Ingediend | 14 december 2011 |
---|---|
Beantwoord | 23 december 2011 (na 9 dagen) |
Indiener | Nine Kooiman |
Beantwoord door | Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
Onderwerpen | onderwijs en wetenschap organisatie en beleid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2011Z26198.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20112012-1003.html |
Het bericht dat de veiligheid op kinderdagverblijven niet zou zijn verbeterd, is gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek van EenVandaag, in samenwerking met de vakbonden Abvakabo FNV en CNV Publieke Zaak. Uit dit onderzoek blijkt dat in 28 procent van de kinderdagverblijven de gehele dag (dus ook aan het begin en aan het eind van de dag) twee gediplomeerde medewerkers op de groep staan. Mijn reactie daarop is als volgt. De aanbeveling van de Commissie Gunning was minder strikt dan waarvan in het onderzoek was uitgegaan. Zo hoeven de medewerkers voor het «vier ogen principe» niet altijd gediplomeerd te zijn. Ook volstaat de mogelijkheid van meekijken via een glazen wand. Op een vraag in hetzelfde onderzoek over hoe men de situatie op hun kinderdagverblijf ten aanzien van veiligheid en preventie van seksueel misbruik beoordeelde, gaf 83 procent van de respondenten aan dat die ruim voldoende veilig is. De algemene conclusie dat de veiligheid op kinderdagverblijven niet is verbeterd, kan ik dan ook niet onderschrijven.
Zie antwoord vraag 1.
Zoals ik u bij brief van 11 juli jl. heb laten weten houd ik onverkort waardering voor de aanbeveling, zoals door de Commissie Gunning is geformuleerd, met betrekking tot het «vier ogen principe».2 Een medewerker lang alleen op de groep kan een groter risico met zich mee brengen. Van het «vier ogen principe» kan alleen worden afgeweken als het in de uitvoeringspraktijk tot problemen leidt, zoals bijvoorbeeld bij kleine kinderopvangcentra. Het is in de eerste plaats aan de branchepartijen zelf om te komen tot een nadere uitwerking van dit «vier ogen principe». Het gaat daarbij om een uitvoering die realistisch en pedagogisch verantwoord is. Het kabinet heeft met de convenantpartijen in de kinderopvang afgesproken dat zij binnen zes maanden na 11 juli jl. met een voorstel voor deze uitvoeringspraktijk zullen komen.
Als de convenantpartijen in januari het «vier ogen principe» in een landelijke norm hebben uitgewerkt, zal het onderdeel gaan uitmaken van het begrip «verantwoorde kinderopvang» uit de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen. De gemeenten zullen hierop dan ook toezicht gaan houden. Als de convenantpartijen niet slagen in het komen tot een nadere uitwerking van het «vier ogen principe», zal ik eigen regelgeving voorbereiden
Op dit moment is er nog geen sprake van een wettelijke verplichting ten aanzien van het «vier ogen principe». Pas als dat het geval is, zal de gemeente hierop toezicht houden en handhaven.
Uit de meest recente cijfers van de Inspectie van het Onderwijs (IvhO) blijkt dat 90 procent van de gemeenten een handhavingsbeleid heeft.
Zoals ik eerder in reactie op deze motie van mevrouw Kooiman aangaf, ben ik het met de Tweede Kamer eens dat het wenselijk is dat iedere gemeente een handhavingsbeleid heeft. Voor kleine gemeenten met weinig of zelfs geen kinderopvangorganisaties is dat echter van iets minder belang dan voor grotere gemeenten met veel kinderopvangorganisaties. Ik heb daarom aangegeven dat ik kies voor een praktische invulling van deze motie, waarbij er in alle gevallen een verbeterplan moet komen als gemeenten tekortschieten en de IvhO dit vaststelt. Onderdeel van dit verbeterplan van de IvhO zal zijn dat de betrokken achterblijvende gemeente alsnog een handhavingsbeleid vastlegt. Over de uitkomsten van het project «Achterblijvende gemeenten»van de IvhO heb ik u bij brief van 29 oktober jl. op de hoogte gesteld.4
Zoals ik hiervoor heb aangeven is het in de eerste plaats aan de branchepartijen zelf om te komen tot een nadere uitwerking van het «vier ogen principe». Het gaat daarbij om een uitvoering die realistisch en pedagogisch verantwoord is.
Het al dan niet verhogen van de uurprijs is een bedrijfseconomische keuze van kinderopvang zelf. Kinderopvanginstellingen zijn en blijven vrij in het bepalen van de uurprijs die ze aan ouders rekenen. Op deze manier ontstaat er concurrentie op de kinderopvangmarkt en hebben ouders de mogelijkheid om te kiezen tussen verschillende aanbieders van kinderopvang.
De kwaliteitseisen in de kinderopvang blijven onverkort van kracht ondanks de bezuinigingen. Kinderopvanginstellingen zelf krijgen niet minder geld door de bezuinigingen. De overheid heeft voor een aantal maatregelen zelfs extra geld beschikbaar gesteld, zoals voor toezicht en handhaving. Daarnaast werkt het Rijk aan continue screening van de kinderopvangmedewerkers. Daarmee is de kinderopvang, na de taxibranche, de tweede sector waar continue screening wordt ingezet.