Ingediend | 11 november 2014 |
---|---|
Beantwoord | 17 december 2014 (na 36 dagen) |
Indiener | Esther Ouwehand (PvdD) |
Beantwoord door | Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
Onderwerpen | landbouw organisatie en beleid voeding zorg en gezondheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2014Z20197.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20142015-840.html |
Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeelt individuele middelen in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen aan de hand van internationaal vigerende toetsingskaders op tal van aspecten. Eén van deze aspecten is het effect op niet-doelwit organismen. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar risico’s voor deze organismen binnen het toepassingsgebied, maar ook naar risico’s voor deze organismen buiten het toepassingsgebied. Dit kunnen bijvoorbeeld Natura 2000-gebieden zijn. Voor het bepalen van deze risico’s wordt uitgegaan van een «realistic worst case» scenario en het beschermen van kwetsbare soorten («vulnerable focal species»). De keuze van de kwetsbare soort is afhankelijk van het specifieke beschermdoel.
Het Ctgb kijkt tijdens de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen nog niet naar de effecten van de toepassing van het totaal van middelen dat in een bepaalde teelt gedurende het teeltseizoen wordt toegepast. Om te voorkomen dat dit tot een onderschatting van het daadwerkelijke milieurisico zou kunnen leiden, hanteert het Ctgb een veiligheidsmarge.
De beoordeling leidt alleen tot een toelating van individuele middelen als er geen onacceptabele risico’s zijn voor niet-doelwit organismen. Bij goed landbouwkundig gebruik zijn de risico’s van individuele middelen voor niet-doelwit organismen daarmee aanvaardbaar.
De hoeveelheid actieve stof die per hectare wordt toegediend is in principe niet relevant. Relevant is de daadwerkelijke blootstelling van de kwetsbare organismen aan gewasbeschermingsmiddelen, omdat er zonder blootstelling géén effect is. Blootstelling en effect neemt het Ctgb mee in zijn risicobeoordeling (zie het antwoord op vraag 1).
De onderzoekers van Alterra concluderen dat door het hogere gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op bollenpercelen de kans op negatieve effecten op de natuurwaarden op de Veluwe waarschijnlijk groter is dan bij aardappels, granen of maïs. Ook concluderen de onderzoekers dat in deze studie niet is vastgesteld hoe groot het risico van de bollenteelt op de Veluwe daadwerkelijk is.
Bij de toelatingsaanvragen worden ook effecten op drinkwaterwingebieden beoordeeld. Mocht daaruit blijken dat voor de toelating in of bij deze gebieden gebruiksbeperkingen nodig zijn, dan worden deze opgenomen in het Wettelijk Gebruiksvoorschrift van het betreffende middel.
Omdat de studie van Alterra niet aangeeft hoe groot het risico van de bollenteelt op de Veluwe daadwerkelijk is en omdat bij de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen de risico’s voor drinkwaterwingebieden worden beoordeeld, hebben de conclusies uit het Alterrarapport geen gevolgen voor de bollenteelt in en rond drinkwaterwingebieden.
Zoals in het antwoord op vraag 3 is beschreven, is niet vastgesteld hoe groot het risico van de bollenteelt op de Veluwe daadwerkelijk is. Daarnaast geldt ook voor oppervlaktewater dat de risico’s daarvoor bij de toelating worden beoordeeld. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen zal daarom geen nadelige gevolgen hebben voor de doelen van de Kaderrichtlijn Water.
Helaas was het niet mogelijk om de vragen te beantwoorden in dit korte tijdbestek, vanwege de relatie met de door u aan mijn collega van EZ gestelde vragen.