Ingediend | 11 oktober 2010 |
---|---|
Beantwoord | 2 november 2010 (na 22 dagen) |
Indiener | Hans Spekman (PvdA) |
Beantwoord door | Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
Onderwerpen | financiën inkomensbeleid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2010Z14573.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20102011-349.html |
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Het bericht refereert aan een publicatie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waarin feitelijke cijfers worden gepresenteerd over het aantal minderjarige kinderen in huishoudens tot 120% van het sociaal minimum in 2008. Dit aantal wordt door het CBS op 385 000 geraamd (dat is 11% van het totaal aantal minderjarige kinderen). Het risico op armoede bij kinderen is in 2008 lager dan in 2000. Het CBS verbindt aan de raming van 385 000 de conclusie dat deze kinderen in 2008 een kans op armoede hadden. Het CBS concludeert in haar onderzoek dat het begrip armoede niet in één definitie wetenschappelijk te bepalen is en heeft voor haar onderzoek om praktische redenen gekozen om zich te beperken tot financiële armoede (een bepaald consumptieniveau ten opzichte van het huishoudinkomen). Zij achten huishoudens die onder deze grens zitten het meest risicovol op (financiële) armoede. Een gezinsinkomen tot 120% van het sociaal minimum betekent niet automatisch dat er sprake is van armoede. Nederland kent een sociaal minimum dat toereikend wordt geacht om in het bestaan te voorzien. Daarnaast kan een laag inkomen ook tijdelijk van aard zijn.
In vergelijking met andere Europese landen heeft Nederland overigens een laag aantal kinderen met risico op armoede (gemeten volgens de Europese armoedegrens).
Het SCP is gevraagd onderzoek te doen naar het aantal kinderen wat niet maatschappelijk participeert om financiële redenen. Het niet participeren is vaak een uiting van armoede. Om die reden is ingezet op participatie: kinderen kansen geven op ontwikkeling door financiële belemmeringen weg te halen. Het grootste verschil met het CBS-onderzoek is dat het CBS zich alleen concentreert op een inkomensgrens (120% van het sociaal minimum) en rekent die groep vervolgens tot de grootste risicogroep op armoede. Het SCP bekijkt juist de kant van kinderen die niet kunnen participeren (en niet zoals het CBS doet alle kinderen die in gezinnen leven tot 120% van het sociaal minimum).
Het is te vroeg om vast te stellen dat de doelstelling niet gehaald is. De resultaten worden gemonitord door middel van een nulmeting «Kunnen alle kinderen meedoen?»2 over 2008 en een vervolgmeting over 2010. Het aantal kinderen dat vanwege financiële redenen niet meedoet, is in 2008 66 000. De resultaten van de vervolgmeting komen beschikbaar in het eerste kwartaal 2011. Uw Kamer zal daar volgens afspraak over worden geïnformeerd.
Het kabinet kiest voor maatregelen die eraan bijdragen dat iedereen zoveel mogelijk naar vermogen participeert in de samenleving. In dat kader moet ook de geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon worden gezien. Voor werkenden wordt vanaf 2009 al de dubbele heffingskorting geleidelijk afgebouwd. Als in de uitkeringen de dubbele heffingskorting zou worden gehandhaafd, zouden vanaf 2018 alleenverdieners die het minimumloon verdienen een lager inkomen hebben dan (echt)paren in de bijstand. Met de geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon wordt voorkomen dat het steeds minder aantrekkelijk wordt om vanuit de bijstand een baan te aanvaarden. Werken moet immers lonen. Door deze afbouw over een lange horizon (20 jaar) uit te smeren, worden inkomenseffecten gedempt.
De economische crisis en oplopende begrotingstekorten maken een sanering van de overheidsfinanciën noodzakelijk. Bij de bezuiniging op het kindgebonden budget gaat het feitelijk om het (deels) terugdraaien van intensiveringen uit de periode 2008–2010. Gezinnen met kinderen ontvangen in 2012 ten opzichte van 2008 – ondanks de noodzakelijke bezuinigingen – nog steeds meer financiële ondersteuning.
Het meedoen in de maatschappij blijft onverminderd van belang. Zelfredzaamheid en sociale inclusie vormen daarbij belangrijke uitgangspunten.
Uit het SCP-rapport «Sociale uitsluiting bij kinderen: omvang en achtergronden»3 blijkt de rol en positie van de ouders een heel belangrijke factor bij het niet kunnen meedoen van kinderen in de maatschappij. De inzet van dit kabinet op werk levert de beste bijdrage aan de bestrijding van armoede. Niet alleen maatschappelijke participatie van kinderen is belangrijk om bij deze groep sociale uitsluiting tegen te gaan, maar bovenal de participatie van de ouders. Het vergroten van arbeidsparticipatie draagt bij aan het tegengaan van armoede en sociale uitsluiting. Zo willen we kinderen kansen bieden op een goede toekomst.
Zie antwoord vraag 4.
Zie antwoord vraag 4.
Zie antwoord vraag 4.