Ingediend | 17 december 2010 |
---|---|
Beantwoord | 23 december 2010 (na 6 dagen) |
Indiener | Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
Beantwoord door | Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
Onderwerpen | financiën inkomensbeleid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2010Z19898.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20102011-924.html |
Ja.
Er is een lichte stijging van het aantal kinderen bij lage inkomens3. Deze stijging hangt echter onvermijdelijk samen met de economische crisis in 2009 die met een daling van het BBP met circa 4 procent historisch gezien zeer scherp was. Ik constateer dat in 2009 minder dan 10% van de kinderen opgroeit in een huishouden met een laag inkomen, tegen 15% in 2000.
Overigens wordt in de armoedecijfers van SCP en CBS geen rekening gehouden met gemeentelijke uitgaven om kinderen meer te laten participeren via sport, cultuur en dergelijke.
Dit kabinet stelt geen kwantitatieve doelstellingen voor de participatie van kinderen. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor het beleid en uitvoering.
De focus van dit kabinet op werk levert de beste bijdrage aan de bestrijding van armoede. Niet alleen maatschappelijke participatie van kinderen is belangrijk om bij deze groep sociale uitsluiting tegen te gaan, maar bovenal de participatie van de ouders. Als zij langs de kant staan, hebben hun kinderen ook meer kans datzelfde lot te delen. Meer arbeidsdeelname draagt bij aan het tegengaan van armoede en sociale uitsluiting.
Uw heeft mijn reactie hierop ontvangen bij brief aan de Tweede Kamer van 13 december 2010 (Kamerstuk 24 515 nr. 193).
Iedere Nederlander hier te lande wordt geacht zelfstandig in zijn bestaan te kunnen voorzien door middel van arbeid. Als dit niet mogelijk is en er geen andere voorzieningen beschikbaar zijn, heeft de overheid de taak hem te helpen met het zoeken naar werk en, zo lang met werk nog geen zelfstandig bestaan mogelijk is, met inkomensondersteuning. Deze inkomensondersteuning dient zodanig te zijn dat in de noodzakelijke kosten van het bestaan kan worden voorzien.
De bijstand is in Nederland qua hoogte gekoppeld aan het minimumloon. Dit is een internationaal unieke systematiek die leidt tot een relatief hoog bijstandsniveau in euro’s t.o.v. andere landen en gemeten in koopkracht. De vraag om inzicht te geven of de bijstand hoog genoeg is om te voorzien in de primaire levensbehoefte gaat uit van een andere systematiek: het vaststellen van de bijstandshoogte op basis van een hoeveelheid goederen en diensten. Omdat niet gekozen is voor een dergelijke budgetteringssystematiek zal ik een dergelijk onderzoek niet uitvoeren.
Mensen mogen niet afhankelijk worden gemaakt van een uitkering. Voorkomen moet worden dat mensen te snel worden afgeschreven en permanent langs de kant staan.
Er kunnen zich individuele situaties voordoen die de stap naar arbeidsparticipatie belemmeren. Wat een individu daarvoor nodig heeft is aan gemeenten te bepalen. Door het participatiebudget daarvoor effectief in te zetten kunnen mensen naar het arbeidsproces worden geleid. De gemeenten hebben de verantwoordelijkheid en bevoegdheid om maatwerk te leveren en te bepalen wat iemand nodig heeft om stappen te maken op de participatieladder.
De vraag om bij de hoogte van de bijstand rekening te houden met bepaalde uitgaven sluit niet aan bij de systematiek, waar in Nederland voor is gekozen, namelijk om de hoogte van de bijstand te koppelen aan het minimumloon.
Ik ben van mening dat vrijwilligers, in aanvulling op de taken van de professionele hulp- en dienstverlening, een nuttige rol kunnen spelen. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld signalering, verwijzing en toeleiding naar de professionele hulpverlening, ondersteuning bij de persoonlijke financiën, begeleiding tijdens trajecten en nazorg. Een aantal gemeenten schakelt vrijwilligers al in en heeft daar goede ervaringen mee. Op deze manier vormgegeven kan de inzet van vrijwilligers de effectiviteit van schuldhulpverlening verhogen en preventief werken. De projecten die momenteel lopen op basis van de motie Ortega-Martijn en het amendement Spekman zullen in 2011 geëvalueerd worden. Alle ervaringen, aanbevelingen en risico's bij de inzet van vrijwilligers zullen daarbij in beeld worden gebracht en verspreid worden onder gemeenten en vrijwilligersorganisaties. De verantwoordelijkheid voor de schuldhulpverlening ligt bij de gemeenten. Het is dan ook aan de gemeenten om te bepalen of en op welke wijze zij van de inzet van vrijwilligers gebruik gaan maken.