Ingediend | 1 juni 2012 |
---|---|
Beantwoord | 5 oktober 2012 (na 126 dagen) |
Indiener | Bruno Braakhuis (GL) |
Beantwoord door | Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
Onderwerpen | financieel toezicht financiën |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2012Z10964.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20122013-214.html |
Ja.
Door wettelijke geheimhoudingsverplichtingen voor de Belastingdienst en De Nederlandsche Bank (DNB) kan ik op de bijzonderheden van dit individuele geval niet zonder meer ingaan. Ik verwijs in dit verband naar de brief die ik uw Kamer mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 16 mei 2012 stuurde (Kamerstukken II 2011/12; 33 003, nr. 83). Evenwel zal ik hierna de verscheidene aspecten van deze zaak, zoals in de vragen aan de orde gesteld, in algemene zin inhoudelijk behandelen.
Sinds de invoering van de Wet toezicht trustkantoren in 2004 heeft overleg tussen wetgever en toezichthouder geleid tot voortdurende aanscherping van de regulering van trustkantoren. In dit overleg wordt mede acht geslagen op het maatschappelijk debat over trustkantoren.
DNB houdt toezicht op de naleving van de Wet toezicht trustkantoren. Artikel 10 van die wet is uitgewerkt in de Regeling integere bedrijfsvoering Wet toezicht trustkantoren van DNB. Daarin is aangegeven op welke manier een trustkantoor een integere bedrijfsvoering moet waarborgen. DNB houdt dus toezicht op de bedrijfsvoering van het trustkantoor, niet op de uiteindelijk belanghebbenden van cliënten of doelvennootschappen van het trustkantoor (vraag 3). Bij de beoordeling van de bedrijfsvoering van het trustkantoor controleert DNB of deze zodanig is ingericht dat een trustkantoor, onder meer, kennis heeft van de uiteindelijk belanghebbende en de herkomst van het vermogen van de doelvennootschap, alsmede van de relevante delen van de structuur van de groep waartoe de doelvennootschap behoort en het doel waarmee die structuur is opgezet. Verder moet een trustkantoor beschikken over gegevens die ten grondslag liggen aan de herkomst en bestemming van middelen van de doelvennootschap en beoordelen of hieraan integriteitsrisico’s zijn verbonden. Daarnaast dient het trustkantoor te weten met welk doel gebruik wordt gemaakt van zijn dienstverlening. DNB ziet hier zowel in haar lopend toezicht als middels themaonderzoeken op toe: zo concentreerde DNB zich in 2011 met een themaonderzoek op trustkantoren die diensten verlenen aan operationele doelvennootschappen. Dit is toegelicht in de ZBO-verantwoording van DNB over het jaar 2011, beschikbaar via: www.dnb.nl/binaries/ZBO-verantwoording%202011_tcm46–270513.pdf (vragen 4 en 5).
In Nederland gevestigde ondernemingen vallen civielrechtelijk onder de Nederlandse wet- en regelgeving voor zover zij naar Nederlands recht zijn opgericht (vraag 5). Voorts is de Nederlandse strafwet van toepassing op een ieder – ongeacht de vraag of een bedrijf in Nederland is gevestigd – die zich in Nederland schuldig maakt aan het plegen van een strafbaar feit. Het kan tevens gaan om strafbare feiten die voor een deel in Nederland worden gepleegd, en voor een deel in het buitenland. Te denken valt aan de via de Wet op de economische delicten gesanctioneerde invoer zonder (juiste) vergunning van bepaalde door bijvoorbeeld het CITES-verdrag beschermde boomsoorten. Daarnaast kan er in verband daarmee onder omstandigheden sprake zijn van witwassen of heling.
Verder is het Nederlandse strafrecht van toepassing op Nederlanders en op Nederlandse bedrijven die zich in het buitenland schuldig maken aan het plegen van strafbare feiten. Daartoe is meestal wel vereist dat de gedragingen waaraan zij zich schuldig maken in het betreffende buitenland eveneens strafbaar zijn. De bewijsvoering in dit soort zaken is overigens complex gezien het internationale karakter ervan.
Over de toepasselijkheid van jaarrekeningvoorschriften op grond van het Burgerlijk Wetboek (vraag 6) kan ik het volgende opmerken. Ten algemene zullen holdings doorgaans zowel een enkelvoudige jaarrekening van de holdingmaatschappij zelf moeten opstellen, als een geconsolideerde jaarrekening waarbij ook de financiële informatie van alle dochters is meegenomen. Holdings kunnen net als alle andere rechtspersonen die een jaarrekening moeten opstellen, vrijstellingen hebben van jaarrekeningvoorschriften: kleine rechtspersonen hoeven slechts een beperkte balans en toelichting te publiceren (artikel 2:396 Burgerlijk Wetboek (BW)) en ook middelgrote rechtspersonen kennen enkele vrijstellingen (artikel 2:397 BW). Een rechtspersoon moet de vraag of hij klein of middelgroot is, beoordelen op geconsolideerde grondslag. Dat betekent dat bij de waarde van de criteria aan de hand waarvan de omvang van de rechtspersoon bepaald wordt – activa, netto-omzet en aantal werknemers – ook de waarden moeten worden meegeteld van de groepsmaatschappijen die in de consolidatie zouden moeten worden betrokken, als de rechtspersoon een geconsolideerde jaarrekening zou moeten opmaken. Een holding die op geconsolideerde basis groot is, zal dus een volledige enkelvoudige en geconsolideerde jaarrekening moeten opstellen en publiceren, ook al is de holding zelf klein. Alleen als de holding op geconsolideerd niveau klein is, hoeft zij geen geconsolideerde jaarrekening op te stellen, maar alleen haar eigen enkelvoudige jaarrekening. Als een onderneming op twee opeenvolgende jaren voldoet aan de criteria van een middelgrote of grote rechtspersonen, mag zij de vrijstellingen voor kleine respectievelijk middelgrote rechtspersonen niet meer toepassen.
Aldus is er voldoende transparantie ten aanzien van vermogen en resultaat van de holding en haar dochters. Ik zie dan ook geen reden voor aanpassing van het Burgerlijk Wetboek, te meer omdat het Burgerlijk Wetboek in lijn is met de vierde en zevende vennootschapsrichtlijn van de EU (richtlijnen 78/660/EEG, Pb 1978 L 222/11 en 83/349/EEG, Pb 1983 L 193/1).
Vraag 7 over vermeend misbruik van belastingverdragen lijkt voort te komen uit de Profundo-notitie waaruit is op te maken dat de onderzoekers vermoeden dat het uiteindelijke belang in twee in Nederland gevestigde vennootschappen in handen is van één familie. Van deze twee vennootschappen zou de ene de aandelen bezitten in een aantal buitenlandse vennootschappen terwijl de andere vennootschap vorderingen op diezelfde buitenlandse vennootschappen heeft.
Daargelaten dat ik niet kan ingaan op de posities van een individuele belastingplichtige, vind ik het onjuist te reageren op vermoedens.
Wel kan ik in het algemeen aangeven dat belastingplichtigen het recht hebben zelf te kiezen voor financiering met vreemd vermogen of met eigen vermogen. Het staat de betrokken belastingplichtigen dus ook vrij via één concernvennootschap eigen vermogen en via een andere vreemd vermogen te verstrekken. Betrokken overheden verbinden met hun nationale regelgeving en met verdragen fiscale gevolgen aan die keuze en kunnen daarmee aangeven welke financieringsvormen zij ongewenst vinden. Toepassing van het desbetreffende verdrag en het nationale recht in beide betrokken staten kan er toe leiden dat de belastingdruk op dividenden zwaarder is dan op interest.
Een «vriendelijke lening» zoals bedoeld in vraag 8 zou onder Nederlandse financiële toezichtsregels worden beoordeeld in het licht van prudentiële en integriteitsregels inzake ondermeer leningen aan gerelateerde partijen en het tegengaan van belangenverstrengeling. De Nederlandse financiële toezichtsregels zijn echter in beginsel niet van toepassing op instellingen buiten Nederland. Verder is er geen financieel toezichtsregel die zich ertegen verzet dat ondernemingen in Nederland geld lenen tegen een laag rentetarief. Overigens blijkt uit de beschikbare informatie niet dat de bedoelde Chinese bank op de Nederlandse markt actief is geweest in strijd met regels inzake markttoegang in de Wet op het financieel toezicht. Zodoende zijn er geen aanwijzingen dat de bedoelde lening in strijd zou zijn met de Nederlandse financiële toezichtsregels.
Tenslotte heb ik bij brief van 25 juni 2012 (Kamerstukken II 2011/12; 25 087 nr. 32) uitvoering gegeven aan de motie van de leden Braakhuis en Groot (Kamerstukken II 2011/12; 33 003, nr. 62) om de Nederlandse substance-eisen (vragen 9 en 10) tegen het licht te houden. In die brief ben ik uitgebreid ingegaan op de plaats en functie van substance-eisen in de verdragen en ons nationale recht.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
Hierbij deel ik u mee, mede namens de minister van Financiën, dat de beantwoording van de Kamervragen van het lid Braakhuis (GroenLinks) over de betrokkenheid van een Nederlands trustkantoor bij illegale houtkap (kenmerk 2012Z10964) niet binnen de gestelde termijn van drie weken beantwoord kunnen worden. De beantwoording van de Kamervragen vergt nadere afstemming.