministerie aangeboden. De leden van de stuurgroep waren van oordeel dat dit instrument niet voldeed om de gewenste cultuurverandering binnen de politie te monitoren. Toepassing van dit instrument zou niet bevorderlijk zijn voor de benodigde ontvankelijkheid binnen de politieorganisatie om te werken aan de gewenste cultuurverandering. Daarnaast oordeelde het wetenschappelijk lid van de stuurgroep dat het instrument niet voldoet aan de reguliere wetenschappelijke criteria (ook in termen van transparantie en herhaalbaarheid). Zo ontbraken een onderbouwing van gemaakte keuzes en een verantwoording van de aanpassing van een bestaand instrument, bestaande uit verschillende items, naar een nieuw instrument op de politie toegesneden. Tot slot achtte de Inspectie Veiligheid en Justitie zich onvoldoende gekwalificeerd om op basis van dit instrument cultuurverandering bij de politie te monitoren. Daar er geen positief advies voorlag van de stuurgroep wordt het instrument niet ingezet binnen de politie.
Ik heb ervoor gekozen om op basis van de discussies in de stuurgroep en de ervaringen met het ontwikkelen van een monitorinstrument een andere benadering te kiezen. Het nieuwe instrument is niet gericht op het meten van de cultuurverandering bij de politie, maar op het bijdragen daaraan. Het is gericht op het genereren van verbetersuggesties ten aanzien van de politiecultuur, die bij het politiebrede veranderingsproces kunnen worden benut. De opdracht tot dat longitudinaal, meerjarig instrument is onder regie van het WODC aanbesteed en wordt momenteel uitgevoerd, zoals ik uw Kamer in de voortgangsrapportage van 6 november 2014 heb laten weten.
Zie antwoord vraag 5.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 5.