Ingediend | 22 juni 2010 |
---|---|
Beantwoord | 19 augustus 2010 (na 58 dagen) |
Indiener | Kees van der Staaij (SGP) |
Beantwoord door | Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
Onderwerpen | ziekten en behandelingen zorg en gezondheid |
Bron vraag | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kv-tk-2010Z09660.html |
Bron antwoord | https://zoek.officielebekendmakingen.nl/ah-tk-20092010-3140.html |
Ja, ik heb kennis genomen van het modelprotocol «mogelijke morele contra-indicaties bij vruchtbaarheidsbehandelingen». Begin 2009 heeft het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) subsidie verleend aan de NVOG voor het opstellen van het modelprotocol. In de evaluatie van de Embryowet was geconcludeerd dat bij de beroepsbeoefenaren behoefte bestond aan een leidraad over de omgang met hulp bij voortplanting als één van de partners terminaal ziek is. Vervolgens is in gesprekken met de NVOG gebleken dat deze mogelijke morele contra-indicatie slechts één van de vele is, die de beroepsbeoefenaren in de praktijk tegenkomen. De NVOG gaf aan dat er binnen de beroepsgroep grote behoefte bestond aan een breed protocol voor mogelijke morele contra-indicaties. Het modelprotocol biedt voor professionals een leidraad bij het nemen van moeilijke beslissingen over vruchtbaarheidsbehandelingen.
Nee, die opvatting deel ik niet.
In het modelprotocol staat beschreven dat de professionals een «ja-tenzij-beleid» voeren als het gaat om vruchtbaarheidsbehandelingen. Dit betekent dat potentiële ouders in principe worden geholpen, tenzij er reden is om aan te nemen dat het toekomstig kind een risico zou kunnen lopen op ernstige schade. Het gaat dan bijvoorbeeld om paren waar sprake is van ernstige psychische problemen, verslaving of een zeer instabiele relatie.
Over paren met een bekend risico op het krijgen van een kind met een ernstige erfelijke aandoening zegt het modelprotocol het volgende: (...). Als het paar in een dergelijke situatie laat weten geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid van prenatale of pre-implantatie genetische diagnostiek, of als het risico langs die weg onvoldoende uit te sluiten valt, kan voor de arts de vraag rijzen of het verantwoord is het paar te helpen een voor beide partners genetisch eigen kind te krijgen. In dergelijke situaties is kunstmatige inseminatie met donorzaad of in-vitro fertilisatie met donorgameten een met de betrokkenen te bespreken alternatief. Het modelprotocol geeft dus slechts een mogelijke handelswijze aan als artsen met een dergelijke vraag worden geconfronteerd. De arts kan dan wijzen op de mogelijkheid van kunstmatige inseminatie met donorzaad. Het kan voorkomen dat na verkenning van arts en potentiële ouders naar de wensen en mogelijkheden, de arts – vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid voor het welzijn van kind – de beslissing neemt om de situatie multidisciplinair te bespreken. Uit dit overleg zou kunnen komen dat de arts afziet van behandeling.
Ik zie geen reden om dit te bevorderen. De keuze van paren om geen abortus te willen wordt door de beroepsgroep gerespecteerd. Het modelprotocol biedt slechts een afwegingskader hoe om te gaan met moeilijke beslissingen rondom vruchtbaarheidsbehandelingen. Dit betekent dat iedere vraag individueel wordt gewogen door een brede verscheidenheid aan experts. De beroepsgroep heeft bewust geen lijst geformuleerd van paren die per definitie niet in aanmerking komen voor een vruchtbaarheidsbehandeling. Zij zal iedere vraag individueel wegen met het belang van het toekomstig kind als uitgangspunt.