Ingediend | 11 december 2013 |
---|---|
Beantwoord | 22 januari 2014 (na 42 dagen) |
Indieners | Ton Elias (VVD), Pieter Litjens (VVD), André Bosman (VVD), Klaas Dijkhoff (VVD) |
Beantwoord door | Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
Onderwerpen | organisatie en beleid werk |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2013Z24465.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20132014-1003.html |
Ja.
Onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie van de toenmalige Nederlandse Antillen is de Rijksrecherche in december 2009 gestart met het zogenaamde Zambezi-onderzoek, betreffende vermeende corruptiepraktijken. Het Zambezi-onderzoek bestond uit acht onderzoekscenario’s/dossiers en een strafrechtelijk financieel onderzoek. Uit deze dossiers konden in grote lijnen de volgende strafbare feiten worden gedestilleerd:
Op 8 juni 2010 heeft de rechter-commissaris bij het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Bonaire, in een door de advocaten van de verdachten geëntameerde procedure ex artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering (behandeling binnen redelijke termijn) van de Nederlandse Antillen, bepaald dat het Openbaar Ministerie het onderzoek in kwestie moet voortzetten en vóór 1 november 2010 moet beëindigen. De rechter-commissaris heeft de tijdslimiet opgelegd, opdat de verdachte binnen een redelijke termijn duidelijkheid kon krijgen over de vraag of hij zou worden vervolgd en zo ja op welke strafbare feiten die vervolging betrekking zou hebben. Daarbij heeft de rechter-commissaris overwogen dat het onderzoek tot dan toe, gezien de persoonlijke belangen en de bijzondere positie van de verdachte binnen de samenleving en het gegeven dat hij nimmer eerder werd gehoord, terwijl ook niet gebleken is dat hij op de hoogte werd gehouden van de zaak, onwenselijk lang heeft geduurd.
Het Openbaar Ministerie is in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechter-commissaris, maar werd door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba niet ontvankelijk verklaard. Geconfronteerd met voormelde beschikking van de rechter-commissaris heeft het Openbaar Ministerie, met het oog op de tijdsdruk en in overleg met de Rijksrecherche, besloten te prioriteren op twee van de acht dossiers. Haalbaarheid qua bewijspositie speelde bij de keuze van de dossiers een doorslaggevende rol. Het idee van de prioritering was om binnen de door de beschikking opgelegde resterende onderzoekstijd op tijd die dossiers af te ronden, teneinde op grond daarvan te kunnen dagvaarden. Dat bracht met zich mee dat het onderzoek naar de andere dossiers, waaronder Oil Trading Bonaire, waarover het aangehaalde NRC-krantenartikel gaat, werd stilgelegd en de strafzaak is op 17 februari 2011 door het Openbaar Ministerie geseponeerd.
Tegen dit besluit van het Openbaar Ministerie is een klacht ingediend door de Fondashon Bon Governashon Bonaire ex artikel 15 van het Wetboek van Strafvordering BES (dit is te vergelijken met artikel 12 uit het Nederlandse Wetboek van Strafvordering). Het Hof heeft deze klacht op 13 september 2012 gegrond verklaard voor twee dossiers die deel uitmaakten van het totale onderzoek, en het Openbaar Ministerie opgedragen de verdachten alsnog voor die feiten te vervolgen. Voor de overige onderzoeksdossiers, waaronder het dossier van Oil Trading Bonaire, is de klacht niet gegrond verklaard. Deze onderzoeken konden daardoor niet worden hervat.
Zie antwoord vraag 2.
Artikel 56 Wetboek van Strafvordering Nederlandse Antillen is opgenomen in een afdeling die over het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn handelt. Het artikel draagt de rechter-commissaris op te waken tegen nodeloze vertraging van het voorbereidende onderzoek om zo te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Volgens artikel 55 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering en vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft de verdachte aanspraak op een berechting binnen een redelijke termijn vanaf het moment dat door de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend en in de redelijkheid heeft kunnen ontlenen dat het Openbaar Ministerie ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging tegen hem zal instellen. Een meer specifieke regel over het beginpunt van de redelijke termijn valt niet te geven.
De rechter-commissaris heeft in casu de startdatum van de redelijk termijn bepaald op 8 september 2009. Uitgaande van deze datum kan in de visie van het Openbaar Ministerie niet worden geconcludeerd dat het onderzoek per 1 november 2010 moest worden beëindigd. Immers, tot die beëindigingsdatum zou het onderzoek 14 maanden hebben geduurd, terwijl – bezien vanuit de vaste undue delay jurisprudentie3 – de behandeling van de zaak in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar en in geval van overschrijding daarvan dit niet, ook niet in uitzonderlijke gevallen, tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging mag leiden. Over de duur van de redelijke termijn zegt de wetgever verder in artikel 55 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, dat deze onredelijk wordt als «de verdachte langer dan in het algemeen wenselijk is onder de dreiging van een strafvervolging of van de voortzetting daarvan moeten leven». Zolang het onderzoek continue wordt voortgezet en binnen de redelijke termijn blijft, zal in de visie van het Openbaar Ministerie normaliter niet op grond van artikel 56 Wetboek van Strafvordering BES door de rechter-commissaris worden ingegrepen. Artikel 56 ziet eerder op onderzoeken die op een dwaalspoor zijn beland en stil zijn gevallen. Daarvan was in casu geen sprake. Over deze ingreep van de rechter-commissaris en de reacties daarop zijn eerder door diverse leden van uw Kamer schriftelijke vragen gesteld waarnaar ik u graag volledigheidshalve verwijs.4
Ja.
Het betreft hier de renovatie van de luchthaven in de periode 2000–2004. Het Openbaar Ministerie op Bonaire heeft mij bericht dat noch uit het dossier «Oil Trading Bonaire», noch uit overig onderzoek, is gebleken over gratis businessclassvluchten.
Ja.
Hierbij bericht ik u, mede namens de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Infrastructuur en Milieu, dat de schriftelijke vragen van het leden Bosman, Dijkhoff, Elias en Litjens () over het artikel «Onderzoek naar corruptie KLM werd vroegtijdig gestaakt» (ingezonden 11 december 2013) niet binnen de gebruikelijke termijn kunnen worden beantwoord, aangezien nog niet alle benodigde informatie ontvangen is. Ik streef ernaar de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.