Vastgesteld 9 februari 2024
De vaste commissie voor Justitie en Veiligheid, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het voorstel van wet genoegzaam voorbereid.
Inhoudsopgave |
blz. |
|||
I. |
ALGEMEEN DEEL |
2 |
||
1. |
Inleiding |
2 |
||
2. |
Strafbaarstelling verborgen ruimten (artikel I, onderdeel G, en artikel II, onderdeel D) |
4 |
||
2.1 |
Inleiding |
4 |
||
2.2 |
Bestaande mogelijkheden |
4 |
||
2.3 |
De voorgestelde strafbaarstelling |
5 |
||
3. |
Verruiming mogelijkheid tot hoofdelijke oplegging ontnemingsmaatregel (artikel I, onderdeel B) |
5 |
||
4. |
Uitbreiding bestraffingsmogelijkheden voor bepaalde delicten (artikel I, onderdelen A, D, E, F, H, I en J, artikel III en artikel IV) |
7 |
||
4.1 |
Ontzetting uit rechten |
7 |
||
4.2 |
Verhoging boetecategorie |
9 |
||
5. |
Wijziging wrakingsregelingen (artikel II, onderdelen H, I en J, artikel VII en artikel VIII) |
10 |
||
5.1 |
Inleiding |
10 |
||
6. |
Het tijdelijk aanhouden van de uitvoering van een financiële transactie (artikel V en artikel VI, onderdeel B) |
10 |
||
7. |
Uitvoerings- en financiële consequenties |
12 |
||
7.1 |
Tijdelijk aanhouden financiële transacties |
12 |
||
8. |
Adviezen |
12 |
||
II. |
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING |
13 |
||
Artikel I (Wijziging Wetboek van Strafrecht) |
13 |
|||
Overig |
13 |
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voorstellen in het onderhavige wetsvoorstel die als gemeenschappelijke noemer de versterking strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit hebben. Deze leden onderschrijven het doel van het aanpakken van de ondermijnende criminaliteit. Dat wil echter niet zeggen dat deze leden per se van mening zijn dat de nu voorgestelde wettelijke middelen daar substantieel aan zullen gaan bijdragen. Zij hebben daar meerdere vragen bij. De eerste vraag die deze leden hebben is of de regering per voorstel kan aangeven wat naar verwachting de concrete bijdrage aan het verminderen van de ondermijnende criminaliteit zal zijn.
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de wijziging van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en het Wetboek van Strafvordering (Sv) en enige andere wetten in verband met verdere versterking van de strafrechtelijke aanpak van ondermijnende criminaliteit (hierna: het wetsvoorstel). Deze leden onderschrijven de aanpak van de regering ten aanzien van de georganiseerde misdaad en ondersteunen ook de doelen van onderhavig wetsvoorstel. Zij stellen nog enkele vragen.
Deze leden van de VVD-fractie hebben met teleurstelling gezien dat het wetsvoorstel geen regeling meer bevat die confiscatie van crimineel verkregen vermogen effectiever en uitvoerbaarder maakt. Oorspronkelijk was beoogd ook een non-conviction based confiscation (NCBC) regeling in het wetsvoorstel mogelijk te maken, maar hier is vanaf gezien. Deelt de regering de mening van deze leden dat confiscatie van criminele goederen en crimineel vermogen en de aanpak van ondergronds bankieren een grote en betekenisvolle bijdrage kan leveren aan het voorkomen van en bestrijding van georganiseerde criminaliteit? Deze leden hebben kennisgenomen van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij het wetsvoorstel confiscatie criminele goederen van 10 mei 2023. Inmiddels zijn er sinds de publicatie van het advies negen maanden verstreken. Wat is er in de tussentijd gebeurd? Wanneer wordt het wetsvoorstel confiscatie criminele goederen eindelijk ingediend bij de Tweede Kamer? Waarom is niet gekozen om – vooruitlopend op een definitieve wettelijke uitputtende regeling – alvast een tijdelijke wettelijke voorziening voor NCBC bij de Tweede Kamer in te dienen, zoals ook de Afdeling adviseerde? Waarom is dat niet mogelijk gebleken in onderhavig wetsvoorstel? Deze leden merken op dat bijna alle adviezen van geconsulteerde partijen bijna zonder uitzondering met name ingaan op de NCBC-regeling.
De leden van de VVD-fractie vragen of er nog meer voorstellen zijn die aanvankelijk op enig moment in de voorbereiding van het wetsvoorstel nog wel werden overwogen, maar inmiddels geen onderdeel meer uitmaken van het wetsvoorstel. Zo ja, welke zijn dat?
De leden van de VVD-fractie stellen dat het bestraffen van criminelen een belangrijk onderdeel is van de strijd tegen de georganiseerde misdaad. Daarom is het van belang dat de opgelegde straffen voor zware drugsgerelateerde misdrijven meer in evenwicht worden gebracht met de aard en ernst van deze delicten. Deze leden vragen in dat kader naar de uitvoering van de motie-Michon-Derkzen (Kamerstuk 29 911, nr. 398) over het spoedig naar de Kamer sturen van het wetsvoorstel verhoging strafmaxima zware drugsdelicten. Wanneer kan dit wetsvoorstel naar de Kamer worden gestuurd?
De leden van de NSC-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden zijn het eens met de aard en strekking van het wetsvoorstel, dat beoogt de ondermijning aan te pakken door het maken of gebruiken van geprepareerde auto’s met verstopruimtes (voor drugs, geld en wapens) strafbaar te stellen en voorts meer mogelijkheden geeft om crimineel geld maximaal af te pakken. Het doorbreken van het criminele verdienmodel en het terugdringen van criminele geldstromen is cruciaal in de aanpak van de georganiseerde misdaad. Financieel gewin vormt zowel het onderliggende motief als een belangrijk machtsmiddel van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit; met geld worden steeds weer nieuwe drugs, wapens en handlangers gekocht. Door deze criminele geldstromen te verstoren en terug te dringen nemen de ondermijnende effecten van dat geld af. Deze leden hebben enkele vragen en opmerkingen over dit wetsvoorstel.
De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden onderschrijven de noodzaak van het versterken van deze aanpak. Zij hebben wel in toenemende mate moeite met de eenzijdigheid van de aanpak zoals de regering die voorstaat. Met betrekking tot de citeertitel vragen zij bovendien of het verstandig is om met de terminologie «ondermijnend» te blijven werken; zij verwijzen hiervoor naar het onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC) dienaangaande. Ook vernemen deze leden graag zo concreet mogelijk welke (meetbare en controleerbare) doelen de regering met onderhavig wetsvoorstel beoogt te bereiken, en welke gegevens verzameld zullen worden om te evalueren of deze doelen bereikt zijn. Zij hebben tevens enkele concretere vragen.
De leden van de BBB-fractie hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel en stellen nog enkele vragen. In het wetsvoorstel is de strafbaarstelling opgenomen voor het voeren van een verborgen ruimte in een voertuig. Deze leden zijn verheugd met deze strafbaarstelling. Deze leden vragen echter wat er met de verborgen ruimte gebeurt nadat verdachte is opgepakt. Wie draait financieel op voor het afvoeren van de auto en onklaar maken van de verborgen ruimte? Ziet de regering mogelijkheden om de kentekenhouder van de auto hier financieel voor op te laten draaien?
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Deze leden benadrukken het belang van effectieve en adequate wetgeving om ondermijnende criminaliteit in de kiem te smoren en de steeds creatiever wordende criminelen zo min mogelijk ruimte te bieden om hun criminele praktijken voort te zetten. Deze leden maken van de gelegenheid gebruik om nog enkele vragen te stellen aan de regering over dit wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie lezen dat voorgesteld wordt om het opzettelijk toerusten van een vervoermiddel met een ruimte die kennelijk is bestemd om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken, strafbaar te stellen. Deze leden vragen of de voorbereidingshandeling hiertoe ook strafbaar wordt gesteld.
De leden van de SP-fractie hebben het wetsvoorstel gelezen. Deze leden hebben hier nog een aantal vragen over.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij hebben op dit moment behoefte aan het stellen van enkele nadere vragen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat het aantal voertuigen dat met een verborgen ruimte wordt aangetroffen de afgelopen jaren is toegenomen. Aangezien op dit moment de strafbaarheid van het aanwezig hebben van een verborgen ruimte nog beperkt is, mogen de aan het woord zijnde leden dan aannemen dat het aantal aangetroffen voertuigen aanzienlijk zal toenemen als de strafbaarheid verruimd is? Zo ja, wat verwacht de regering in dezen? Zo nee, waarom niet?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie vragen op grond van welk criterium de politie straks voertuigen kan aanhouden als van buitenaf niet te zien is dat dat voertuig een verborgen ruimte zou kunnen hebben. Hoe kan het vermoeden daartoe ontstaan?
De leden van de CDA-fractie lezen dat sinds 2015 het aantal aangetroffen voertuigen met een verborgen ruimte enorm is gestegen, van 150 naar ongeveer 600 in 2020. Deze leden vragen of de regering een verklaring heeft voor deze stijging.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de opsporingsdiensten een verschuiving zien van het gebruik van vervoermiddelen met een verborgen ruimte voor grensoverschrijdende smokkel naar gebruik voor binnenlandse verplaatsingen van geld, wapens en drugs. Deze leden vragen of buurlanden van Nederland ook soortgelijke regelgeving in voorbereiding hebben of al bekrachtigd hebben, nu geconstateerd wordt dat ook deze criminaliteit niet stopt aan de landsgrenzen.
De leden van de SP-fractie constateren dat de strafbaarstelling van verborgen ruimten een van de belangrijke wetswijzigingen betreft. De aan het woord zijnde leden hebben hier al in 2021 Kamervragen over gesteld en vinden het positief om te lezen dat hier met deze wetgeving werk van wordt gemaakt. Het feit dat het tot op heden mogelijk was om legaal deze ruimtes te creëren in een garage was voor deze leden een doorn in het oog. Deze leden hebben na het lezen van de memorie van toelichting wel een aantal vragen over de praktische uitvoering hiervan. Kan de regering uitleggen hoe er bewezen kan worden of iemand zich bewust is van het feit dat het vervoersmiddel van deze persoon een verbogen ruimte heeft? Wie is er aansprakelijk op het moment dat er bezwaarlijke middelen worden gevonden in de verborgen ruimte; de persoon die in het bezit is van het vervoersmiddel of de persoon die het vervoersmiddel bestuurt op het moment dat deze middelen worden aangetroffen? Kan de regering verder reflecteren op de vraag van de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) dat het moeilijk is om een onderscheid te maken tussen praktische verborgen ruimtes en verborgen ruimtes die gebruikt kunnen worden voor criminele doeleinden? Is een garagehouder nu wel verplicht om een melding te doen van een verborgen ruimte als deze wordt aangetroffen? Verwacht de regering dat hierover actief contact zal worden gezocht vanuit de politie en het Openbaar Ministerie (OM) met garagehouders?
De leden van de CDA-fractie lezen dat een garagehouder niet verplicht is melding te maken van het aanbrengen van een verborgen ruimte, omdat uit de voorschriften die zijn verbonden aan de erkenning van de Dienst Wegverkeer voor de uitvoering van de algemene periodieke keuring (APK) niet een dergelijke meldingsplicht voortvloeit. Deze leden vragen of er wel sprake is van een meldingsplicht als het gaat om de nieuwe strafbaarstelling, wanneer een garagehouder of monteur een verborgen ruimte aantreft in een auto tijdens bijvoorbeeld een APK.
De leden van de NSC-fractie lezen in de memorie van toelichting dat de NOvA en de Raad voor de rechtspraak (Rvdr) hebben geadviseerd om nader in te gaan op de vraag hoe de voorgestelde strafbaarstelling zich verhoudt tot het gebruik van een vervoermiddel met een verborgen ruimte voor een legitiem doel, zoals het vervoer van kostbaarheden of een dagomzet door een bonafide kleine zelfstandige ondernemer. Mede naar aanleiding van deze adviezen is de strafbaarstelling aangepast, zodat hierin tot uitdrukking komt dat de strafbaarstelling zich beperkt tot situaties waarin in een vervoermiddel een verborgen ruimte wordt aangebracht of een dergelijk vervoermiddel voorhanden wordt gehouden met het kennelijke doel om voorwerpen aan het zicht te onttrekken en daarmee de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken. Ook lezen deze leden dat voor strafbaarheid niet is vereist dat in een verborgen ruimte dergelijke voorwerpen worden aangetroffen. Het opzettelijk toerusten of inrichten van een vervoermiddel met een ruimte die kennelijk bestemd is om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken en het voorhanden hebben van een vervoermiddel wetende dat daarin een dergelijke ruimte is aangebracht, is voldoende voor strafbaarheid. Deze leden vragen de regering nader toe te lichten hoe dit bewijstechnisch in de praktijk vorm gaat krijgen. Wanneer is sprake van een vervoermiddel dat kennelijk bestemd is om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken? En kan de regering toelichten hoe zij aankijkt tegen het aspect van wetenschap hebben dat in het vervoermiddel een dergelijke ruimte is aangebracht?
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben vragen over het nieuwe artikel 189a Sr. Zij vragen allereerst hoe «die kennelijk is bestemd om de opsporing van strafbare feiten te beletten of te bemoeilijken» zal worden aangetoond. Wat is nodig om dit aan te kunnen tonen? Voorts vragen genoemde leden wat exact wordt bedoeld met het «voorhanden hebben» van een dergelijk vervoermiddel. Wanneer is dit het geval? Moet iemand eigenaar zijn van de auto op basis van gegevens van de RDW of is het rijden dan wel zitten in zo’n auto ook voldoende? Geldt dit ook voor mede-inzittenden?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering wenst, bij ontneming op grond van artikel 36e lid 3 Sr, net zoals bij de eerst twee leden van dat artikel, bij veroordeling van meerdere personen ieder van hen hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor het gehele te ontnemen wederrechtelijk voordeel. Nu wordt juist bij het genoemde lid 3 uitgegaan van een individuele benadering. In dat lid is immers geregeld dat er sprake van is dat als een veroordeelde vermogen heeft waarvan hij de herkomst niet kan verklaren dat dat als wederrechtelijk voordeel kan worden ontnomen. Naar de mening van de aan het woord zijnde leden, mede in navolging van de Rvdr en de NOvA, is het daarom moeilijk te begrijpen waarom een van de veroordeelden ook voor onverklaarbaar vermogen van de ander aangesproken zou moeten kunnen worden. Loopt dan de veroordeelde waar op basis van de kasopstelling geen onverklaarbaar voordeel kan worden aangenomen dan niet ten onrechte het risico te moeten opdraaien voor het wederrechtelijk voordeel wat de andere veroordeelde wel heeft genoten? Krijgt hiermee de ontneming niet toch het karakter van een straf in plaats van een reparatoire maatregel? Zo nee, waarom niet? Hoe verhoudt deze verruimde hoofdelijke aansprakelijkheid zich tot de onschuldpresumptie? Zo ja, waarom kiest de regering hier toch voor? En in hoeverre wordt hier in de praktijk een probleem mee opgelost? In hoeveel ontnemingszaken gedurende de afgelopen twee jaar is het niet mogelijk gebleken om op grond van 36e lid 3 Sr wederrechtelijk voordeel te ontnemen omdat er geen sprake was van hoofdelijke aansprakelijkheid? Hoeveel zal naar de mening van de regering het in Nederland totaal jaarlijks te ontnemen bedrag stijgen als deze hoofdelijke aansprakelijkheid wordt doorgevoerd? Acht de regering het invoeren van deze specifieke hoofdelijke aansprakelijkheid een middel om eindelijk wel tot een verhoging van de plukze gelden te komen en de criminaliteit wel echt pijn te doen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke middelen zijn daarvoor wel nodig? Deelt de regering de mening dat het wellicht effectiever zou zijn als er meer op ontneming gespecialiseerde kennis en capaciteit bij de recherche zou komen? Zo ja, hoe gaat de regering hier gevolg aan geven? Zo nee, waarom niet? Verwacht de regering meer van de eventueel nog in te voeren non conviction based confiscation?
De leden van de NSC-fractie merken op dat het voorstel beoogt om hoofdelijke oplegging ook mogelijk te maken indien aannemelijk is dat strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Daarbij is niet vereist dat de veroordeelde die strafbare feiten zelf heeft begaan. Bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vaak gebruikgemaakt van een kasopstelling of een vermogensvergelijking. Uitgaven of vermogensgroei in de zes jaar voorafgaand aan het strafbare feit, worden vermoed wederrechtelijk verkregen voordeel te zijn als hiervoor geen legale inkomstenbron kan worden aangewezen. De Afdeling heeft benadrukt dat dit vragen oproept over de bewijspositie van de veroordeelde: kan de veroordeelde zich voldoende verweren tegen de stelling dat hij beschikking heeft gehad over het vermeende voordeel en kan de veroordeelde zich voldoende verweren met betrekking tot de legale herkomst van het vermeende voordeel. In hoeverre kan bijvoorbeeld van de veroordeelde worden verwacht dat hij bewijs kan aanvoeren met betrekking tot de legale inkomsten van de medepleger van de afgelopen zes jaar? Dit vergroot het risico dat veroordeelden aansprakelijk worden gesteld voor voordeel dat zij niet genoten hebben. Deze problemen spelen temeer voor verdachten die een gemeenschappelijke financiële huishouding (economische eenheid) met de medepleger hebben gevoerd (echtgenoten). Deze leden lezen in de memorie van toelichting dat de regering dit oplost door deze verruiming alleen mogelijk te maken als aannemelijk is geworden dat de veroordeelden een economische eenheid vormden, welke eenheid het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Deze leden vragen of deze aanpassing de zorgpunten, zoals hiervoor genoemd, voldoende wegneemt. Deze leden vragen de regering of zij voldoende gewaarborgd acht dat mensen die zelf geen strafbaar feit hebben gepleegd, niet worden geconfronteerd met een ontnemingsmaatregel terwijl zij zelf het wederrechtelijk verkregen voordeel niet hebben genoten. Hoe wordt bijvoorbeeld voorkomen dat een medeverdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor onverklaarbare uitgaven van een ander, terwijl die uitgaven niet bekostigd hoeven te zijn uit het strafbare feit waarvoor zij tezamen zijn veroordeeld en ook niet uit strafbare feiten waar zij samen van geprofiteerd hebben? Deze leden denken hierbij aan de situatie waarin één van beide echtgenoten wederrechtelijk verkregen voordeel in de economische eenheid brengt waar de andere echtgenoot geen kennis van heeft, maar dit voordeel wel heeft gebruikt.
De leden van de BBB-fractie lezen dat in de wet een nieuwe aanvulling op de regeling is gekomen die toeziet op de hoofdelijke aansprakelijkheid bij ontneming van wedderrechtelijk verkregen voordeel. Deze aanpassing heeft tot gevolg dat meerdere veroordeelden hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor hetzelfde feit. Echter is veel gehoorde kritiek dat het onduidelijk kan zijn hoeveel voordeel een individueel persoon verkregen heeft ten opzichte van anderen. Ook kan voordeel voortkomen uit een ander strafbaar feit. Heeft de regering hier rekening mee gehouden en ziet de regering hierin aanleiding voor een toename van rechtelijke dwalingen?
De leden van de BBB-fractie lezen dat het NCBC-principe met deze wet wordt ingevoerd. Dit houdt in dat er zonder strafrechtelijk proces, vermogen of goederen in beslag kunnen worden genomen als het OM bij de rechter aannemelijk kan maken dat het verkregen voordeel voortvloeit uit criminaliteit. Deze leden zien echter wel een verschil ontstaan tussen het huidige beslag- en executierecht en deze wet. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? En heeft de regering er rekening mee gehouden om dit op elkaar af te stemmen? Deze leden zijn verheugd met dit onderdeel van de wet, maar maken zich zorgen over wetgevingskwaliteit.
De leden van de BBB-fractie lezen dat het OM zijn zorgen geuit over mogelijke verschillende verklaringen die verdachten af kunnen leggen. Volgens het OM geeft de wet hier een onvoldoende toelichting op bij een NCBC-procedure. Kan de regering hier toelichting op geven?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering voornemens is om de mogelijkheid van ontzetting uit ambt of beroep als bijkomende straf te verruimen. Deze leden delen de mening van de regering dat voorkomen moet worden dat iemand zijn ambt of beroep misbruikt voor activiteiten op het gebied van de ondermijnende criminaliteit. Is het de regering bekend of, en zo ja in welke mate, rechters oplopen tegen de grenzen van de nu nog beperkte mogelijkheid van ontzetting uit ambt of beroep? En hoe vaak komt het voor dat een vanwege een aan ondermijnende criminaliteit gelieerd delict veroordeelde in het ambt of beroep blijft van waaruit deze het delict heeft gepleegd? Is het de verwachting dat het aantal ontzettingen uit beroep of ambt gaan toenemen? Zo nee, wat is dat het nut van deze verruiming? Zo ja, met hoeveel van de ontzettingen houdt de regering rekening? Hoe gaan beroeps- en ambtsverboden gehandhaafd worden? Met name als het gaat om verboden beroepen waarvoor geen plicht tot Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) bestaat of die niet op een of andere wijze geregistreerd hoeven te worden? Hoe kunnen de reclassering of het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) erachter komen dat iemand toch een voor hem verboden ambt of beroep uitoefent?
De leden van de VVD-fractie vragen hoe vaak het de afgelopen jaren is voorgekomen dat de rechter ingevolge artikel 28 Sr een dader heeft ontzet uit deze rechten. Zij vragen een overzicht van de rechten uitgesplitst naar sub 1, 2, 3, 4, en 5 van lid 1 van artikel 28 Sr.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de rechter een veroordeelde kan ontzetten uit bepaalde rechten, als gevolg waarvan betrokkene tijdelijk een beroep niet in Nederland kan uitoefenen, maar dat dat geenszins betekent dat betrokkene dat beroep niet elders kan uitoefenen. Is het mogelijk wanneer een veroordeelde zich uitschrijft uit de Basisregistratie Personen (BRP) en zich vestigt in een Europese Unie (EU)-lidstaat, de betrokken lidstaat op dat moment te informeren dat een rechter betrokkene in Nederland heeft ontzet uit bepaalde rechten, zodat het land waar betrokkene zich vestigt passende maatregelen kan treffen zodat de rechterlijke uitspraak wordt nageleefd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kan dit ook worden uitgebreid naar landen buiten de EU? Zo nee, waarom niet?
Deze leden van de VVD-fractie vragen waarom niet is gekozen de maximale duur van de termijn van ontzetting (artikel 31 Sr) aan te passen naar aanleiding van de ernst en omvang van de gedragingen en de verwoestende gevolgen van de georganiseerde misdaad. Het is voor deze leden niet duidelijk waarom bijvoorbeeld een vrachtwagenchauffeur of douaneambtenaar die uithalers herhaaldelijk hebben gefaciliteerd in de haven, of een voor corruptie veroordeelde gemeenteambtenaar die criminele netwerken hielp met het verkrijgen van paspoorten, maximaal voor vijf jaar dat beroep niet zouden mogen uitoefenen. Ook is het denkbaar bij zedendelicten of terroristische misdrijven dat een langere periode dan vijf jaar wenselijk kan worden geacht door de rechter, juist omdat we hebben gezien dat de VOG-procedure niet altijd tot wenselijke uitkomsten leidt (Kamerstuk 36 410 VI, nr. 29). Is de regering bereid in het licht van bovenstaande artikel 31 Sr te moderniseren, zodat ook bij een veroordeling de rechter een veroordeelde kan ontzetten uit de genoemde rechten in artikel 28 Sr voor een langere periode, wanneer de rechter dat wenselijk acht?
De leden van de VVD-fractie merken op dat in lid 2 van artikel 31 Sr is geregeld dat de ontzetting van rechten onder sub 1, 2, 4, en 5 van lid 1 van artikel 28 Sr in gaat op de dag waarop de rechterlijke uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd. Deze leden stellen dat het wenselijk kan zijn om in artikel 31 lid 2 te bepalen dat de ontzetting van de rechten in gaat op de dag dat het vonnis wordt uitgesproken, omdat er nu honderden veroordeelden tijdelijk hun gevangenisstraf pas later hoeven uit te zitten wegens gebrek aan detentiecapaciteit bij de Dienst Justitiële Instellingen (DJI). Deze leden stellen dat het vreemd is dat een onherroepelijk veroordeelde vrachtwagenchauffeur die hielp bij uithalen van drugs, nog steeds aan de slag zou mogen gaan als vrachtwagenchauffeur, enkel en alleen omdat de straf weliswaar is opgelegd, maar wegens gebrek aan detentiecapaciteit tijdelijk de straf niet ten uitvoer kan worden gelegd. Hoe kijkt de regering hiernaar?
De leden van de VVD-fractie stellen dat situaties denkbaar zijn waarin een belangenafweging plaats zou moeten kunnen vinden tussen het belang van de veroordeelde die in hoger beroep kan gaan en de reële kans op het voortzetten van criminele activiteiten in de uitoefening van een ambt of beroep, wanneer iemand niet uit dat beroep of ambt wordt ontzet. In dat licht vragen zij of de rechter in sommige gevallen ook al zou moeten kunnen bepalen dat de ontzetting van de rechten in sub 1, 2, 4, 5 van lid 1 van artikel 28 Sr in gaat op de dag van de rechterlijke uitspraak, ook al kan de veroordeelde nog gebruik maken van een rechtsmiddel.
De leden van de VVD-fractie vragen hierbij ook naar de effectiviteit van het toezicht op de naleving van de ontzetting van het recht om bepaalde ambten of beroepen uit te oefenen. Hoe vindt dit reclasseringstoezicht in de praktijk plaats en hoe vaak zijn er in de afgelopen vijf jaren consequenties geweest voor veroordeelden die ondanks de ontzetting van het recht een bepaald beroep uit te oefenen, dit toch deden? Heeft de reclassering voldoende wettelijke mogelijkheden om dit toezicht effectief uit te oefenen? Zijn er voldoende duidelijke grondslagen voor gegevensuitwisseling tussen de reclassering en bijvoorbeeld overheidsorganisaties, of bepaalde beroepsgroepen, zodat snel duidelijk is dat een veroordeelde zich onttrekt aan het verbod een bepaald beroep of ambt uit te oefenen? Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben begrip voor deze keuze. Zij zien ook de kwetsbaarheid dat wanneer bijvoorbeeld een vrachtwagenchauffeur niet meer opnieuw vrachtwagenchauffeur mag worden, het lastiger kan zijn om succesvol te re-integreren en een baan te vinden. Hoe is dit aspect meegewogen? Welke ruimte is er voor maatwerk?
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering voornemens is om de huidige maximale hoogte van de geldboete voor onder andere delicten met softdrugs te verhogen. Hoe verhoudt zich dat tot het feit dat de regering ook het traject heeft ingezet – via het experiment met gereguleerde wietteelt – om cannabis te legaliseren? En hoe verhoudt zich dat tot het feit dat internationaal een beweging te zien is naar legalisering van cannabis?
De leden van de VVD-fractie hebben met instemming kennisgenomen van de voorgestelde verhoging van de boetecategorie voor gekwalificeerde diefstal (onder andere diefstal met braak, diefstal in vereniging, diefstal in woning) en de delicten met softdrugs strafbaar gesteld in artikel 11, tweede lid, Opiumwet, te verhogen van een geldboete van de vierde categorie naar een geldboete van de vijfde categorie. Hierdoor sluiten deze maxima beter aan bij bijvoorbeeld de maximale boete op witwassen. De argumenten die de regering noemt kunnen ook gelden voor andere vergelijkbare delicten waar nog de lagere boetecategorie geldt. Bijvoorbeeld voor de artikelen 123a Sr, 129 Sr, 131 Sr, 132 Sr, 198 Sr, 207 Sr, 272 Sr, 285 lid 1 Sr, 285d lid 1 Sr, artikel 420bis.1 Sr en artikel 420quater.1 Sr. Kan de regering voor elk van deze delicten aangeven waarom zij het niet nodig vindt de rechter de ruimte te geven om ook voor deze delicten een hogere geldboete op te leggen?
Ook zou wat de leden van de VVD-fractie betreft een hogere boetecategorie aangewezen zijn voor het voorgestelde 189a Sr, aangezien de regering zelf uitvoerig beschrijft hoe bouwers van een verborgen ruimte een cruciale rol spelen in de georganiseerde, ondermijnde criminaliteit als leverancier van professioneel ingerichte verborgen ruimten in vervoermiddelen. Waarom ligt dan ook niet bij dat delict een hogere boetecategorie voor de hand?
De leden van de D66-fractie constateren dat wordt voorgesteld dat in artikel 11, tweede lid, van de Opiumwet de maximumboete wordt verhoogd. Dit zou betekenen dat de maximumboete voor het telen, bereiden, bewerken, aanwezig hebben en vervaardigen van een lijst II-middel gelijk wordt gesteld aan de maximumboete voor het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen hiervan. Kan de regering nader onderbouwen waarom deze verhoging noodzakelijk is? Was de bandbreedte van artikel 11, tweede lid, niet ruim genoeg? Kan de regering ook toelichten of zij het logisch vindt dat de maximumboete nu gelijk wordt gesteld aan die voor het binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen?
De leden van de CDA-fractie zijn verheugd om te lezen dat de boetecategorie voor de gekwalificeerde diefstal en delicten met softdrugs die strafbaar zijn gesteld in art. 11 lid 2 Opiumwet, wordt verhoogd van de vierde naar vijfde categorie. Op deze manier wordt volgens deze leden recht gedaan aan de ernst van het misdrijf. Deze leden vragen de regering om een motivering waarom specifiek de boetecategorie voor deze twee misdrijven wordt verhoogd en deze leden vragen of de regering heeft overwogen om ook van andere delicten die bijdragen aan ondermijnende criminaliteit de boetecategorie te verhogen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de regering voorstelt op twee punten de wettelijke regelingen over de wraking van rechters aan te passen. Los van de concrete voorstellen in dit wetsvoorstel vragen de aan het woord zijnde leden hoe deze voorstellen zich verhouden tot de voorstellen die in het kader van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering worden gedaan. Kan de regering een overzicht geven van de voorgenomen aanpassingen van de regels voor wraking in het onderhavige wetsvoorstel in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering?
Het wetsvoorstel regelt ook om wrakingsverzoeken niet meer in behandeling te nemen als hier geen goede motivering voor is of blijk geeft van evident misbruik, zo lezen de leden van de BBB-fractie. Gewraakte rechters mogen zaken ook verder behandelen als dit geen uitstel duldt. In verband met doorlooptijden van het recht zijn deze leden positief gestemd over dit onderdeel van de wet.
De leden van de VVD-fractie steunen de voorliggende wijziging van de wrakingsregelingen. Zij delen de opmerkingen hierover in de memorie van toelichting. Nog los van allerlei ongewenste gevolgen voor de doorlooptijden en de zittingscapaciteit, ervaren rechters oneigenlijke en evident onredelijke wrakingsverzoeken als een aanval op hun integriteit en hun geloofwaardigheid. Zijn er nog meer maatregelen onderzocht om het aantal oneigenlijke wrakingsverzoeken terug te dringen? Is het bijvoorbeeld mogelijk dat de deken in gesprek gaat met een betrokken advocaat als er een bepaald aantal kennelijk niet-ontvankelijke wrakingsverzoeken is ingediend in een bepaalde periode door betrokken advocaat? Is het denkbaar een geldelijke bijdrage in de vorm van een borg te introduceren, die degene die het wrakingsverzoek indient pas terug krijgt nadat is vastgesteld dat het wrakingsverzoek ontvankelijk is verklaard en dus niet kennelijk ongegrond of kennelijk niet-ontvankelijk is? Wat vindt de regering daarvan?
Daarnaast vragen de leden van de VVD-fractie onder welke voorwaarden het mogelijk is bepaalde vormen van minachting van de rechter zoals het (herhaaldelijk) indienen van oneigenlijke wrakingsverzoeken zelfstandig strafbaar te stellen als overtreding, waardoor een (andere) rechter een boete kan opleggen.
De leden van de GroenLinks-PvdA-fractie lezen dat de bevoegdheid tot het tijdelijk niet uitvoeren van een transactie of het tijdelijk blokkeren van een tegoed ter grootte van de transactie beperkt blijf tot banken. Voor andere instellingen, bijvoorbeeld die op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) meldingsplicht van ongebruikelijke transacties hebben, gaat die bevoegdheid niet gelden. Daarmee blijven onder andere cryptovaluta buiten de werking van dit deel van het wetsvoorstel. Nu lezen de aan het woord zijnde leden ook dat de NOvA, het OM, De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de politie, het Platform bijzondere opsporingsdiensten (BOD) en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) adviseren om de toepassing van deze bevoegdheid uit te breiden naar andere financiële instelling en betaaldienstverleners. Begrijpen deze leden het goed dat het de voorkeur van de regering zou hebben om ook die instellingen onder de voorgestelde bevoegdheid te brengen, maar dat vooral omdat de Financial Intelligence Unit (FIU) daar nu nog geen ervaring mee heeft het vooralsnog tot banken beperkt blijft? Zo nee, waarom wordt deze bevoegdheid dan niet breder dan alleen voor banken van toepassing?
De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de voorgestelde bevoegdheid die aan de FIU wordt toegekend in de Wwft. Dit betreft het verzoeken van een bank om het uitvoeren van een financiële transactie tijdelijk aan te houden. Deze leden herkennen de behoefte om meer grip te krijgen op financiële transacties. Deze leden vragen wel of met deze bevoegdheid wel daadwerkelijk meer grip op transacties wordt verkregen, aangezien de meeste transacties niet daadwerkelijk tegengehouden zullen kunnen worden omdat meestal sprake is van instant payments. Kan de regering dit nader toelichten? Kan de regering ervaringen uit de landen waarin deze mogelijkheid al bestaat bij haar antwoord betrekken? Tevens zouden deze leden het op prijs stellen om in de context van de nota naar aanleiding van het verslag nadere informatie te ontvangen over de effectiviteit van de huidige FIU-aanpak.
De leden van de D66-fractie stellen daarnaast dat deze bevoegdheid van de FIU grote gevolgen kan hebben, bijvoorbeeld voor bedrijven. Deze leden vragen welke informatie de betrokkene krijgt als deze bevoegdheid wordt toegepast. Wordt alleen medegedeeld dat op verzoek van de FIU de transactie tijdelijk is aangehouden of wordt er meer informatie verstrekt?
In het wetsvoorstel is opgenomen om de Financiële Inlichtingen Eenheid de bevoegdheid te geven om een verdachte transactie vijf dagen aan te houden, met een verlengingstermijn van nog eens vijf dagen. Via verschillende kanalen krijgen de leden van de fractie-BBB al berichten dat mensen onterecht als fraudeur of crimineel worden bestempeld omdat zij niet altijd precies bij de bank kunnen aantonen waar zij het geld vandaan hebben. Kan de regering hier een reactie op geven? En is er bij de regering bekend of onschuldige burgers door deze wet hier last van gaan krijgen? Criminelen doen ook steeds vaker trasacties buiten de banken om, via cryptovaluta bijvoorbeeld. In dit wetsvoorstel is hier geen rekening mee gehouden. Is de regering bereid om de Financiële Inlichtingen Eenheid ook de bevoegdheid te geven transacties aan te houden binnen de cryptovaluta?
De leden van de SP-fractie vinden het positief om te lezen dat de regering zich inzet om ervoor te zorgen dat financiële transacties sneller en effectiever tijdelijk kunnen worden geblokkeerd door banken. Deze leden zijn het wel eens met de mening van meerdere organisaties in de consultatie dat dit zich niet zou moeten beperken tot banken. De regering geeft voornamelijk een aantal argumenten dat aangeeft waarom het praktisch handiger is om te beginnen bij de banken en dit nog niet verder uit te breiden. Waarom wordt er toch niet nu al gekozen voor een bredere werkingssfeer? Is de regering het met deze leden eens dat criminele financiële transacties zich in de praktijk namelijk absoluut niet beperken tot alleen transacties via banken? Is het daarmee niet logischer om juist aan de voorkant om deze wet effectiever te maken, ook al breder in te zetten?
De leden van de ChristenUnie-fractie zien dat voorliggend voorstel nieuwe strafbepalingen bevat en nieuwe bestraffingsmogelijkheden. Zij zien tegelijkertijd dat bij DJI er een capaciteitstekort is. Wat zullen de gevolgen zijn voor DJI van voorliggend wetsvoorstel?
De leden van de VVD-fractie lezen met positieve belangstelling dat De Nederlandsche Bank (DNB) de voorgestelde taak goed uitvoerbaar acht en geen complicaties voorziet in de handhaving van het voorgestelde artikel 17a, vijfde lid, Wwft mits een goede informatiedeling van signalen tussen FIU-Nederland en DNB in dit kader mogelijk is. Verwacht de regering dat goede informatiedeling mogelijk is? Zo nee, wat is in dit kader nog noodzakelijk om (juridisch) goede informatiedeling tussen partijen mogelijk te maken?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de NOvA erop heeft gewezen dat de voorgestelde strafbaarstelling niet ten koste mag gaan van het recht tot eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)) voor onverdachte bestuurders en overige inzittenden. De NOvA acht de noodzaak van de voorgestelde strafbaarstelling onvoldoende onderbouwd. Waarom volstaat een meldingsplicht voor garagehouders bij de uitvoering van een APK of effectievere inzet van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob) bij screening van garagehouders niet volgens de regering? Kan de regering toelichten of de inzet van Wet Bibob bij screening garagehouders op dit moment tegen bezwaren aan loopt of tegen knelpunten in de uitvoering?
De leden van de VVD-fractie lezen dat de NOvA aanbeveelt om in de toelichting ook aandacht te besteden aan goede samenwerking tussen nationale opsporingsdiensten, internationale samenwerking en harmonisering van wetgeving. Verder wordt gesteld dat douanepersoneel en opsporingsambtenaren nu ook al effectief samenwerken bij het uit het verkeer halen van vervoersmiddelen met een verborgen ruimte. Kan de regering toelichten of er in deze samenwerking nog knelpunten zijn in de uitvoering, en zo ja, hoe die kunnen worden opgelost, om zo nog efficiënter samen te werken? De NOvA vraagt of in dit verband door de krapte op de huidige arbeidsmarkt hierin een knelpunt kan ontstaan. Mede gezien deze opmerking, vragen deze leden aan de regering of het effectiever inzetten van ANPR-camera’s in de grensregio de politie zou kunnen ondersteunen in de aanpak tegen georganiseerde criminaliteit. Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.
De leden van de VVD-fractie onderschrijven de terechte vraag voor aandacht van de NOvA voor een goede internationale samenwerking en het Europees agenderen van de problematiek in de aanpak van georganiseerde en ondermijnende criminaliteit. Kan de regering toelichten of zij dit ook onderschrijven en hoe zij zich hier de komende tijd voor inzet?
In reactie op het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) met betrekking tot het onderzoek naar de strafrechtelijke ontzetting uit beroep, bij de uitvoering van de ontzetting uit rechten, met name de controle op de naleving of de gegevensverwerking aan instellingen adequaat is geregeld geeft de regering aan dat er voldoende grondslag is. Kan de regering aangeven op basis van welke grondslag deze gegevensdeling plaatsvindt, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
De leden van de CDA-fractie lezen dat de wettelijke regeling voor een procedure voor NCBC is opgenomen in een eigenstandig wetsvoorstel, namelijk het conceptwetsvoorstel confiscatie criminele goederen. Deze leden vragen wanneer dit wetsvoorstel wordt ingediend bij de Tweede Kamer, nu het conceptwetsvoorstel al sinds 5 december 2022 aanhangig is bij de Afdeling.
Artikel I (Wijziging Wetboek van Strafrecht)
Onderdeel C (Wijziging artikel 138aa)
De leden van de VVD-fractie staan positief tegenover de uithalerswet, artikel 138aa Wetboek van Strafrecht en zouden deze graag verder willen versterken. Echter lazen deze leden in de beantwoording van vragen van het lid Michon-Derkzen aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht «Hof geeft uithalers van drugscontainers taakstraf in plaats van cel» (ingezonden 22 september 2023) dat «uit de beschikbare cijfers blijkt dat voor zaken waarin personen alleen voor art. 138aa Sr zijn veroordeeld, tot nu toe meer dan 30 gevangenisstraffen en 31 gebieds- en locatieverboden zijn opgelegd». Met het oog op dat er meer dan 450 uithalers zijn opgepakt in 2023, waaronder recidivisten, zijn deze leden in de veronderstelling dat het aantal gevangenisstraffen en gebieds- en locatieverboden veel hoger zou moeten zijn. Kan de regering dit toelichten? Ligt het in de lijn der verwachting dat in 2024 veel meer uithalers worden veroordeeld dan in 2023? Daarnaast berichte het Algemeen Dagblad over de aanhouding van Nederlandse uithalers in de haven van Gdynia en dat hen een straf boven het hoofd hangt van twee tot twaalf jaar. Kan de regering toelichten of artikel 138aa Sr voldoende afschrikkende werking biedt en waarom men vrijwel altijd in vrijheid de uitspraak kan afwachten in hun zaak? Kan de regering ook nader ingaan op het voorbeeld van het straffen in andere Europese landen voor het uithalen zoals dat is strafbaar gesteld in 138aa Sr, bijvoorbeeld in Duitsland en Polen? Zijn de huidige straffen zoals die worden opgelegd nog afschrikwekkend genoeg?
Overig
De leden van de VVD-fractie vinden dat de veiligheid van politiemedewerkers die werken aan ondermijningzaken te allen tijde gegarandeerd moet worden. Een van de mogelijkheden die politiemedewerkers geboden kan worden is het werken onder een nummer. Dit nummer is alleen herleidbaar voor een rechter. Deze leden zouden graag een stand van zaken willen opvragen of dit inmiddels voor alle politiemedewerkers die in ondermijningszaken werken mogelijk is. Zo nee, waarom niet en wat is ervoor nodig om dit te regelen?
De leden van de VVD-fractie zien ook steeds vaker dat binnen geharde kernen van voetbalclubs zich zware criminelen bevinden. Of dat er voorafgaand, tijdens of na voetbalwedstrijden mensen in het bezit zijn van verboden middelen, illegaal vuurwerk of wapens. Ziet de regering een mogelijkheid om zoals in Engeland het bezit van harddrugs in stadions, en eventueel ook andere verboden middelen, wapens of illegaal vuurwerk als zelfstandig strafbaar feit kwalificeren en hiermee strafrechtelijke stadionverboden gepaard te laten gaan?
De leden van de VVD-fractie vragen tot slot of bij de strafrechtelijke aanpak van de georganiseerde misdaad ook blijkt dat criminele netwerken vaker misdrijven zoals liquidaties filmen en verspreiden, om zo een maximale schok teweeg te brengen in de maatschappij. Deze leden delen de opvatting van het OM dat in zulke gevallen degenen die het misdrijf filmen een terroristisch oogmerk en motief hebben. Heeft de rechter momenteel volgens de regering voldoende handvatten om inderdaad goed te kunnen beoordelen dat er sprake is van een misdrijf gepleegd met een terroristisch oogmerk, gepleegd door een lid van een crimineel netwerk? Is het volgens het OM zinvol dat de wet op dit punt wordt verduidelijkt, zodat daar later in de rechtspraktijk geen jarenlange juridische procedures meer worden gevoerd? Graag ontvangen deze leden een reactie hierop.
De fungerend voorzitter van de commissie, Van Nispen
Adjunct-griffier van de commissie, Meijer