Ingediend | 22 juli 2011 |
---|---|
Beantwoord | 19 oktober 2011 (na 89 dagen) |
Indiener | Pieter Omtzigt (CDA) |
Beantwoord door | Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
Onderwerpen | burgerlijk recht recht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2011Z15731.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20112012-342.html |
Ja.
De door de Belastingdienst aangegeven toepassing van artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) is naar mijn mening juist en ik deel de opvatting van de auteur dus niet. Het betreft hier situaties waarin ouders hun woning in het verleden hebben overgedragen aan hun kinderen onder voorbehoud van vruchtgebruik, een recht van gebruik en bewoning of een huurrecht. Een van de redenen daarvoor is te voorkomen dat de waardestijging van de woning bij overlijden van de ouders in de heffing van erfbelasting wordt betrokken; dit terwijl de ouders materieel gezien door het voorbehouden recht in dezelfde positie verkeren als voor de overdracht. Zonder toepassing van artikel 10 SW zouden de waardestijging en de waardeaangroei van bloot eigendom naar volle eigendom bij de kinderen onbelast blijven. Met het oog op o.a. dit soort belastingbesparende situaties is artikel 10 SW bij de herziening van de SW per 1 januari 20102 uitdrukkelijk in de wet gehandhaafd. Het belang van de werking van deze bepaling is bij die herziening uitvoerig benadrukt.
Binnen de huidige regelgeving kunnen partijen de toepassing van artikel 10 SW voorkomen wanneer de kinderen de (bloot) eigendom van de woning overdragen (terugverkopen of schenken) aan hun ouders. Hiermee wordt de eerdere overdracht van de bloot eigendom teruggedraaid en zal de woning weer in zijn geheel onbezwaard tot het vermogen van de ouders behoren. Een dergelijke terugoverdracht zal in veel gevallen niet de voorkeur hebben van partijen en zal ook niet altijd (financieel) realiseerbaar zijn.
Zoals in het nader rapport bij het wetsvoorstel inzake de herziening van de SW is meegedeeld, is het besluit van 30 november 1964 ingetrokken, omdat dit besluit niet paste in de bedoeling van dat wetsvoorstel om allerlei estateplanningsmogelijkheden ter besparing van erfbelasting zoveel mogelijk te beteugelen.3 Uitgaan van de waarde van de woning ten tijde van de overdracht in plaats van de waarde ten tijde van het overlijden is strijdig met doel en strekking van artikel 10 SW. Bij de herziening van de SW is daarom bewust afgezien van het treffen van overgangsrecht na intrekking van het genoemde besluit.4 Als gevolg hiervan wordt de hiervoor beschreven situatie – conform de bedoeling van artikel 10 SW – zwaarder dan voor 1 januari 2010 in de heffing van erfbelasting betrokken.
Hoewel een belangrijke reden voor de overdracht van de woning onder het voorbehoud van het vruchtgebruik of een recht van gebruik en bewoning is gelegen in besparing van erfbelasting, realiseer ik me ook dat mensen vertrouwen hebben ontleend aan het genoemde besluit uit 1964. De omstandigheden afwegend, en met de toezegging om de praktijkgevolgen van de aanpassing van artikel 10 SW twee jaar na wijziging te bezien in het achterhoofd5, zal ik alsnog overgangsrecht treffen voor de intrekking van het besluit. Het overgangsrecht zal uiteraard alleen gelden voor situaties die zijn ontstaan door een overdracht van de woning vóór 1 januari 2010. Het overgangsrecht zal erop neerkomen dat de betreffende belastingplichtigen bij het overlijden van (een van) hun ouders mogen uitgaan van de waarde van de woning op het tijdstip van de rechtshandeling waarbij de woning is overgedragen, vermeerderd met de waardestijging van 1 januari 2010 tot de overlijdensdatum. Hierdoor wordt een waardestijging tussen het moment van de rechtshandeling en 1 januari 2010 niet meegenomen voor de toepassing van artikel 10 SW. Wellicht ten overvloede merk ik op dat overgangsrecht ook zal gelden voor situaties waarin het vruchtgebruik inmiddels is omgezet in huur. Het overgangsrecht zal worden opgenomen in een binnenkort te publiceren beleidsbesluit. De kosten van het overgangsrecht ten bedrage van € 10 miljoen zullen worden gedekt door eenmalig de indexatie van de bedragen van de eerste tariefschijf en de vrijstellingen in de schenk- en erfbelasting achterwege te laten.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
Zie antwoord vraag 2.
Er is geen sprake van rechtsongelijkheid. Het standpunt is weliswaar naar buiten gebracht via een brief van het specialistenteam Successiewet Randmeren, kantoor Zwolle, maar er is sprake van een gecoördineerd standpunt binnen de Belastingdienst, in casu de drie specialistenteams. Er heeft bovendien overleg plaatsgevonden met het ministerie van Financiën.
Zie antwoord vraag 6.
Tijdens de herziening van de SW is door de Kamer gevraagd naar overgangsrecht voor op 1 januari 2010 bestaande huursituaties. Mijn ambtsvoorganger heeft toen op dit punt overgangsrecht aangekondigd. De goedkeuring in het genoemde beleidsbesluit is één op één overgenomen uit de parlementaire stukken. Het uitgangspunt van de goedkeuring is de zakelijkheid van de huur. Hierbij is natuurlijk van belang dat de betreffende huur tot aan het overlijden zakelijk blijft. Anders heeft het uitgangspunt van zakelijkheid geen betekenis. Een huursom die in 1990 zakelijk is bepaald, is zonder aanpassingen niet meer zakelijk in 2011. De voor de hand liggende wijze van het zakelijk houden van de huursom is dat de huursom de trendmatige huurontwikkeling volgt. Hieraan is in ieder geval voldaan als de huur jaarlijks is aangepast aan de huurindexatie. Maar er zullen ook andere manieren zijn om een huur zakelijk te houden. Of hiervan sprake is, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval. Indien betrokkenen in redelijkheid konden aannemen dat de overeengekomen huurprijs zakelijk was en deze tot het overlijden zakelijk is gebleven, zal de in het besluit van 6 januari 2011 opgenomen goedkeuring van toepassing zijn. De formulering van het beleidsbesluit is strikter dan noodzakelijk en zal met inachtneming van het vorenstaande worden versoepeld. Ter voorkoming van misverstanden merk ik nog op dat voor huursituaties die op of na 1 januari 2010 zijn ontstaan de wettelijke regeling geldt, waarbij een huursom van 6% van de waarde van de woning in onbezwaarde staat als voorwaarde geldt om toepassing van artikel 10 SW te voorkomen.
Vooreerst merk ik op dat bij de toepassing van artikel 10 SW andere uitgangspunten ten aanzien van huur-verhuursituaties worden gehanteerd dan in puur zakelijke verhuursituaties tussen willekeurige derden. Een vergelijking met zakelijke verhuursituaties gaat daarom ook mank, omdat bij artikel 10 SW-situaties per definitie sprake is van een familierelatie. Voor artikel 10 SW geldt wettelijk sinds 1 januari 2010 als algemeen uitgangspunt dat sprake is van genot indien voor het genot van een vruchtgebruik niet jaarlijks een vergoeding van ten minste 6% van de waarde van de goederen in onbezwaarde staat wordt betaald. Dit forfaitaire percentage wordt consequent voorgeschreven voor alle situaties van waarderingen van vruchtgebruiken en blooteigendommen in de SW en geldt blijkens de wetsgeschiedenis bij de herziening van de SW ook voor huur-verhuursituaties, waarin de verhuurde woning voor de overdracht aan de kinderen in volle eigendom aan de ouders toebehoorde.6 Deze uitgangspunten in de SW botsen niet met de genoemde uitvoeringswet huurprijzen woonruimte.
In dit kader wil ik nog opmerken dat bij de behandeling van de herziening van de SW het voornemen is uitgesproken om het forfaitaire percentage dat wordt gehanteerd in de SW te verlagen van 6% naar 4%.7 Dit lagere percentage zou dan ook automatisch gegolden hebben voor de overeen te komen huurprijs. Tegen dit voornemen bleek echter veel weerstand te bestaan, omdat een gevolg daarvan was dat nalatenschappen met een wettelijke verdeling in hun totaliteit zwaarder zouden worden belast. Om die reden is toen alsnog afgezien van een verlaging van het percentage en is bewust vastgehouden aan het percentage van 6. Zoals vermeld geldt het forfaitaire percentage van 6% voor de gehele SW en dus ook voor huur-verhuursituaties.
Mede in het kader van het gestelde in de onderhavige vragen acht ik het zinvol om een nader onderzoek in te stellen naar het in de SW gehanteerde forfaitaire percentage van 6. Bij dit onderzoek, dat in 2012 zal plaatsvinden, zal ik uiteraard oog hebben voor de gevolgen van een eventuele aanpassing van het percentage voor bepaalde verervingssituaties, zoals die van de wettelijke verdeling. Ook zal een verband gelegd kunnen worden met de inkomstenbelasting.
Zie antwoord vraag 9.
Zie antwoord vraag 9.
Zie antwoord vraag 9.
Zie antwoord vraag 8.
Er dient uitgegaan te worden van een huursom van 6% van de WOZ-waarde van de woning.
De maatregelen zijn in werking getreden in het kader van de herziening van de SW per 1 januari 2010. Overigens bestond artikel 10 SW ook voordien al en had het artikel toen een gelijke strekking. Met betrekking tot de wijzigingen in de SW is in 2009 veel publiciteit geweest. Zo zijn er regelmatig nieuwsberichten geplaatst op de website van het ministerie van Financiën en ook op de website van de Belastingdienst. De aangepaste regelgeving is uiteraard uiteindelijk ook in de Staatsblad gepubliceerd.
Zie antwoord vraag 2.
Voor artikel 10 SW dient men in de genoemde gevallen uit te gaan van de WOZ-waarde van de woning op het moment van het overlijden, gerelateerd aan de staat van de woning op het moment van de vervreemding aan de kinderen. Dit betekent dat bij tussentijdse verbeteringen de waardestijging ontstaan door de verbeteringen niet in de heffing (op grond van artikel 10 SW) wordt betrokken. De belanghebbende dient aannemelijk te maken dat sprake is van verbeteringen. Er geldt geen voorgeschreven vorm. Er is derhalve inderdaad sprake van een vrije bewijsregeling.
Hierbij verzoek ik u uitstel te verlenen tot 1 oktober 2011 voor de beantwoording van de vragen gesteld door de leden Omtzigt en Ormel (beiden CDA) over het artikel «De levensgenieter krijgt «levenslang» oftewel eens genoten altijd genoten». De reden voor het uitstel is gelegen in de nodige afstemming met de Belastingdienst.