Ingediend | 30 januari 2014 |
---|---|
Beantwoord | 7 februari 2014 (na 8 dagen) |
Indiener | Jan de Wit |
Beantwoord door | Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
Onderwerpen | openbare orde en veiligheid politie, brandweer en hulpdiensten recht strafrecht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2014Z01626.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20132014-1146.html |
Ja.
Het is niet zo dat in deze zaak in Nederland opsporingsactiviteiten zijn verricht door Amerikaanse opsporingsambtenaren. De verdachte om wiens uitlevering door de Verenigde Staten is verzocht, maakte deel uit van een internationaal opererende internetfirma. Het Amerikaanse departement van Justitie heeft mij hierover desgevraagd meegedeeld dat de Verenigde Staten bij hun bestellingen op internet vooral te maken hadden met een Amerikaanse verdachte, dat betalingen liepen via Western Union in Boedapest en dat de organisatie in vele landen werkt, waaronder in Nederland, Hongarije, het Verenigd Koninkrijk, Brazilië, Argentinië en de Verenigde Staten. De Amerikaanse autoriteiten hebben voorts laten weten dat hun opsporingsambtenaren geen rechtstreeks e-mailcontact hebben gehad met een Nederlandse verkoper. Een dergelijke gang van zaken merk ik niet aan als undercoveracties op Nederlands grondgebied waarvoor door middel van een rechtshulpverzoek Nederland om toestemming had moeten worden gevraagd. Een organisatie die wereldwijd zaken doet via internet, kan door elk land ter wereld worden onderworpen aan een strafrechtelijk onderzoek. Als later blijkt dat bestellingen (deels) vanuit Nederland werden afgehandeld, maakt dat niet dat de via internet gedane aankopen moeten worden aangemerkt als undercoveroperaties op Nederlandse bodem.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
Uit het rechtshulpverdrag tussen de VS en Nederland (Trb. 2004, Nr. 300) volgt dat voor onderzoekshandelingen op elkaars grondgebied een rechtshulpverzoek nodig is. Dat de VS in weerwil van dit voorschrift zonder toestemming in Nederland opsporingshandelingen verrichten, in de onderhavige zaak of anderszins, is mij op geen enkele manier gebleken.
Zie antwoord vraag 2.
In het kader van de beoordeling van het Amerikaanse uitleveringsverzoek heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad geoordeeld dat van pseudokopen op Nederlands grondgebied geen sprake is geweest, alsmede dat door de Amerikaanse autoriteiten geen Nederlandse voorschriften en procedures zijn geschonden. De Hoge Raad heeft dit oordeel in stand gelaten. Nu zich ook overigens geen van de weigeringsgronden voordoen zoals neergelegd in het uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten (Trb. 2004, Nr. 299), heb ik de uitlevering van deze verdachte toegestaan. De president van de rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van 29 januari jl. (ten aanzien van de pseudokopen) overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de eerdere beslissingen hierover van de rechtbank Zwolle-Lelystad en de Hoge Raad op een kennelijke fout of vergissing berusten. Onder deze omstandigheden is de president van de rechtbank van oordeel dat mijn beslissing om in navolging van de eerder gedane rechterlijke uitspraken de uitlevering toe te staan, een rechtmatige is. Nu aan alle voorwaarden voor uitlevering is voldaan, ontbreekt een aanleiding om in plaats daarvan betrokkene in Nederland te vervolgen.
Zie antwoord vraag 7.