Vastgesteld 24 januari 2024
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave
I |
Algemeen |
1 |
II. |
Artikelsgewijze toelichting |
2 |
ARTIKEL V. WET EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS |
2 |
|
ARTIKEL VIII. WET MEDEZEGGENSCHAP OP SCHOLEN |
3 |
|
ARTIKEL XI. WET OP DE EXPERTISECENTRA |
3 |
|
ARTIKEL XIX. WET STUDIEFINANCIERING BES |
4 |
|
ARTIKEL XXIII. WET VOORTGEZET ONDERWIJS 2020 |
4 |
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven het uitgangspunt van de regering dat wetten toegankelijk moeten zijn, artikelen leesbaar en verwijzingen kloppend en verwijzen in dit verband naar de nota «Heerlijk, helder Hollands: Nederlanders hebben recht op duidelijke taal» van het toenmalige lid Van Gent1. De aanbeveling in die nota dat er een Taalpolitie zou moeten komen, is nog altijd niet een feit geworden. Deze Taalpolitie zou onbegrijpelijke taal van de overheid moeten opsporen, bij de Taalpolitie zouden burgers kunnen klagen over onbegrijpelijke teksten, de Taalpolitie zou bekend moeten maken wie onbegrijpelijke taal gebruikt, het tegen een organisatie zeggen als die het beter moet doen en ook adviezen moeten geven om duidelijker taal te gebruiken. In hoeverre moet de regering nu erkennen dat dit wetsvoorstel er eerder was gekomen, als de beoogde Taalpolitie er wel was gekomen? Destijds reageerde de toenmalige Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties dat een notadokter per ministerie die functie zou kunnen invullen, ook voor klachten van burgers die de overheid niet begrijpen en hij verbond er graag een prijs aan: voor de minst begrijpelijke en de meest duidelijke voorlichtingstekst2. Hoe evalueert de regering deze reactie nu, mede in het licht van de onderhavige Reparatiewet?
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van onderhavig wetsvoorstel en hebben nog enkele vragen.
De leden van de NSC-fractie hebben geen inhoudelijke vragen met betrekking tot het wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie danken de regering voor de Reparatiewet OCW 2024. Specifiek complimenteren deze leden de regering met het voornemen om de taak voor NWO3 om wetenschappelijk onderzoek te stimuleren expliciet te verruimen voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Zij hebben over één onderdeel van de reparatiewet een aantal vragen. De regering is voornemens om in de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en de Wet studiefinanciering BES (WSF BES 2000) «laagst vastgestelde draagkracht» te vervangen met «hoogst vastgestelde draagkracht». Heeft deze wetswijziging negatieve koopkrachteffecten voor studenten en zo ja, welke ordegrootte koopkracht en over hoeveel studenten gaat dit dan?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden hebben geen inhoudelijke vragen met betrekking tot het wetsvoorstel. Wel vragen zij naar aanleiding van het voorliggende wetsvoorstel wat de stand van zaken is met betrekking tot het van toepassing laten zijn van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek voor het mbo4.
De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden hebben nog enkele vragen.
ARTIKEL V. WET EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hechten eraan dat onderwijspersoneel bevoegd is, maar waarderen ook dat mbo-docenten zich verbonden voelen met het beroepsleven waarvoor zij hun studenten opleiden. Ook willen deze leden dat mbo-docenten meer tijd krijgen voor het begeleiden van stages en het opzetten van praktijkgerichte opdrachten. Met de toevoeging van een zevende subonderdeel aan artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) wordt nu geregeld dat de bezitter van het getuigschrift bekwaamheidsonderzoek voor voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel 7a.3 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), tevens in het mbo bevoegd is om les te geven als docent. Zij-instromers dienen aan dezelfde bekwaamheidseisen te voldoen als studenten die hun bevoegdheid behalen via een reguliere eerste- of tweedegraads lerarenopleiding. De voorgestelde uitbreiding van bevoegdheden is uitsluitend van toepassing op degene die een bekwaamheidsonderzoek voor het voortgezet onderwijs met goed gevolg heeft afgerond. Welke gevolgen van deze kleine beleidsmatige verandering bij lesbevoegdheid voorziet de regering voor de mogelijkheden dat in het mbo meer zij-instromers komen die zich verbonden voelen met het toekomstige beroepsleven van hun studenten?
ARTIKEL VIII. WET MEDEZEGGENSCHAP OP SCHOLEN
De leden van de SGP-fractie hebben uit het veld van de medezeggenschap begrepen dat de beoogde verbetering van artikel 8 Wet medezeggenschap op scholen (hierna: WMS) over het informatierecht door de inwerkingtreding van de Wet uitbreiding bestuurlijk instrumentarium onderwijs5 in de praktijk juist tot onduidelijkheid en zelfs een verslechtering kan leiden. Deze leden wijzen erop dat in de huidige tekst van artikel 8 WMS de situatie van door de medezeggenschap gevraagde informatie is weggevallen en dat slechts het ongevraagd informatie verstrekken wordt benoemd, terwijl in de regeling van de WHW, die als voorbeeld diende, beide situaties benoemd worden. Voorts merken zij op dat het criterium voor het verstrekken van informatie in de WHW en de WMS uiteenloopt, naar redelijkheid en billijkheid respectievelijk redelijkerwijze, terwijl daarvoor inhoudelijk geen aanleiding bestaat. De leden van de SGP-fractie vragen of de regering bereid is de tekst van artikel 9.32, zesde lid, WHW op identieke wijze in de WMS te verankeren.
ARTIKEL XI. WET OP DE EXPERTISECENTRA
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de interpretatie van de regering van het amendement van de leden Heerema en Van Nispen6. Zij vragen in hoeverre scholen in dit schooljaar kunnen voldoen aan de norm voor twee lesuren bewegingsonderwijs, wanneer de Kamer daarover verder wordt geïnformeerd en of de lange termijn voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel ertoe heeft geleid dat scholen en gemeenten beter waren voorbereid op deze plicht. Is bijvoorbeeld een stijging te zien in de beschikbare faciliteiten voor bewegingsonderwijs? Is de regering daarnaast bereid om met de VNG7 in gesprek te gaan als blijkt dat nog onvoldoende faciliteiten beschikbaar zijn? Wordt daarnaast bij het evalueren van de deugdelijkheidseisen ook de mogelijke gezondheidswinst van ten minste twee lesuren bewegingsonderwijs meegenomen?
De leden van de SGP-fractie vragen of de regering kan toelichten waarop de stelling berust dat in het basis- en speciaal (basis)onderwijs een lesuur over het algemeen uit 45 minuten bestaat. Deze leden merken op dat dit uitgangspunt juist in het voortgezet onderwijs gebruikelijker is, met roosters van bijvoorbeeld 45 of 50 minuten, maar dat dit in het basisonderwijs eerder het klokuur het ritme van de dag lijkt te bepalen.
De leden van de SGP-fractie vragen de regering te reflecteren op het gegeven dat in de wet in beginsel geen urennormen voor vakken of aandachtsgebieden zijn opgenomen en dat de regeling voor bewegingsonderwijs dus een merkwaardige uitzondering vormt. Hoe beoordeelt de regering deze situatie in het licht van de discussie over aansturing van het onderwijs? Is het bijvoorbeeld voor de hand liggend dat de wet zelfs geen urennormen kent voor basisvaardigheden, maar wel voor bewegingsonderwijs?
De leden van de SGP-fractie constateren dat door het wetsvoorstel gebrek aan eenduidigheid gaat ontstaan die de leesbaarheid van de wet niet ten goede komt. Immers, in de bekostigingsbepalingen wordt uitdrukkelijk gesproken van klokuren, terwijl de bepalingen over de inhoud van het onderwijs blijven uitgaan van de onbepaalde aanduiding uren. Dat kan verwarring in de hand werken. Deze leden vragen of de regering de voorgestane lijn consequent wil doortrekken.
ARTIKEL XIX. WET STUDIEFINANCIERING BES
De leden van de VVD-fractie lezen dat de aanspraak op een opstarttoelage minder snel vervalt. Leidt dit in de praktijk tot een verruiming van deze regeling? Verwacht de regering dat dit tot extra kosten leidt?
ARTIKEL XXIII. WET VOORTGEZET ONDERWIJS 2020
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat voorgesteld wordt om in artikel 8.14, derde lid, van de Wet voortgezet onderwijs (hierna: WVO), dat gaat over schorsing in het voortgezet onderwijs, de term «onverwijld» toe te voegen voor de melding van de schorsing aan de Inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie). Deze leden hechten eraan dat elk kind en elke jongere in Nederland in de leerplichtige leeftijd onderwijs krijgt, zelfs als zo’n jongere zich zo gedraagt dat de school deze leerling wenst te verwijderen. Zij vinden het dan ook een juiste regeling dat een school volgens artikel 8.15, lid 2 WVO een leerling pas definitief mag verwijderen nadat het bevoegd gezag ervoor heeft gezorgd dat het bevoegd gezag van een andere school bereid is de leerling toe te laten. Een schorsing van een leerling kan op zo’n verwijdering preluderen en daarom is het ook wenselijk dat de inspectie onverwijld een melding ontvangt van de schorsing van een leerling, zodat de inspectie ook tijdig erop kan toezien dat er wordt gezocht naar een andere school voor de eventueel te verwijderen leerling. De bepalingen in dezen waren opgenomen in de Inrichtingsbesluiten, maar niet langer in de wet. Dat is goed, maar onderschrijft de regering ook de overwegingen die de leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hierbij aanvoeren?
De fungerend voorzitter van de commissie, Michon-Derkzen
Adjunct-griffier van de commissie, Arends