Ingediend | 7 januari 2011 |
---|---|
Beantwoord | 14 februari 2011 (na 38 dagen) |
Indiener | Angelien Eijsink (PvdA) |
Beantwoord door | |
Onderwerpen | defensie internationaal |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2011Z00120.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20102011-1413.html |
Ja.
De uitkomst van het onderzoek van het UMC is van belang omdat een relatie is gevonden tussen een verhoogd aantal stress-hormoonreceptoren Glucocorticoid Receptor en klachten van posttraumatische stress. De klachten kunnen worden afgeleid uit een vragenlijst die de deelnemers zelf hebben ingevuld. Door middel van klinische interviews moet vervolgens worden vastgesteld of er in deze gevallen inderdaad sprake is van het Posttraumatisch Stresssyndroom (PTSS). Bij onderzoeken met klinische interviews is het percentage met de formele diagnose PTSS over het algemeen lager dan bij onderzoeken met vragenlijsten.
Op grond van het onderzoek van het UMC kan nog niet worden vastgesteld dat het aantal van deze stress-hormoonreceptoren een goede indicatie geeft van de gevoeligheid voor PTSS. Het is dan ook van belang dat aanvullend onderzoek wordt gedaan.
Zie antwoord vraag 2.
In de Veteranennota 2009–2010 (Kamerstuk 30 139, nr. 75) is uiteengezet op welke wijze Defensie de uitgezonden militairen voorafgaande aan, tijdens en na hun uitzending begeleidt. Het doel van deze begeleiding is het tijdig onderkennen van onder meer posttraumatische stress. Onderzoek naar de relatie tussen het aantal van deze stress-hormoonreceptoren en klachten van posttraumatische stress kan in de toekomst wellicht bijdragen tot de ontwikkeling van een screeningsmethode om posttraumatische stress te voorkomen of vroegtijdig te onderkennen. Dit onderzoek wordt in samenwerking met de Militaire Geestelijke Gezondheidszorg uitgevoerd.
Zie antwoord vraag 4.
Zie antwoord vraag 4.