Ingediend | 4 april 2011 |
---|---|
Beantwoord | 11 mei 2011 (na 37 dagen) |
Indiener | Khadija Arib (PvdA) |
Beantwoord door | |
Onderwerpen | burgerlijk recht criminaliteit openbare orde en veiligheid recht |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2011Z06948.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20102011-2467.html |
Ja.
Bij wet van 13 juli 2002 is de bijzondere strafuitsluitingsgrond ter zake het bezit van kinderpornografie wegens educatieve, wetenschappelijke of therapeutische doeleinden in artikel 240b Wetboek van Strafrecht vervallen.3 Met deze wijziging heeft de wetgever willen voorkomen dat personen het bezit van kinderpornografie onder het mom van één van die doeleinden zouden kunnen rechtvaardigen. Een verweer dat met het bezit van kinderpornografie een wetenschappelijk doel werd gediend – afgezien van het geval waarin de ongeschreven strafuitsluitingsgrond ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid van toepassing is – zal dan ook geen kans van slagen hebben.4
Een vereniging bezit rechtspersoonlijkheid op grond van artikel 3 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid of het doel in strijd is met de openbare orde kan op vordering van het openbaar ministerie door de rechter verboden worden verklaard en worden ontbonden. Artikel 2:20 BW biedt daarvoor de grondslag. De omstandigheid dat een bestuurder van een rechtspersoon is veroordeeld, kan relevant zijn in het kader van de beoordeling van een verzoek van het openbaar ministerie tot verbodenverklaring van een rechtspersoon. Dit voor zover de desbetreffende veroordeling bijdraagt aan de vaststelling dat de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. Er zal dan ook sprake moeten zijn van een verband tussen het strafbare feit waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden en de rechtspersoon.
De Hoge Raad heeft in een arrest uit 2003 de jurisprudentie over het daderschap van de rechtspersoon samengevat en aangevuld.5 De Hoge Raad heeft hierin overwogen dat een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening aan een rechtspersoon is of de gedraging in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden. Daarvan kan volgens de Hoge Raad sprake zijn als zich één of meer van de volgende omstandigheden voordoen (waarbij de zogenoemde IJzerdraadcriteria onder het laatste gedachtestreepje worden vermeld):
Daarnaast blijkt uit voormeld arrest dat indien opzet of schuld als bestanddeel van het delict is vereist, dat bestanddeel ook moet kunnen worden toegerekend aan de rechtspersoon.
De vraag of een gedraging aan een rechtspersoon kan worden toegerekend is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De doelstelling van de rechtspersoon is in zoverre relevant dat de vraag of de gedraging in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is. Dat kan ook een gedraging zijn van een natuurlijke persoon die binnen de rechtspersoon een rol vervult.
Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van feitelijk leidinggeven aan een verboden gedraging van een rechtspersoon, dient het daderschap van de rechtspersoon te zijn vastgesteld. De voorwaarden voor strafbaarheid van feitelijk leidinggeven zijn eveneens in de jurisprudentie ontwikkeld. Uit de zogenoemde Slavenburg-rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat van feitelijk leidinggeven aan een verboden gedraging sprake is indien de verdachte maatregelen ter voorkoming van de gedraging achterwege laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is, en hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert.6
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer bij een strafbaar feit een rechtspersoon en een natuurlijke persoon zijn betrokken, is het op grond van artikel 51, tweede lid, Wetboek van Strafrecht mogelijk om de rechtspersoon, de feitelijk leidinggever of beide tezamen te vervolgen. Zowel de natuurlijke persoon als de rechtspersoon kunnen strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor hun eigen betrokkenheid bij het strafbare feit.
Ook in het geval van een veroordeling van een rechtspersoon voor een strafbaar feit kan dit relevant zijn voor een vordering tot verboden verklaring en ontbinding op grond van artikel 2:20 BW. De desbetreffende veroordeling kan bijdragen aan de vaststelling dat de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde.
Zie antwoord vraag 4.
Hierbij deel ik u mede dat de schriftelijke vragen van het lid Arib (PvdA) over het verbieden van een rechtspersoon die zich bezighoudt met pedoseksualiteit en waarvan een bestuurder schuldig is aan kinderporno (ingezonden 4 april 2011) niet binnen de gebruikelijke termijn kunnen worden beantwoord, aangezien nog niet alle benodigde informatie ontvangen is. Ik streef ernaar de vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.