Ingediend | 12 augustus 2013 |
---|---|
Beantwoord | 5 september 2013 (na 24 dagen) |
Indiener | Eric Smaling |
Beantwoord door | Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
Onderwerpen | onderwijs en wetenschap organisatie en beleid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2013Z15722.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20122013-3173.html |
Ja
Ik herken deze signalen niet. Er zijn bij mijn ministerie en de Inspectie voor het onderwijs ook geen meldingen ontvangen van jongeren met een vorm van autisme die geweigerd zouden zijn door mbo-instellingen. De inspectie heeft op 8 augustus jl. navraag gedaan bij Start Foundation. Daaruit bleek dat Start Foundation inmiddels rond de 100 meldingen heeft ontvangen. Deze meldingen zijn door Start Foundation niet op juistheid en achtergrond onderzocht. Ik neem de meldingen die zijn binnengekomen bij het Meldpunt Start Foundation vanzelfsprekend wel serieus. De inspectie heeft een vervolgafspraak met Start Foundation gemaakt in september om meer zicht te krijgen op deze problematiek. Na september zal de inspectie, mede op basis van de gegevens van het Meldpunt, beoordelen of nader onderzoek noodzakelijk is.
Zie ook mijn antwoorden op de Kamervragen van de leden Ypma en Mohandis (PvdA) (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 2989).
Met de invoering van passend onderwijs per 1 augustus 2014 wordt de landelijke indicatiestelling voor leerlinggebonden financiering (lgf) afgeschaft. Hiermee is de tijd voorbij dat er voor iedere student met een indicatie een vastgesteld bedrag beschikbaar wordt gesteld. Niet alle studenten met een extra ondersteuningsbehoefte hebben immers dezelfde extra ondersteuning/begeleiding nodig. Sommige studenten kunnen met minder toe dan het nu als rugzakje vastgestelde bedrag terwijl de problematiek van anderen een grotere inzet vergt. De lgf-middelen voor studenten in het mbo worden per die datum verdeeld over de mbo-instellingen en toegevoegd aan het gehandicaptenbudget als onderdeel van de lumpsum. In de nieuwe situatie krijgen de mbo-instellingen zelf de verantwoordelijkheid om de extra ondersteuning en begeleiding voor jongeren met een extra ondersteuningsbehoefte te organiseren en vorm te geven. Zij beschikken nu al over zorgmiddelen, zoals de middelen voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (VOA) en de middelen voor schoolmaatschappelijk werk. Door de ondersteuningsactiviteiten binnen de instellingen op elkaar af te stemmen kunnen de middelen efficiënter en flexibeler worden ingezet. Daardoor blijft het voor de instellingen mogelijk de gewenste extra ondersteuning en begeleiding te geven aan studenten die dat nodig hebben.
Ik deel die mening niet. Daarbij verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.
Dat vind ik geen juist advies.
Op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz) zijn de instellingen verplicht doeltreffende aanpassingen te treffen, tenzij dit een onevenredige belasting vormt voor de instelling. Het is daarom van belang dat de student of de ouders/verzorgers/voogden al bij de aanmelding inzicht geven in de extra ondersteuningsbehoefte van hun kind, zodat de onderwijsinstelling daar rekening mee kan houden en kan beoordelen of ze de noodzakelijke aanpassingen naar redelijkheid kan treffen.
Deze informatie heeft de instelling dus nodig om de jongere in de juiste opleiding te kunnen plaatsen en met de adequate extra begeleiding en ondersteuning naar een diploma te leiden. Dit is in het belang van de jongere, de ouders en de instelling.
Nee, mij zijn geen significante verschillen bekend. De evaluatie- en adviescommissie passend onderwijs (ECPO) heeft onderzoek gedaan naar mogelijke negatieve gevolgen van de verevening. De conclusie van de ECPO is dat aangenomen mag worden dat de behoefte aan speciaal onderwijs evenredig gespreid is over het land. De ECPO concludeert dat noch uit literatuuronderzoek, noch uit gesprekken die met deskundigen zijn gevoerd en ook niet uit de ervaringen die in het buitenland met verevening zijn opgedaan, is gebleken dat uitzonderingen op verevening wenselijk zijn. Het is vanzelfsprekend dat deze conclusie ook geldt voor het middelbaar beroepsonderwijs i.c. de mbo-instellingen.
Het onderzoek naar percentages leerlingen met een stoornis in het autistisch spectrum (ASS) in de regio Eindhoven, vergeleken met andere regio’s in Nederland is tevens voorgelegd aan de ECPO. In haar brief van 28 juni 2011 over autisme en verevening (zie www.ecpo.nl) kwam de ECPO tot de conclusie dat dit onderzoek onvoldoende aanleiding geeft voor Eindhoven een uitzondering te maken op de verevening. De onderzoekers stellen dat de onderzochte regio’s over het geheel genomen een vergelijkbaar percentage hebben van kinderen die extra ondersteuning nodig hebben. Dit betekent overigens niet dat alle stoornissen evenredig gespreid voorkomen. Volgens de ECPO zou het zo kunnen zijn dat er in Eindhoven meer kinderen met ASS voorkomen, maar minder kinderen met een verstandelijke beperking. Dit noemt zij vooral een bevestiging van de keuze voor verevening van de middelen. De regering ziet in dit onderzoek dan ook geen aanleiding de verevening opnieuw te overwegen.
Nee. Mbo instellingen mogen studenten niet weigeren vanwege de extra onderwijsondersteuning die nodig is. Zij moeten op grond van de Wgbh/cz per student kijken of ze kunnen voldoen aan de ondersteuningsvraag.
Overigens kunnen studenten die geweigerd worden op basis van hun handicap een klacht indienen bij de instelling zelf en/of zich wenden tot het College voor de Rechten van de Mens. Het College voor de Rechten van de Mens kan beoordelen of er sprake is van verboden onderscheid op grond van handicap, bijvoorbeeld een weigering om redelijke aanpassingen te treffen.
Zie ook mijn antwoord op vraag 6 en mijn antwoorden op de Kamervragen van de leden Ypma en Mohandis (PvdA) (Aanhangsel van de Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nummer 2989).