Ingediend | 2 februari 2015 |
---|---|
Beantwoord | 1 mei 2015 (na 88 dagen) |
Indieners | Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
Beantwoord door | Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
Onderwerpen | organisatie en beleid werk |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2015Z01630.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20142015-2155.html |
Ja.
Over een vertrekvergoeding is geen RVU-heffing verschuldigd als de vermindering van het personeelsbestand plaatsvindt op basis van objectieve criteria (zoals het afspiegelingsbeginsel), waarbij niet de intentie bestaat oudere werknemers met het oog op vervroegd uittreden te ontslaan. Daarbij maakt het geen verschil of sprake is van vrijwillige of gedwongen ontslagen, behalve dat bij een vrijwillige vertrekregeling een doelmatigsheidsmarge van 10 procent wordt gehanteerd (zie antwoord op vraag 4).
De RVU-heffing bedraagt 52% (tot en met 2010 was het tarief 26%). Bij de genoemde vertrekvergoedingen bedraagt de RVU-heffing voor de werkgever respectievelijk € 20.800, € 26.000 en € 31.200.
De werknemer betaalt over de vertrekvergoeding het normale loon/inkomstenbelastingtarief. Afhankelijk van het overige jaarinkomen varieert dat tarief in 2015 tussen de 36,5% en 52%. Uiteraard wordt hierbij nog rekening gehouden met de heffingskortingen die van toepassing zijn.
In de wet (artikel 32ba van de Wet op de loonbelasting 1964) wordt geen onderscheid gemaakt tussen gedwongen en vrijwillige ontslagen. In beide situaties geldt als voorwaarde dat de RVU-heffing niet in beeld komt als de ontslagronde voldoet aan objectieve criteria zoals het afspiegelingsbeginsel. Deze voorwaarde vloeit voort uit het kabinetsbeleid dat gericht is op de bevordering van de arbeidsparticipatie van ouderen.
Ik merk hierbij nog op dat ik in mijn beleidsbesluit van 18 december 2013, Staatscourant 2013, nr. 35582, heb goedgekeurd dat bij een vrijwillige vertrekregeling achteraf mag worden getoetst of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding en dat daarbij de resultaten van de gedwongen ontslagronde mogen worden meegeteld. Om de werkgever niet af te rekenen op een geringe overschrijding van het aantal oudere werknemers dat hij op grond van het afspiegelingsbeginsel zou mogen ontslaan, heb ik daarbij een doelmatigheidsmarge van 10% toegestaan. Als op basis van het afspiegelingsbeginsel is bepaald dat in de leeftijdscategorie boven de 55 jaar bijvoorbeeld 80 ontslagen zullen vallen, dan kan de werkgever door deze goedkeuring maximaal 8 oudere werknemers meer ontslaan dan de objectieve norm zonder in aanraking te komen met de RVU-heffing. Mijns inziens biedt dit binnen de doelstellingen van de wet voldoende ruimte om vrijwillige ontslagregelingen mogelijk te maken.
Het kabinetsbeleid richt zich op het ontmoedigen van eerder stoppen met werken en het aanmoedigen om mensen van werk naar werk te begeleiden. Om de mogelijkheden om een andere baan te vinden te vergroten, heeft het kabinet in 2013 een sociaal akkoord gesloten, waarbij gekozen is voor een actievere aanpak om werkloosheid te voorkomen en mensen van werk naar werk te helpen. Dit heeft concreet geleid tot bijvoorbeeld het beschikbaar stellen van middelen voor van-werk-naar-werk-trajecten en het omzetten van de ontslagvergoeding in een transitievergoeding. Het kabinet vindt het binnen het pallet van arbeidsmarktmaatregelen niet wenselijk de RVU-heffing te versoepelen. Hierbij is ook van belang dat de RVU-heffing waarneembaar succesvol is gebleken. Vanaf de invoering van de maatregel in 2006 is de gemiddelde uittreedleeftijd gestegen van 61 jaar naar bijna 64 jaar (cijfer 2013)2. De ontmoedigende werking van de RVU-heffing heeft hier zonder twijfel aan bijgedragen. Versoepeling van de maatregel zou deze trend naar verwachting weer ombuigen. Dit dient voorkomen te worden.
Bijkomende complicatie van het voorgestelde is dat dit de regeling praktisch onuitvoerbaar maakt, omdat het subjectieve criterium «die ten doel hebben gedwongen ontslagen tegen te gaan» niet te controleren is voor de Belastingdienst. De kracht van de huidige regeling is dat op basis van objectieve criteria wordt getoetst of de RVU-heffing achterwege kan blijven bij een reorganisatie. Hierdoor wordt willekeur tussen bedrijven voorkomen en is de handhaafbaarheid gewaarborgd.
Nee, dat klopt niet. Als een werkgever vooraf het oordeel van de Belastingdienst wenst over een voorgenomen reorganisatie dan beslist de Belastingdienst bij een voor bezwaar vatbare beschikking of sprake is van een regeling voor vervroegde uittreding. Uiteraard kan de Belastingdienst pas een beslissing nemen als de werkgever kan aantonen hoeveel werknemers uit de onderscheidenlijke leeftijdscategorieën zullen vertrekken. Deze beleidslijn – die ook al voor die tijd gold – wordt in de genoemde publicatie slechts verduidelijkt.
Zie antwoord vraag 5.
Op 8 april is door het lid Omtzigt in de regeling van werkzaamheden verzocht om de door hem en Pieter Heerma gestelde vragen over het artikel «Werkgevers klagen over «straf» op sociaal plan» (2015Z01630) uiterlijk 13 april 2015 te beantwoorden. Bij brief van 18 maart jl. (Handelingen II 2014/15, nr. 73, Regeling van werkzaamheden), hebben de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik u op de hoogte gesteld van het feit dat de interdepartementale afstemming van de vragen meer tijd in beslag neemt dan verwacht en dat ik deze vragen graag gelijktijdig met de vragen van het lid Bashir (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 1721) over ditzelfde onderwerp in de loop van april zal beantwoorden. Aan die belofte zouden wij graag vast willen houden. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik hopen u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.
Op 2 februari jl. ontvingen de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik Kamervragen van de leden Pieter Heerma en Omtzigt (beiden CDA) over de het artikel «Werkgevers klagen over «straf» op sociaal plan» (2015Z01630). Mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid meld ik u dat in verband met het inwinnen van inlichtingen en interdepartementale afstemming, de beantwoording van deze vragen langer duurt dan de gebruikelijke termijn van drie weken. De antwoorden zullen naar verwachting in de eerste helft van maart naar uw Kamer worden gestuurd.
Op 2 februari jl. ontvingen de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik Kamervragen van de leden Pieter Heerma en Omtzigt (beiden CDA) over het artikel «Werkgevers klagen over «straf» op sociaal plan» (2015Z01630). Op 24 februari jl. heb ik u geïnformeerd dat de beantwoording van deze vragen in verband met het inwinnen van inlichtingen en interdepartementale afstemming langer duurt dan de gebruikelijke termijn van drie weken. Omdat dit proces meer tijd in beslag neemt dan aanvankelijk verwacht hebben de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ik de beantwoording op dit moment helaas nog niet kunnen afronden. Daarbij komt dat er 9 maart jl. nieuwe Kamervragen zijn gesteld door het lid Bashir (SP) over vrijwillig vertrek versus gedwongen ontslag (2015Z04178). Deze vragen zou ik graag willen betrekken in mijn lopende analyse naar aanleiding van de Kamervragen van de leden Heerma en Omtzigt. Vanwege de grote raakvlakken tussen de twee sets met Kamervragen wil ik de beantwoording van deze Kamervragen tegelijkertijd afdoen, zodat ik u in één keer volledig kan informeren. Mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid meld ik u dat ik ernaar streef de antwoorden in de loop van april naar uw Kamer te sturen.