Vastgesteld 14 februari 2024
De leden van de NSC-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Deze leden hebben nog een vraag over de voorgestelde wijziging van de Algemene pensioen- en uitkeringswet politieke ambtsdragers (Appa) en het voornemen van de regering om het voor pensioengerechtigden mogelijk te maken om tien procent van het pensioenvermogen in één keer op te nemen. Deze leden hebben hier bezwaar tegen en wijzen erop dat definitieve besluitvorming over het in één keer opnemen van dit bedrag nog moet plaatsvinden. Kan de regering aangeven hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het ineens opnemen van dit bedrag?
Deze leden merken voorts op dat in de onderdelen A en B van de voorgestelde wijziging van de Wet Appa twee keer gesproken wordt over wijziging van art. 52b. Kan de regering dit uitleggen? Kan het zijn dat in onderdeel A art. 52a van de Wet Appa wordt bedoeld en niet art. 52b?
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben ten aanzien van twee wetten vragen.
Artikel XII Kieswet
De leden van de SGP-fractie zouden graag op twee regelingen uit de Kieswet nadere toelichting ontvangen in het kader van deze Verzamelwet.
Allereerst zouden de leden van de SGP-fractie graag een duiding krijgen van artikel V 11 in het licht van de praktijk van de aanvang van het lidmaatschap van de Tweede Kamer. Deze leden vragen hoe de regering de beschikking inzake toelating interpreteert, of deze in de praktijk daadwerkelijk functioneert en hoe het moment van ontvangst zou moeten worden bepaald. Is de regering ook van mening dat het besluit van de Kamer over het voorstel van de Commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven niet als zodanig kan worden geïnterpreteerd? Meer fundamenteel vragen deze leden naar de verhouding van de Kieswet tot de bedoeling van de Grondwetgever. Hoe is de regeling van de Kieswet over de beschikking inzake toelating te rijmen met de opvatting van de Grondwetgever «dat het tijdstip waarop de eed wordt afgelegd tevens het moment is waarop het Kamerlidmaatschap aanvangt.» (Kamerstukken II 1978–1979, 14 222, nr. 7, p. 20)? Deze leden constateren dat de staande praktijk in de Kamer dat na verkiezingen de nieuwe leden worden toegelaten nadat zij de eed respectievelijk de verklaring of de belofte hebben afgelegd weliswaar in lijn ligt met de bedoeling van de Grondwetgever, maar weer moeilijk te verenigen is met de bedoeling van de Kieswet. Een laatste cluster vragen ziet op het belang van de continuïteit van het parlement. De Grondwetgever gaf aan dat de Staten-Generaal ononderbroken moeten kunnen functioneren en dat de ontbinding van de Kamer kan samenvallen met de openingshamerslag van de eerste vergadering van de nieuwe Kamer. Vindt de regering ook dat dit fundamentele uitgangspunt centraal zou moeten staan bij het ontwikkelen van de regelgeving, ten einde te voorkomen dat een dubbele Kamer of geen Kamer zou functioneren? Kan de regering aangeven of daadwerkelijk sprake is geweest van een door de Voorzitter van de Tweede Kamer te bepalen tijdstip van ontbinding, zoals aangegeven in ontbindingsbesluiten (bijvoorbeeld Staatsblad 2023, 302)?
Alles overziende vragen de leden van de SGP-fractie hoe de regering het gebrek aan consistentie zou willen verhelpen. Wil de regering met oog op een duidelijke regeling verkennen of het mogelijk is te bepalen dat het door de Kamer te nemen toelatingsbesluit het tijdstip bevat waarop het lidmaatschap aanvangt, zodat naar analogie van de benoeming van bewindslieden geen twijfel bestaat over het moment waarop de ambtsuitoefening aanvangt en dat dit moment niet samen hoeft te vallen met het moment van beëdiging?
Artikel XVII Wet BRP
De leden van de SGP-fractie constateren dat de wijziging van artikel XVII geen technische wijziging betreft en daarom niet goed thuishoort in het wetsvoorstel. Bovendien constateren deze leden dat de voorgestelde wijziging niet goed aansluit bij de opvatting die de regering nog recent heeft uitgedragen. Zij zouden daarom graag een reactie ontvangen op een aantal vragen.
De leden van de SGP-fractie merken op dat het wetsvoorstel raakt aan het aloude uitgangspunt dat de moeder altijd duidelijk is (mater semper certa). Bepalingen zoals artikel 2.3 Wet BRP en artikel 1:22 BW geven hier duidelijk rekenschap van. Waarom vindt de regering dat het wijzigen van zulke bepalingen zomaar bij Verzamelwet zou kunnen gebeuren? Verdient dit niet een open en inhoudelijk debat in plaats van dit weg te schuiven in een pakket van naar het lijkt technische maatregelen? Hoe is het wetsvoorstel te rijmen met de recente erkenning door de regering dat de juridische duiding van het begrip moeder voor velen van betekenis is en dat een algemene aanpassing daarom niet wenselijk was (Kamerstukken II 2020–2021, 35 825, nr. 3, p. 10)? Als nadere reactie gaf de regering zelfs aan dat een verdergaande aanpassing van het afstammingsrecht niet proportioneel is, dat de ouder uit wie het kind geboren is in vrijwel alle gevallen een vrouw is en dat het voorstelbaar en invoelbaar is dat veel ouders hechten aan het begrip moeder (Kamerstukken II 2021–2022, 35 825, nr. 7, p. 28). En, wanneer dan toch tot wijziging zou moeten worden besloten, zouden dan niet ten minste bepalingen zoals artikel 1:22 BW integraal moeten worden bezien en meegenomen, aangezien deze bepalingen nauw samenhangen met de Wet BRP?
De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de regering in de nota van toelichting bij de wijziging van het Besluit burgerlijke stand uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de wijziging van de begrippen moeder in ouder uitsluitend betrekking had op de specifieke situatie van een persoon die op het moment van het baren van het kind juridisch als man geregistreerd staat (Stb. 2022, 484). Waarom meent de regering nu toch op het niveau van de formele wet af te kunnen wijken van deze duidelijke stelling? Ten overvloede verwijzen deze leden nog naar de stelling van de Minister dat het niet wenselijk en proportioneel is om de aanduiding vader en moeder te veranderen in ouder en dat voor een specifieke situatie de genoemde wijziging van het Besluit burgerlijke stand werd aangekondigd (Kamerstukken II 2022–2023, 30 420, nr. 373).
De leden van de SGP-fractie constateren dat, zoals blijkt uit het onderzoeksrapport dat aan de Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2014–2015, 27 859, nr. 76), het begrip moeder op allerlei plaatsen in de wetgeving aan de orde komt en dat het daarom van wezenlijk belang is vooraf de consequenties van een aanpassing te overzien. Deze leden vragen op welke wijze de regering dat heeft gedaan en hoe zij kan garanderen dat in de rechtspraktijk niet allerlei onduidelijkheid kan ontstaan. Als voorbeeld noemen deze leden de regeling van artikel 3 van de Rijkswet op het Nederlanderschap die spreekt over het kind van een vader of moeder. Kan zomaar verondersteld worden dat het kind van de ouder hier in alle gevallen ook onder geschaard wordt? Is het toelaatbaar en wenselijk om de Nederlandse wet te wijzigen terwijl de hogere Rijkswet duidelijk andere terminologie kiest?
De leden van de SGP-fractie constateren dat de regering de verwarring compleet maakt door gelijktijdig aan dit wetsvoorstel in het wetsvoorstel draagmoederschap voor te stellen om het begrip moeder in artikel 1:22 BW te vervangen door persoon in plaats van ouder. Wat is nu eigenlijk de bedoeling? Zou het niet raadzaam zijn ten minste even te wachten alvorens het begrip moeder te vervangen?
De leden van de SGP-fractie vragen hoe het wetsvoorstel te verenigen is met de (internationale) verplichtingen die specifiek de bescherming van vrouwen en moeders dienen. Deze leden noemen als voorbeelden het Haags kinderontvoeringsverdrag en het Haags adoptieverdrag, die zich expliciet richten op de positie van moeders. Waarom meent de regering terloops bij Verzamelwet fundamentele begrippen in het familierecht te kunnen wijzigen die een zo belangrijke positie en achtergrond hebben in verdragen? Is hierover internationaal voorafgaand afstemming geweest? Deze leden wijzen er bovendien op dat Nederland in 2020 op de vingers is getikt door de Group of Experts on Action against Violence against Women and Domestic Violence (GREVIO) dat een genderneutrale benadering heeft geleid tot een gebrek aan aandacht voor de specifieke positie van kwetsbare vrouwen als het gaat om huiselijk geweld. In hoeverre kan een vergelijkbaar risico zich hier voordoen?
De leden van de SGP-fractie vragen wat dit wetsvoorstel heel concreet betekent voor de geboorteakte die burgers onder ogen krijgen bij de burgerlijke stand en of de regering voorbeeldaktes wil bijvoegen hoe dit bij verschillende relatievormen uitpakt. Leidt het ertoe dat in de reguliere situatie van een vader en moeder naast de geslachtsnaam van de vader niet langer in de akte te lezen is «geslachtsnaam moeder uit wie het kind is geboren», maar dat daar komt te staan «geslachtsnaam ouder uit wie het kind is geboren»?
De leden van de SGP-fractie vragen de regering toe te lichten op welke gronden zij meende de wijziging als bedoeld in Staatsblad 2022, 484 door te kunnen voeren. Onderkent de regering dat de in dit aanpassingsbesluit genoemde delegatiegrondslagen niet zover strekken dat zij ruimte bieden om in te gaan tegen de kaders van de formele wet? Waarom acht de regering het mogelijk om in het gesloten systeem van het Burgerlijk Wetboek, waarin de heldere norm is dat in ieder geval van eenieder de moeder op de geboorteakte vermeld wordt (1:22 BW), toch te bepalen dat in sommige gevallen niet van een moeder gesproken wordt? Deze leden menen dat de regering in de toelichting op het wetsvoorstel niet de juiste rangorde en volgorde in acht neemt. Zij stelt voor om de wet aan te passen aan het reeds gewijzigde Besluit BRP, terwijl eerst sprake geweest zou moeten zijn van een (her)overweging van de wettelijke kaders alvorens het Besluit te wijzigen.
De fungerend voorzitter van de commissie, P. de Groot
Adjunct-griffier van de commissie, Kling