Ingediend | 17 juli 2012 |
---|---|
Beantwoord | 15 november 2012 (na 121 dagen) |
Indiener | Ard van der Steur (VVD) |
Beantwoord door | Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
Onderwerpen | recht strafrecht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2012Z14577.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20122013-562.html |
Ja.
Deze Kameruitspraak is gebaseerd op een jurisprudentielijn zoals die recentelijk uiteen is gezet door de Grote Kamer van het Hof in een Britse zaak (uitspraak van 15 december 2011 in de zaak Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk). Het recht een getuige te ondervagen, zoals neergelegd in artikel 6, derde lid onder d EVRM, is gebaseerd op het uitgangspunt dat al het bewijs bij een openbare rechtszitting dient te worden gepresenteerd in de aanwezigheid van de verdachte, zodat dat bewijs kan worden betwist. Het Hof heeft evenwel aangegeven dat dit uitgangspunt niet op een starre wijze dient te worden toegepast. Het EVRM dient recht te doen aan met elkaar concurrerende belangen van de verdediging, het slachtoffer, getuigen en het algemeen belang ten aanzien van een effectieve rechtspleging. Bij de beoordeling of in een concreet geval sprake is van een schending van artikel 6 EVRM houdt het Hof rekening met drie factoren: (1) of het noodzakelijk was de verklaringen van de afwezige getuigen toe te laten tot het bewijs; (2) of de veroordelingen uitsluitend of in overwegende mate op die verklaringen zijn gebaseerd en (3) of daarbij sprake was van toereikende «counterbalancing» factoren.
In de zaak Vidgen oordeelde het Hof – in tegenstelling tot de nationale gerechten – dat de veroordeling van de verdachte in overwegende mate was gebaseerd op de belastende verklaring van een medeverdachte die de verdediging niet effectief had kunnen doen horen en dat voor de verdediging compenserende maatregelen ontoereikend waren. Kortgezegd, het Hof beoordeelt de toereikendheid van het steunbewijs in casu anders dan de nationale gerechten. Dit is in sterke mate afhankelijk van de casuïstiek. De zaaksoverstijgende gevolgen van deze uitspraak zijn dan ook beperkt. De Nederlandse rechter hanteert immers de hiervoor genoemde uitgangspunten. Echter, bij de toepassing van deze uitgangspunten kan de waardering van het steunbewijs in voorkomende gevallen uiteen lopen. De Hoge Raad zal in dergelijke gevallen een nadere concretisering geven van de beginselen zoals vermeld in de uitspraak van het Hof in de zaak Al Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk.
Deze wettelijke bewijsminimumregel houdt in dat de bewezenverklaring niet op de verklaring van slechts één getuige mag berusten. Deze regel geldt evenwel slechts voor de gehele tenlastelegging en bewezenverklaring. Onderdelen van die bewezenverklaring kunnen wel op één getuigenverklaring worden gebaseerd. Ten aanzien van personen die zich op hun verschoningsrecht beroepen, geldt dat de Hoge Raad wel eens het gebruik van het proces-verbaal uit het vooronderzoek met de daarin afgelegde verklaring van de getuige die zich later op zijn zwijgrecht heeft beroepen, als bewijsmiddel heeft geaccepteerd. Deze mogelijkheid is tegen de achtergrond van EHRM-jurisprudentie verkleind. In het bijzonder moet voor een belastende verklaring aan de verdediging de gelegenheid worden geboden om de getuige te ondervragen en om de betrouwbaarheid van diens verklaring te betwisten. Het arrest in de zaak Vidgen brengt in deze stand van zaken geen wezenlijke verandering.
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 2. Daaraan valt nog toe te voegen dat er vanzelfsprekend zaken kunnen zijn waarin de aan te leggen maatstaf kan leiden tot bewijsuitsluiting. Nu evenwel slechts sprake is van invulling van een reeds bestaand toetsingskader zullen de gevolgen hiervan voor lopende zaken naar verwachting beperkt zijn. Ten aanzien van de Wet «toezeggingen aan getuigen in strafzaken» en de gelijknamige Aanwijzing van het College van Procureurs-Generaal noopt deze uitspraak niet tot enige wijziging. Immers, die regeling is er op gericht de getuige juist wel te laten verklaren ter terechtzitting. De te maken afspraak wordt bovendien voorafgegaan door een rechterlijke toetsing ter zake van de betrouwbaarheid van de betreffende getuige (artikel 226h lid 3 Wetboek van Strafvordering) en voor de strafrechter geldt een verzwaarde motiveringsplicht (artikel 359 lid 4 Wetboek van Strafvordering). Na de gemaakte afspraak alsnog weigeren te verklaren is zelfs strafbaar gesteld (artikel 192 Wetboek van Strafrecht). De uitspraak in de onderhavige zaak stelt aan deze regeling geen verdergaande vereisten.
Ik verwijs naar mijn antwoorden op vragen 2 en 4. Mijns inziens is in casu sprake van een incident waarin de inschatting van het EHRM afwijkt van de inschatting die door de nationale gerechten is gemaakt. Deze uitspraak van het Hof betekent geenszins dat een veroordeling van een verdachte in de toekomst nooit meer (mede) gebaseerd zou kunnen zijn op de verklaring van een ter zitting afwezige getuige.
Hierbij deel ik u mede dat de schriftelijke vragen van het lid Van der Steur (VVD) van uw Kamer aan de Minister van Veiligheid en Justitie over de gevolgen van een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens over de waardering van getuigenbewijs (ingezonden 17 juli) niet binnen de gebruikelijke termijn kunnen worden beantwoord, aangezien nog niet alle benodigde informatie is ontvangen. Ik streef ernaar de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.