Gepubliceerd: 11 maart 2024
Indiener(s): Michiel van Nispen
Onderwerpen: europese zaken internationaal recht strafrecht
Bron: https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-36491-5.html
ID: 36491-5

Nr. 5 VERSLAG

Vastgesteld 11 maart 2024

De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.

INHOUDSOPGAVE

blz.

       

I.

ALGEMEEN DEEL

2

 

1.

Inleiding

2

 

2.

Hoofdlijnen van het voorstel

3

 

3.

Uitvoeringsconsequenties

5

 

4.

Financiële gevolgen

5

 

5.

Consultatie

6

       

II.

ARTIKELSGEWIJS DEEL

6

 

ARTIKEL I

6

 

S

6

 

ARTIKEL II

7

 

ARTIKEL III

8

 

A

8

 

B en C

9

I. ALGEMEEN DEEL

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Wet herimplementatie Europees strafrecht (hierna: het wetsvoorstel) dat met name naar aanleiding van ingebrekestellingen van de Europese Commissie tot stand is gekomen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden constateren dat de regering heeft besloten een aantal onderwerpen – die op zichzelf los van elkaar staan – in één wetsvoorstel onder te brengen. Het betreft een aantal wijzigingen in verband met het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG 2002, L 190), wijzigingen in verband met herimplementatie van het kaderbesluit 2008/913/JBZ betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht (PbEU 2008, L 328) en wijzigingen in verband met herimplementatie van richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PbEU 2017, L 198). Deze leden menen dat de onderwerpen weliswaar verband houden met Europees strafrecht, maar verschillen van aard en verschillen in omvang en complexiteit. Hierdoor had het indienen van afzonderlijke wetsvoorstellen meer in de rede gelegen. Waarom is vanuit het oogpunt van wetgevingskwaliteit, in lijn met de geest van aanwijzing 6.4 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, niet gekozen voor afzonderlijke wetsvoorstellen?

De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben over de strafbaarstelling van het vergoelijken, ontkennen of bagatelliseren van internationale misdrijven nog enkele vragen en opmerkingen (ofwel het nieuwe lid dat wordt toegevoegd aan artikel 137c Wetboek van Strafrecht).

De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen. Deze leden hebben hier nog een aantal vragen over.

De leden van de SGP-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij onderschrijven de noodzaak van het wetsvoorstel om onder meer de strafbaarstelling voor holocaustontkenning vast te leggen. Zij hebben hierover nog enkele vragen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij richten zich in hun inbreng op de strafbaarstelling van het vergoelijken ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden.

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie lezen dat de aanleiding voor het wetsvoorstel is gelegen in een aantal ingebrekestellingen die de Europese Commissie vanaf 2021 heeft gestuurd. Deze leden vragen naar aanleiding hiervan voor elk van de ingebrekestellingen wat Nederland heeft ondernomen in de periode voorafgaand aan de ingebrekestelling om te voorkomen dat de Europese Commissie de inbreukprocedure zou beginnen. Ook vragen zij wat tot nu toe aan kosten zijn gemaakt voor de totstandkoming van het wetsvoorstel. Deze leden vragen voorts naar een actuele inschatting van de kosten die Nederland per ingebrekestelling uiteindelijk (mogelijk) zal moeten betalen wanneer Nederland wordt veroordeeld tot het betalen van boetes en dwangsommen. Daarbij vragen zij de regering ook aan te geven hoe het betalen van deze boetes en dwangsommen zal worden gedekt.

De leden van de VVD-fractie betreuren dat het Kaderbesluit 2002/584/JBZ, dat dateert van 2002, nu 22 jaar later nog steeds niet juist en volledig is geïmplementeerd in nationale regelgeving. De Algemene Rekenkamer deed in 2023 onderzoek naar hoe Nederland omgaat met schendingen van EU-recht zoals incorrecte implementatie van richtlijnen.1 Over het Europees aanhoudingsbevel (EAB) en een inbreukprocedure van de Europese Commissie over incorrecte implementatie van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ schreef de Algemene Rekenkamer onder andere dat Nederland – soms jaren – wacht met het doorvoeren van wetswijzigingen en daarmee een inbreukprocedure riskeert. Door de dreigende inbreukprocedure moet – op dat moment – snelheid worden gemaakt met het wetgevingsproces en dat brengt risico’s mee voor de kwaliteit van wetgeving en de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (JenV). Die wetswijzigingen blijken (ook bij het EAB) dan ook weer onvoldoende voor de Europese Commissie. Het is volgens de Algemene Rekenkamer aannemelijk dat Nederland dat had kunnen voorzien. Kan de regering hierop nader reflecteren? Hoe is de regering voornemens te voorkomen dat jarenlange slepende en kostbare procedures zich opstapelen? Is de regering bereid te bezien of tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken (verantwoordelijk voor communicatie tussen de Europese Commissie en Nederland over inbreukprocedures) en het Ministerie van JenV (verantwoordelijk voor bevorderen van wetgevingskwaliteit) het mogelijk is om tot bestendige afspraken te komen om inbreukprocedures zoveel mogelijk te voorkomen c.q. zo snel mogelijk af te hechten? Deze leden vragen naar aanleiding hiervan of de Handleiding Wetgeving en Europa (KCBR, 2017) naar aanleiding van het rapport van de Algemene Rekenkamer in overleg met de onderzoekers kan worden gemoderniseerd en wat ervoor nodig is om te zorgen dat er minder inbreukprocedures worden gestart, en de inbreukprocedures die worden gestart eerder worden afgerond. Deze leden vernemen graag de reactie van de regering hierop.

De leden van de ChristenUnie-fractie brengen in herinnering dat het toenmalig Kamerlid Huizinga-Heringa reeds in 2006 een initiatiefvoorstel indiende, dat later door het toenmalig lid Voordewind ter hand is genomen, dat zag op de strafbaarstelling van genocideontkenning (Kamerstuk 30 579). Ze zijn blij dat met het voorliggende voorstel er meer draagvlak lijkt te zijn voor een dergelijke strafbaarstelling dan er destijds was. Wel betreuren genoemde leden dat hier een herhaaldelijke waarschuwing vanuit Europa voor nodig lijkt te zijn geweest. Zij vragen de regering om een reflectie hierop.

2. Hoofdlijnen van het voorstel

De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat met het oog op het feit dat uit Europese jurisprudentie volgt dat een officier van justitie (OvJ) niet als een onafhankelijke rechterlijke autoriteit kan worden gezien, er in het voorliggend wetsvoorstel voor is gekozen om bevoegdheden van de OvJ met betrekking tot overlevering over te hevelen naar de rechtbank Amsterdam. Deze leden lezen ook dat de regering van mening is dat het Openbaar Ministerie (OM) een rol moet houden bij de praktijk van overlevering en dat met de nu voorliggende overheveling van bevoegdheden sprake zal zijn van een procedure die wel voldoet aan de eisen van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) ten aanzien van een onafhankelijke rechterlijke autoriteit. De aan het woord zijnde leden wijzen erop dat na eerdere aanpassingen van die rol van het OM er toch sprake bleef van een procedure die niet aan die eisen voldeed. Vandaar dat de nu voorliggende wetswijziging nodig is. Waarom is er nu dan met het oog op mogelijk toekomstige jurisprudentiële ontwikkelingen niet gekozen voor een echt toekomstbestendige oplossing die ook het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) noemde of welke in lijn is met het initiatiefwetsvoorstel van het lid Sneller tot vervallen van de bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van het OM (Kamerstuk 36 125)? Dit geldt temeer daar ook de regering het volgende voorziet: «nu de jurisprudentie over het Kaderbesluit EAB zich constant blijft ontwikkelen, moet nadrukkelijk rekening worden gehouden met nieuwe bedoeling om in het vervolg gezamenlijk met de praktijk periodiek te bezien welke verdere wijzigingen van de Overleveringswet nodig zijn» (zie pagina 6 van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel). Kan de regering nader ingaan op de vraag of dat tot gevolg kan hebben dat de rol van het OM wederom aangepast zou moeten kunnen worden?

Daarnaast vragen de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie of er nog andere Europese regels buiten het Kaderbesluit EAB zijn waarin bevoegdheden enkel uitgevoerd mogen worden door een onafhankelijke rechterlijke autoriteit en waar in Nederland die rol door het OM wordt ingevuld. Zo ja, welke regels zijn dat?

De leden van de VVD-fractie hechten sterk aan het recht op vrijheid van meningsuiting. Met de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij het initiatiefwetsvoorstel van het lid Voordewind tot strafbaarstelling van het in de openbaarheid ontkennen, op grove wijze bagatelliseren, goedkeuren of rechtvaardigen van volkerenmoord, menen zij dat er steeds een zeer dringende noodzaak moet bestaan bij wetgeving die de vrijheid van meningsuiting beperkt. Kan de regering nader toelichten hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot het grondwettelijke en verdragsrechtelijke recht op vrijheid van meningsuiting? Deelt de regering het streven dat de verwerpelijkheid van sommige uitingen onderwerp moet zijn van het publieke debat en voorkomen moet worden dat het voeren van publiek debat wordt bemoeilijkt?

De leden van de VVD-fractie lezen dat Nederland destijds in de Raad een verklaring heeft afgelegd met de strekking dat het reeds voldoet aan de verplichting tot strafbaarstelling van de genoemde specifieke gedragingen, omdat deze vallen onder het bereik van de generiek omschreven discriminatiedelicten van de artikelen 137c tot en met 137e Wetboek van Strafrecht (Sr). Wat is de juridische waarde van zo’n verklaring? Is deze verklaring toen weersproken door de Europese Commissie of andere lidstaten? Hebben andere landen soortgelijke verklaringen afgelegd? Heeft de Europese Commissie vervolgens inbreukprocedures gestart tegen deze landen? Zo nee, waarom niet?

De leden van de VVD-fractie lezen ook dat de Afdeling bij het onderhavige wetsvoorstel heeft geadviseerd om bagatelliseren van bedoelde misdrijven te beperken tot enkel die misdrijven die onherroepelijk door een nationaal of internationaal gerecht zijn vastgesteld. De regering wil dit onderscheid niet maken. Kan de regering nog nader toelichten waarom dit onderscheid niet wenselijk is? Zijn er landen in de EU die op basis van de implementatie van het kaderbesluit wel dit onderscheid hebben gemaakt, en zo ja, welke?

De leden van de VVD-fractie delen het standpunt van de regering dat vanwege het uitzonderlijke karakter van de Holocaust – dat behalve de ernst en omvang daarvan ook is gelegen in het nauwe geografisch en historisch verband waarin deze genocide op Europese Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog staat met Nederland en ons omringende landen – de vergoelijking, ontkenning of verregaande bagatellisering van de Holocaust op zichzelf moet worden geacht een beledigend karakter voor de Joodse gemeenschap te hebben. Deze leden vragen of de regering heeft overwogen het wetsvoorstel te beperken tot het strafbaar stellen van diegenen die in het openbaar de verschrikkingen van de Holocaust vergoelijken, ontkennen of bagatelliseren. Klopt het dat kan worden overwogen voor het overige te blijven verwijzen naar de verklaring die Nederland destijds in de Raad heeft afgelegd, waardoor onder omstandigheden het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van alle overige genocides en andere oorlogsmisdaden onder het huidige wettelijke kader kan blijven vallen? Wat zijn de voor- en nadelen hiervan? Graag ontvangen deze leden een reactie van de regering.

De leden van de SP-fractie constateren dat dit wetten zijn die door de Europese Unie worden gevraagd om te implementeren. In het kader hiervan hebben deze leden wel nog een aantal vragen, vanuit de kennis dat Nederland erg laat is met de implementatie. Zijn dit nu wijzigingen zijn die wij als Nederland zelf, met overtuiging, ook echt willen en nu missen in de Nederlandse rechtspraktijk? Worden deze nieuwe wetsartikelen nu echt gemist in de huidige wetgeving? Of zijn het puur verplichtingen die we moeten implementeren vanuit Europese regels?

De leden van de SGP-fractie lezen dat de Nederlandse regering vier ingebrekestellingen van de Commissie heeft ontvangen wegens niet correcte omzetting of niet volledige naleving van de maatregelen tot omzetting van Europese kaderbesluiten en richtlijnen. Zij wijzen hierbij op schriftelijke vragen van de leden van de SGP-fractie van 28 juni 2021 over het bericht dat Nederland op de vingers is getikt door Brussel vanwege het niet strafbaar stellen van ontkenning Holocaust.2 Deze leden vragen de regering waarom het nog jaren heeft geduurd om te komen tot een wetsvoorstel tot strafbaarstelling van holocaustontkenning. Zij wijzen op de ingebrekestelling die is verstuurd vanwege achterwege blijven van wetgeving op dit punt en vragen de regering waarom is gewacht op ingebrekestelling in plaats van een proactieve houding op dit vlak.

3. Uitvoeringsconsequenties

De leden van de SGP-fractie vragen de regering of opsporing en vervolging van overtreding van het verbod op holocaustontkenning prioriteit krijgt in de aanpak van online haat. Zij vragen de regering of er een duidelijk handelingskader komt voor platforms, politie en OM zodat zij bij overtreding van het verbod direct kunnen ingrijpen dan wel tot vervolging over kunnen gaan.

4. Financiële gevolgen

De leden van de SP-fractie constateren dat de Raad voor de rechtspraak en de regering een andere inschatting maken van de benodigde kosten ten gevolge van deze wijzigingen. Ook het OM begroot dat er jaarlijks structureel meer geld nodig is dan lijkt te zijn begroot door de regering. De Raad voor de rechtspraak verwacht dat de kosten structureel met 770.000 euro zullen stijgen. Hierover geeft de regering aan dat er 640.000 euro wordt gereserveerd en dat de Raad daarop kan terugkomen bij de eerstkomende prijsonderhandelingen. Waarin zit het verschil in ingeschatte kosten en waarom komt de regering uit op een ander bedrag? Waarom volgt de regering in eerste instantie niet de inschatting van de Raad voor de rechtspraak op? Door het OM worden jaarlijks extra kosten geschat op 926.472 euro. Gaat de regering gehoor geven aan dit bedrag? Zo nee, waarom niet?

5. Consultatie

De leden van de VVD-fractie lezen in een van de consultatiereacties van het OM dat het College van procureurs-generaal (hierna: het College) vrij kritisch oordeelt over de voorgestelde wijzigingen van Artikelen 33 tot en met 38 van de Overleveringswet. Het College stelt dat het wetsvoorstel de nadelige consequentie heeft dat bepaalde opgeëiste personen niet meer kunnen worden gedwongen om op een bepaalde tijd en plaats feitelijk te worden overgeleverd. Het gaat volgens het College dan om alle opgeëiste personen die eerder hebben vastgezeten en waarbij de termijnen voor de feitelijke overlevering zijn verstreken. Het komt deze leden bekend voor dat wegens gebrekkige capaciteit of welwillendheid of prioriteit van uit- en overleveringsverzoeken of wegens andere omstandigheden, de voorgeschreven termijnen niet altijd worden gehaald. Het is op grond van de huidige tekst van het wetsvoorstel en de memorie van toelichting voor deze leden thans onvoldoende duidelijk of de knelpunten die het College beschrijft op 28 december 2022 met het ingediende wetsvoorstel worden opgelost, of dat het nog steeds zo is dat in de praktijk de feitelijke overlevering van een groep personen praktisch onmogelijk wordt gemaakt door het OM dwangmiddelen te ontnemen. Kan de regering hierop ingaan?

De leden van de VVD-fractie merken op dat het OM en ook de Rechtspraak te maken hebben met een forse werklast en dat inspanningen van de wetgever erop zouden moeten zijn gericht om juist zoveel mogelijk te helpen om werklastverlichting te brengen. Diverse onderdelen van het wetsvoorstel, met name de voorgestelde wijziging van de Overleveringswet, hebben aantoonbare forse consequenties voor de werklast van het OM. Kan de regering bevestigen dat het ingediende wetsvoorstel maximaal tegemoet komt aan de zorgen van het College over de werklastconsequenties?

De leden van de VVD-fractie vragen ook hoeveel meer aangiften en opsporingsonderzoeken worden verwacht door de voorgestelde wijziging van artikel 137c Wetboek van Strafrecht.

De leden van de VVD-fractie lezen in het advies van de Raad voor de rechtspraak van 21 december 2022 dat de Raad tweemaal eerder advies uitbracht over een voorontwerp van het wetsvoorstel. Is de regering bereid deze adviezen van de Raad voor de rechtspraak bij het verschijnen van de nota naar aanleiding van het verslag ook naar de Kamer te sturen?

II. ARTIKELSGEWIJS DEEL

ARTIKEL I

S

Artikel 35, tweede lid

De leden van de VVD-fractie lezen dat het College in een consultatieadvies aandacht heeft gevraagd voor situaties van voortdurende overmacht, die langer aanhouden dan de in het tweede lid van artikel 35 gehanteerde termijn van dertig dagen, zoals oorlog, een besmettelijke epidemie of natuurgeweld. In die gevallen is het volgens het College voorzienbaar dat feitelijke overlevering binnen dertig dagen niet haalbaar is en is het stellen van een nieuwe overleveringsdatum dan ook op voorhand zinloos. Aanvankelijk was hier een voorziening voor getroffen in het wetsvoorstel, maar naar aanleiding van het advies van de Afdeling is dit onderdeel uit het wetsvoorstel geschrapt. Hoe gaan het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland en België om met dit specifieke vraagstuk? Is daar wel een dergelijke voorziening getroffen?

De leden van de VVD-fractie menen dat het wenselijk kan zijn de aanvankelijke voorziening voor overmachtssituaties toch in artikel 35 op te nemen. Weliswaar heeft de gedetineerde gedurende korte tijd geen concreet zicht op overlevering, maar de verlenging van de vrijheidsbeneming dient elke dertig dagen te worden getoetst door de rechter. Als opsporing niet langer redelijkerwijs kan volhouden dat er daadwerkelijk sprake is van voortdurende overmacht, dan ligt het in de rede dat de rechter daar consequenties aan verbindt. Op grond waarvan zou het volstrekt onmogelijk zijn om bij een uitbraak van een pandemie zoals we gezien hebben in de Covid-19 crisis een voorziening te treffen? Deze leden vragen naar een rechtsvergelijkend overzicht bij de beantwoording van deze vraag, alsmede naar de relevante jurisprudentie van het HvJEU waaruit zou blijken dat het opnemen van een voorziening voor aperte overmachtssituaties ontoelaatbaar zou zijn.

ARTIKEL II

De leden van de SGP-fractie lezen dat de Nederlandse regering op 9 juni 2021 in gebreke is gesteld wegens onvolledige naleving van de maatregelen tot omzetting van artikel 1, eerste lid, onder c en d, van het Kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht. Deze leden menen dat hiermee impliciet het ontkennen van de Holocaust bedoeld wordt. Deze leden lezen dat de regering de ingebrekestelling implementeert met het strafbaar stellen van onder andere uitingen van racisme en vreemdelingenhaat waarbij het wetsvoorstel onderdelen bevat die specifieke racistische of xenofobe uitingen strafbaar stelt. Deze leden vragen de regering waarom in dit kader expliciet xenofobe uitingen worden genoemd nu de oorspronkelijke ingebrekestelling zag op het strafbaar stellen van holocaustontkenning.

De leden van de SGP-fractie lezen dat het voorstel bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat strafbaar stelt. Deze leden menen dat de bestrijding van antisemitisme versnipperd is en dat in de praktijk niet altijd adequaat opvolging gegeven kan worden aan vervolging en berechting van antisemitische incidenten. Zij menen dat dit in grote mate veroorzaakt wordt omdat de strafbaarstelling van antisemitische delicten versnipperd is in verschillende wettelijke strafbepalingen. Zij vragen de regering of het voorstelbaar zou zijn dat een expliciet wettelijke strafbepaling voor antisemitisme zou helpen in de opsporing, vervolging van antisemitische incidenten.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een overzicht van genocides die op basis van de in de wet gestelde voorwaarden onder het bereik van deze wet zouden vallen. Zij zijn van mening dat ook vanuit het rechtszekerheidsbeginsel het van belang is dat helder is welke gedragingen ten aanzien van welke gebeurtenissen strafbaar zijn. Deze leden vragen ook – indien het mogelijk is een uitputtend overzicht te geven – om een overzicht van de andere internationale misdaden. Indien dit niet mogelijk is voor deze categorie vragen zij om een aantal voorbeelden.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er momenteel een uitspraak ligt van een internationaal gerecht dat zijn rechtsmacht ontleent aan een verdrag waarbij het Koninkrijk partij is en/of een uitspraak door de Nederlandse rechter die onherroepelijk de Armeense genocide vaststelt. Indien deze er niet is, vindt de regering het wenselijk dat de Armeense genocide niet onder het bereik van deze wet valt? Hoe staat de regering tegenover de mogelijkheid om ook het bestaan van wetenschappelijke consensus over het hebben plaatsgevonden van een genocide als afdoende grond te beschouwen?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of zij het juist zien dat wanneer iemand een genocide ontkent, die op dat moment nog niet door een internationaal gerecht of een Nederlandse rechter als zodanig wordt erkend, onder geen beding strafbaar is onder de werking van dit wetsvoorstel, ook als op een later moment wel tot een dergelijke erkenning is overgegaan.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er reeds voorbeelden zijn, en zo nee of het voorstelbaar is dat er door internationale gerechten en/of de Nederlandse rechter verschillend wordt geoordeeld over de vraag of de in lid 2 sub a beschreven misdrijven hebben plaatsgevonden. Zij vragen welk gevolg dit heeft voor de werking van de wet.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een toelichting op de keuze om artikel 7, eerste lid van de Wet internationale misdrijven niet toe te voegen aan de in het nieuw voorgestelde artikel 137c lid 2 sub a opgenomen opsomming. Zij vragen of het opnemen van alle overige in dit lid genoemde artikelen voortkomt uit verplichtingen vanuit het kaderbesluit.

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen om een toelichting op de keuze om niet de schuldvariant die in het initiatiefvoorstel Voordewind zat, op te nemen in dit wetsvoorstel maar een opzetvariant. Wordt de bewijslast met voorliggend voorstel niet te hoog gelegd? Hoe zal moeten worden aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van opzet?

De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of zij het juist zien dat niet is overgegaan tot het opnemen van een bepaling die ziet op een hogere strafmaat wanneer iemand een gewoonte maakt van het plegen van dergelijke feiten. Zij vragen waarom hierin niet is aangesloten bij het initiatiefvoorstel Voordewind dat een dergelijke bepaling wel kende. Dit vragen genoemde leden ook voor wat betreft het plaatsen onder artikel 67 eerste lid onder b in het Wetboek van Strafvordering.

ARTIKEL III

A

De leden van de NSC-fractie lezen in de memorie van toelichting dat voor het ontkennen of verregaand bagatelliseren als aanvullend vereiste geldt dat het voorgestelde tweede lid alleen een ingang biedt voor strafrechtelijke aansprakelijkheid wanneer het plaatsvinden van dat internationale misdrijf bij onherroepelijke beslissing van ofwel een door Nederland erkend internationaal gerecht ofwel door de Nederlandse rechter is vastgesteld. Deze leden vragen de regering of de volgende gebeurtenissen worden bestempeld als internationaal misdrijf die bij onherroepelijke beslissing van ofwel een door Nederland erkend internationaal gerecht ofwel door de Nederlandse rechter zijn vastgesteld: de holodomor, de Armeense genocide, de Seyfo (genocide of Syrisch Orthodoxe Christenen), de aanval van Hamas op Israël en misdrijven en de aanval van Israël in/op Gaza. Kan de regering per gebeurtenis duidelijk beoordelen en aangeven wat er precies wel en niet strafbaar is?

B en C

De leden van de VVD-fractie begrijpen dat de wijziging van artikelen 227a en 227b Sr thans voorliggen vanwege de ingebrekestelling die de regering op 19 mei 2022 heeft ontvangen van de Europese Commissie over een niet-correcte wijze van omzetting van de richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (hierna: de PIF-richtlijn). Had bij het wetsvoorstel tot implementatie ook het punt aan de orde kunnen komen waarover de Europese Commissie uiteindelijk op 19 mei 2022 een ingebrekestelling stuurde? Wanneer zijn de eerste signalen hierover ontvangen en heeft overleg plaatsgevonden met de Europese Commissie om een ingebrekestelling af te wenden of af te sluiten?

Deze leden merken op dat het wetsvoorstel tot implementatie van de PIF-richtlijn in juli 2019 in werking is getreden. Hoeveel mensen zijn er sindsdien vervolgd en veroordeeld voor het delict in 227a Sr en 227b Sr?

De leden van de VVD-fractie menen dat één van de doelen van de PIF-richtlijn is om grote verschillen in straffen in de richtlijn bedoelde strafbare feiten tussen de verschillende lidstaten weg te nemen, zodat een grotere afschrikwekkende werking uitgaat van de strafrechtelijke aanpak van fraude. Nederland heeft bij aanvankelijke implementatie het laagste strafmaximum ingesteld dat op grond van de PIF-richtlijn mogelijk is, namelijk maximaal vier jaar gevangenisstraf. Is de regering bereid om in overleg met het OM te bezien of strafvorderingsrichtlijnen dienen te worden aangepast zodat nog meer in lijn met dit doel van de richtlijn wordt gehandeld?

De fungerend voorzitter van de commissie, Van Nispen

Adjunct-griffier van de commissie, Meijer