Ingediend | 12 januari 2012 |
---|---|
Beantwoord | 6 maart 2012 (na 54 dagen) |
Indiener | Nine Kooiman |
Beantwoord door | Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
Onderwerpen | criminaliteit openbare orde en veiligheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2012Z00283.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20112012-1738.html |
Ik verwijs naar mijn antwoord op de vragen van de leden Elissen en Van Bemmel (ingezonden 12 januari 2012, kenmerk 2012Z00281*).
Ik beschik niet over een overzicht van de manier waarop en de snelheid waarmee sociale mediasites reageren op verzoeken om het gebruik van de eigen naam door een ander te doen stoppen.
Voorop staat dat een gedupeerde de sociale mediasite kan verzoeken het gebruik van de eigen naam door een ander te doen stoppen door het nepaccount af te sluiten. Alle bekende sociale mediasites beschikken daartoe over een misbruikregeling. Een consument moet ervan uit kunnen gaan dat die wordt toegepast als er een beroep op wordt gedaan. Als dat traag of niet gebeurt, kan hij het bedrijf daarop aanspreken.
Wat effectief zou kunnen zijn totdat het nepaccount is gesloten, is dat de gedupeerde via dezelfde sociale mediasite duidelijk maakt dat het desbetreffende account niet van hem is en een nepaccount betreft.
Een gedupeerde die door het gebruik van zijn identiteit door een ander aantoonbare schade heeft geleden, kan degene die zijn identiteit heeft gebruikt civielrechtelijk aansprakelijk stellen wegens het plegen van een onrechtmatige daad (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek). Deze mogelijkheid is echter in de praktijk beperkt omdat het voor de gedupeerde doorgaans moeilijk of onmogelijk zal zijn de identiteit van de gebruiker van zijn naam te achterhalen.
Het openbaar ministerie en uiteindelijk de rechter zullen per geval moeten beoordelen of sprake is van strafbaar gedrag. Als het gebruiken van de identiteit van de ander bijvoorbeeld leidt tot het vermoeden van bedreiging van die ander, kan een op die bedreiging gericht strafrechtelijk onderzoek worden gestart op grond van artikel 284 en volgende van het Wetboek van Strafrecht. Ook dan kan het, ondanks de opsporingsbevoegdheden die kunnen worden ingezet, problematisch zijn om de identiteit van de pleger te achterhalen. Ik verwijs voor een toelichting naar mijn antwoord op vragen 4 tot en met 6.
Zie antwoord vraag 2.
Ik heb de indruk dat deze mogelijkheden voldoende zijn. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn antwoord op de eerder genoemde vragen van de leden Elissen en Van Bemmel, waarin ik heb toegelicht waarom ik de voorgestelde strafbaarstelling niet onderschrijf. Daar komt bij dat de handhaafbaarheid en daarmee de effectiviteit van de voorgestelde strafbepaling gering zal zijn gezien de anonimiteit waarmee op het internet geopereerd kan worden. Als een sociale mediasite niet vereist dat de aanmaker van een account persoonsgegevens invoert en/of die persoonsgegevens niet verifieert, zal door opsporingsdiensten gerechercheerd moeten worden om de identiteit van die persoon te achterhalen. Als de bedrijven achter de sites in het buitenland gevestigd zijn, zal dat moeten gebeuren door middel van een rechtshulpverzoek. Nederland kan in het buitenland gevestigde bedrijven niet verplichten mee te werken aan het onthullen van de identiteit van de aanmaker van het account. Dat kan alleen het land van vestiging als het daartoe een wettelijke plicht heeft gecreëerd. Naar mijn verwachting valt van de inzet van het strafrecht kortom geen adequate oplossing te verwachten om het gebruik van andermans naam op sociale mediasites te stoppen.
Hij die zich wederrechtelijk de unieke identiteit van een persoon toe-eigent, deze identiteit digitaal of anderszins misbruikt door deze als echt en onvervalst te gebruiken, te doen gebruiken, te exploiteren, te doen exploiteren, digitaal of anderszins, met welk oogmerk dan ook, wordt, als schuldig aan diefstal van identiteit, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie» (Bénédicte Ficq)
Zie antwoord vraag 4.
Zie antwoord vraag 4.
Hierbij deel ik u mede dat de schriftelijke vragen van het lid Kooiman (SP) van uw Kamer aan de Minister van Veiligheid en Justitie over identiteitsfraude op sociale media (ingezonden 12 januari 2012) niet binnen de gebruikelijke termijn kunnen worden beantwoord, aangezien nog niet alle benodigde informatie is ontvangen. Ik streef ernaar de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.