Ingediend | 4 april 2011 |
---|---|
Beantwoord | 11 april 2011 (na 7 dagen) |
Indiener | |
Beantwoord door | Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
Onderwerpen | basisonderwijs onderwijs en wetenschap |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2011Z06939.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20102011-2178.html |
Ja.
Gezien de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak (hierna: de Afdeling) moet onderscheid worden gemaakt tussen de situatie dat een school, naar het oordeel van de inspectie, onvoldoende doet aan integratie en de situatie dat een school passief blijft of integratie zelfs belemmert.
Volgens de uitspraak volgt uit de wetsgeschiedenis dat de burgerschapsbepaling in artikel 8, derde lid, onder b van de Wet op het primair onderwijs (WPO) scholen een grote vrijheid laat bij het vormgeven van de doelstellingen van burgerschapsvorming en integratie. Het bevoegd gezag handelt volgens de Afdeling alleen in strijd met die bepaling indien het op geen enkele wijze gestalte heeft gegeven aan onderwijs dat mede is gericht op het bevorderen van actief burgerschap en sociale integratie. Wanneer de inspectie zou constateren dat een school passief blijft in zijn burgerschapsopdracht, dat wil zeggen helemaal niets zou doen, zou er volgens de uitspraak dus grond zijn voor een bekostigingssanctie.
Indien een school – zoals in de vraag vermeld – integratie zou belemmeren of tegenwerken, is mijns inziens sprake van een situatie die een ernstiger wetsovertreding oplevert dan een situatie waarin een school in het geheel niets doet aan burgerschapsvorming. Uitgaande van de uitspraak kan dus ook en zeker in die situatie een bekostigingssanctie worden opgelegd.
Resumerend ben ik daarom van mening dat de huidige burgerschapsbepaling, mede gezien de uitspraak van de Afdeling, voldoende houvast biedt om scholen aan te kunnen pakken die integratie belemmeren.
Voor een goed begrip wijs ik erop dat de As Siddieq-school niet tot deze categorie scholen behoorde. De school kreeg een sanctie opgelegd omdat de school de burgerschapsvorming onvoldoende invulde. De inspectie oordeelde niet dat de school de burgerschapsbepaling in het geheel niet naleefde of integratie belemmerde.
Indien zich in de toekomst een rechtszaak zou voordoen, waarbij een school integratie belemmert, biedt de burgerschapsbepaling naar mijn mening een voldoende grondslag voor toepassing van een bekostigingssanctie. Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 2.
Het besluit van mijn voorganger berustte, naast de burgerschapsbepaling, mede op de aan burgerschapsvorming gerelateerde kerndoelen als bedoeld in artikel 9 van de WPO. De Afdeling heeft er echter op gewezen dat scholen beleidsvrijheid hebben bij de invulling van het in de wet neergelegde algemene uitgangspunt van burgerschapsvorming en sociale integratie. Deze vrijheid mag niet worden beknot met aan burgerschapsvorming gerelateerde kerndoelen. Daarvoor biedt de wet namelijk geen grondslag. Mijns inziens zou het voor de uitspraak geen verschil hebben gemaakt als het besluit explicieter op de genoemde, en globaal geformuleerde, kerndoelen was gebaseerd.
Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, biedt de wet een basis voor het sanctioneren van scholen die niets doen aan de burgerschapsopdracht of deze tegenwerken. In die gevallen kan dus niet worden gesproken van een omissie in de wet.
Zoals ik in antwoord op vraag 2. reeds heb uiteengezet, ben ik van mening dat ik over voldoende instrumenten beschik om in te grijpen op die scholen die integratie belemmeren.