Ingediend | 24 maart 2014 |
---|---|
Beantwoord | 10 mei 2014 (na 47 dagen) |
Indiener | Jasper van Dijk |
Beantwoord door | Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
Onderwerpen | hoger onderwijs onderwijs en wetenschap |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2014Z05351.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20132014-1907.html |
Dat oordeel deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Tentamens blijven geldig, tenzij een instelling het nodig acht de geldigheidsduur te beperken. Dat blijkt uit artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Dit is blijkens de memorie van toelichting op de WHW een bepaling van onderwijskundige aard waarvan de toepassing aan de instellingen is gelaten (Kamerstukken II, 1988/89 21 073, nr. 3, blz.3. De universiteit of hogeschool bepaalt wanneer een beperking van de geldigheidsduur nodig is. Via het instemmingsrecht kan de medezeggenschapsraad controle houden op de wijze waarop de instelling aan deze bevoegdheid uitvoering geeft. Omdat het hier een bevoegdheid van de instelling betreft, zijn in de wetsgeschiedenis geen gevallen genoemd waarin het al dan niet geoorloofd is om de geldigheidsduur van tentamens te beperken. Wat niet is toegestaan, is de betreffende studenten geen herkansing bieden. Deze praktijk heeft Universiteit Leiden inmiddels beëindigd.
Nee, die mening deel ik niet. Voor een toelichting verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2. Mijn opvatting is gebaseerd op de tekst van de wet en een redelijke uitleg daarvan.
Gelet op mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) en mijn antwoord op de vragen 2 en 3 heb ik geen reden om aan te nemen dat instellingen de bevoegdheid om de geldigheidsduur van tentamens te beperken oneigenlijk gebruiken.
In mijn brief van 12 maart 2014 (Kamerstuk 31 288, nr. 384) heb ik meegedeeld dat de bepaling aanvankelijk was bedoeld om ervoor te zorgen dat studenten afstuderen met kennis die bij de tijd is en niet is verouderd. Uit uitspraken van het CBHO en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State sinds de invoering van de WHW blijkt dat instellingen de bepaling vaak inderdaad zo hebben toegepast. Onderwijskundige inzichten kunnen in de loop der jaren echter evolueren. In mijn eerder genoemde brief heb ik gewezen op een door mij gesignaleerde ontwikkeling waaruit blijkt dat de mogelijkheid van artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder k, van de WHW ook wordt gebruikt als maatregel om studiebevordering vorm te geven. De wet biedt ruimte voor een dergelijke didactische toepassing van de wettelijke bepaling. Van een vergissing is dan ook geen sprake en daarom zie ik geen aanleiding voor een rectificatie.