Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Wetboek van Strafvordering te moderniseren en daartoe een nieuw Wetboek van Strafvordering vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Onder opsporingsambtenaren worden verstaan alle personen belast met de opsporing van strafbare feiten.
Onder de opsporing wordt verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.
1. Onder berechting wordt verstaan de behandeling van een zaak door de rechter in eerste aanleg of in hoger beroep ter bepaling van de gegrondheid van de tegen een verdachte ingestelde vervolging.
2. Onder het onderzoek op de terechtzitting wordt verstaan het onderzoek op de zitting dat plaatsheeft in het kader van de berechting.
1. Onder rechterlijke beslissingen worden begrepen beslissingen van de rechter-commissaris.
2. Onder uitspraken worden verstaan rechterlijke beslissingen waarvan de wet voorschrijft dat zij op de zitting worden uitgesproken.
1. Onder eindvonnissen en eindarresten worden verstaan de vonnissen en arresten waarmee de behandeling van de zaak wordt afgesloten.
2. Onder tussenvonnissen en tussenarresten worden verstaan de vonnissen en arresten die na de aanvang van het onderzoek op de zitting en voorafgaand aan het eindvonnis of eindarrest worden gewezen.
1. Onder minderjarige wordt verstaan een persoon als bedoeld in artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Onder ouder van de minderjarige wordt verstaan de ouder of de voogd die het gezag als bedoeld in artikel 245 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek over de minderjarige uitoefent.
Onder elektronische voorziening wordt verstaan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen voorziening ten behoeve van de overdracht van berichten en het indienen van stukken langs elektronische weg.
1. Onder elektronische handtekening wordt verstaan een handtekening die bestaat uit elektronische gegevens die gehecht zijn aan of logisch verbonden zijn met andere elektronische gegevens die worden gebruikt door de ondertekenaar om te ondertekenen.
2. Onder getekend of ondertekend respectievelijk waarmerken of gewaarmerkt worden, wordt begrepen een ondertekening respectievelijk waarmerking met een elektronische handtekening die voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen ten aanzien van in elk geval het betrouwbaarheidsniveau van authenticatie.
1. Waar een termijn in dagen is uitgedrukt, worden daaronder verstaan vrije dagen, voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt. Waar een termijn in weken is uitgedrukt, worden daaronder verstaan termijnen van zeven vrije dagen, voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.
2. Onder jaar wordt verstaan een periode van twaalf maanden, onder maand een periode van dertig dagen, onder dag een periode van vierentwintig uur.
Waar van misdrijf in het algemeen of van enig misdrijf in het bijzonder gesproken wordt, wordt daaronder medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf begrepen, voor zover niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.
Onder terroristisch misdrijf wordt verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht.
Onder bedreigde getuige wordt verstaan een getuige ten aanzien van wie door de rechter op grond van artikel 2.10.39 bevel is gegeven dat ter gelegenheid van het verhoor zijn identiteit verborgen wordt gehouden.
De rechter behandelt de zaak onbevooroordeeld en onpartijdig. Hij geeft tijdens het onderzoek van de zaak geen blijk van enige overtuiging omtrent de schuld of onschuld van de verdachte.
De rechter, met uitzondering van de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris, onderzoekt de zaak met de behandeling waarvan hij is belast op de zitting, tenzij de wet anders bepaalt.
1. De rechtbank beslist bij vonnis en het gerechtshof bij arrest in de gevallen bij de wet bepaald.
2. In ieder geval worden de rechterlijke beslissingen bij de berechting en bij de afzonderlijke behandeling van met de berechting verbonden vorderingen genomen bij vonnis of arrest.
3. Eindvonnissen en eindarresten zijn schriftelijk, tenzij de wet anders bepaalt.
4. Tussenvonnissen en tussenarresten zijn mondeling en worden aangetekend in het proces-verbaal van de zitting. De rechter kan bepalen dat een tussenvonnis of tussenarrest afzonderlijk schriftelijk wordt vastgelegd.
Indien niet is voorgeschreven dat de rechtbank of het gerechtshof bij vonnis of arrest beslist, wordt de zaak behandeld door de raadkamer van de rechtbank of het gerechtshof. Op vorderingen of verzoeken die tijdens het onderzoek op de terechtzitting worden gedaan wordt echter op de terechtzitting beslist.
1. De behandeling van zaken door de rechtbank en het gerechtshof vindt plaats door een meervoudige kamer of, in de gevallen waarin de wet dat bepaalt, door een enkelvoudige kamer.
2. De bevoegdheden die aan de voorzitter van de meervoudige kamer zijn toegekend, komen eveneens toe aan de enkelvoudige kamer.
3. De voorzitter heeft de leiding van het onderzoek op de zitting en geeft daartoe de nodige bevelen.
1. Indien de zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer door een meervoudige kamer of door een andere enkelvoudige kamer dient te worden behandeld, verwijst zij de zaak daarheen.
2. Indien de zaak naar het oordeel van de meervoudige kamer door een enkelvoudige kamer of een andere meervoudige kamer dient te worden behandeld, verwijst zij de zaak daarheen.
3. Verwijzing op grond van het eerste of tweede lid kan ook voor de aanvang van het onderzoek op de zitting plaatsvinden door de voorzitter. Hij stelt de procespartijen daarvan in kennis en beveelt dat de officier van justitie van de verwijzing kennis geeft aan andere procesdeelnemers die al voor de terechtzitting zijn opgeroepen.
1. De rechter die de zaak na de aanvang van het onderzoek op de zitting verwijst, onderbreekt het onderzoek of schorst het onderzoek voor bepaalde of onbepaalde tijd. Bij schorsing voor onbepaalde tijd wordt door de voorzitter van de meervoudige kamer dan wel de enkelvoudige kamer waarnaar werd verwezen een dag en tijdstip bepaald voor de nadere zitting.
2. Indien de zaak na de aanvang van het onderzoek op de zitting is verwezen naar een enkelvoudige kamer en de rechter die daarin zitting heeft deel uitmaakte van de meervoudige kamer die de zaak heeft verwezen, wordt het onderzoek hervat alsof geen verandering van samenstelling heeft plaatsgevonden. In andere gevallen wordt het onderzoek op de zitting na verwijzing opnieuw aangevangen tenzij het openbaar ministerie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de verwijzing bevond.
3. In alle gevallen waarin de zaak na de aanvang van het onderzoek op de zitting is verwezen beraadslaagt de rechter mede naar aanleiding van het onderzoek op de zitting voor verwijzing zoals dat volgens het proces-verbaal van die zitting heeft plaatsgehad.
1. De rechter en de griffier dagtekenen en ondertekenen processen-verbaal en rechterlijke beslissingen in de gevallen bij de wet bepaald.
2. Indien een rechter niet tot ondertekening in staat is van een beslissing die door een meervoudige kamer is genomen, kan die ondertekening achterwege blijven indien ten minste een van de rechters uit deze kamer ondertekent.
3. Indien geen van de rechters uit de meervoudige kamer in staat is tot ondertekening van een proces-verbaal of een beslissing, kan een andere rechter dit doen, indien:
a. die rechter door de voorzitter van het gerecht daarvoor is aangewezen;
b. die rechter zich ervan heeft vergewist dat het proces-verbaal weergeeft wat op de terechtzitting is voorgevallen of de beslissing weergeeft wat de meervoudige kamer heeft besloten; en
c. de griffier die bij de beraadslaging aanwezig is geweest het proces-verbaal of de beslissing mede ondertekent.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing indien de rechter- of raadsheer-commissaris of de rechter die zitting heeft gehad in een enkelvoudige kamer niet in staat is tot ondertekening van een proces-verbaal of beslissing.
5. Indien de griffier niet tot ondertekening van een proces-verbaal of beslissing in staat is, kan die ondertekening achterwege blijven als ten minste een rechter heeft ondertekend. Indien de griffier niet tot het opmaken van een proces-verbaal of beslissing in staat is, kan dit door een daartoe door de voorzitter van de kamer aangewezen griffier gebeuren. Indien de voorzitter daartoe niet in staat is, kan een andere rechter uit de kamer dan wel de voorzitter van het gerecht een griffier aanwijzen.
6. Van een verhindering tot het opmaken of ondertekenen van een proces-verbaal of beslissing dan wel van het opmaken of ondertekenen door een andere rechter of griffier wordt aan het einde van het proces-verbaal of de beslissing melding gemaakt.
1. De rechtbanken zijn bevoegd om strafbare feiten te berechten die zijn begaan:
a. binnen hun rechtsgebied;
b. door een verdachte die binnen hun rechtsgebied woon- of verblijfplaats heeft, door een verdachte die binnen hun rechtsgebied woon- of verblijfplaats had op het moment waarop de officier van justitie de bewaring vorderde of vorderde dat de rechter-commissaris onderzoek verricht op grond van artikel 2.10.1 of door een verdachte die binnen hun rechtsgebied zijn laatst bekende woon- of verblijfplaats heeft gehad;
c. door een verdachte die zich binnen hun rechtsgebied bevindt of door een verdachte die zich binnen hun rechtsgebied bevond op het moment waarop de officier van justitie de bewaring vorderde of vorderde dat de rechter-commissaris onderzoek verricht op grond van artikel 2.10.1;
d. door een verdachte tegen wie binnen hun rechtsgebied ter zake van een ander feit door de officier van justitie de bewaring is gevorderd, tegen wie ter zake van een ander feit is gevorderd dat de rechter-commissaris onderzoek verricht op grond van artikel 2.10.1 of tegen wie ter zake van een ander feit een procesinleiding is ingediend.
2. Onverminderd het eerste lid zijn bevoegd om strafbare feiten te berechten:
a. die zijn begaan ter zee buiten het rechtsgebied van een rechtbank of aan boord van een vaartuig dat buitengaats wordt gebracht: de rechtbanken met een rechtsgebied dat grenst aan de territoriale zee alsmede de rechtbank Amsterdam;
b. ten aanzien waarvan bij algemene maatregel van bestuur is bepaald dat de officier van justitie bij het landelijk parket of de officier van justitie bij het functioneel parket zich daarop bij de uitoefening van zijn bevoegdheden in het bijzonder richt: de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam.
c. die worden vervolgd op grond van de Verordening (EU) 2017/1939 van de Raad van 12 oktober 2017 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie («EOM») (PbEU 2017, L 283): de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel en de rechtbank Rotterdam;
3. De rechtbank Midden-Nederland is bij uitsluiting bevoegd indien een ambtenaar, aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste of negende lid, van de Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid, van de Wet bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend, wordt vervolgd naar aanleiding van het in de uitoefening van zijn functie gebruiken van geweld. Met een ambtenaar aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste, achtste of negende lid, van de Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend, wordt gelijkgesteld een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat die in Nederland op door het volkenrecht toegelaten wijze zijn bediening uitoefent en aan wie de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend.
4. Bij deelneming van meer dan één persoon aan hetzelfde strafbare feit brengt de bevoegdheid ten aanzien van één van de verdachten de bevoegdheid mee ten aanzien van de andere verdachten.
5. Indien door meer dan één persoon, al dan niet tezamen, verschillende strafbare feiten zijn begaan, die in zodanig verband tot elkaar staan dat de berechting door één rechtbank gewenst is, brengt de bevoegdheid ten aanzien van één van de verdachten de bevoegdheid mee ten aanzien van de andere verdachten.
Strafbare feiten buiten het rechtsgebied van een rechtbank aan boord van een Nederlands vaartuig of luchtvaartuig begaan, worden bij het bepalen van de bevoegdheid van de rechtbank geacht te zijn begaan binnen het rijk op de plaats:
a. waar de eigenaar van het vaartuig of luchtvaartuig zijn woonplaats heeft;
b. indien deze een rechtspersoon is, waar zij haar zetel heeft; of
c. waar het vaartuig teboekstaat.
1. In alle gevallen waarin een zaak wordt behandeld door de raadkamer gelden de bepalingen van deze titel, tenzij de wet anders bepaalt.
2. In gevallen waarin de wet niet bepaalt welke rechtbank bevoegd is om te oordelen over een vordering van het openbaar ministerie, is de rechtbank bevoegd die bevoegd is om het strafbare feit waarop de vordering betrekking heeft te berechten.
3. In gevallen waarin de wet niet bepaalt welke rechtbank bevoegd is om te oordelen over het bezwaarschrift, het klaagschrift of het verzoek, is bevoegd de rechtbank die het strafbare feit waarop het bezwaarschrift, het klaagschrift of het verzoek betrekking heeft, zal berechten, berecht of laatstelijk heeft berecht. Indien nog onbekend is of, en zo ja door welke rechtbank berechting zal plaatsvinden, is de rechtbank bevoegd in het rechtsgebied waarbinnen de verdachte voor het eerst is verhoord.
4. Indien de rechtbank in het geval, bedoeld in het derde lid, tweede zin, voordat zij op het bezwaarschrift, het klaagschrift of het verzoek beslist constateert dat de berechting bij een andere rechtbank plaatsvindt of zal plaatsvinden, kan zij het bezwaarschrift, het klaagschrift of het verzoek aan die rechtbank overdragen.
1. Behandeling door een enkelvoudige kamer van de rechtbank kan plaatsvinden indien de zaak van eenvoudige aard is en indien het belang ervan zich daartegen niet verzet. Behandeling door een meervoudige kamer van de rechtbank vindt in ieder geval plaats indien het betreft:
a. beroep tegen of toetsing van een beslissing van de rechter-commissaris;
b. een vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming of tot de verlenging daarvan;
c. een vordering van het openbaar ministerie strekkende tot vrijheidsbeneming voor de duur van een jaar of meer;
d. een bezwaarschrift tegen de procesinleiding indien de berechting zal plaatsvinden door een meervoudige kamer; of
e. een verzoek om wraking of een verzoek om verschoning.
2. Behandeling door een enkelvoudige kamer van het gerechtshof kan plaatsvinden indien de behandeling verband houdt met een zaak die in hoger beroep door een enkelvoudige kamer zal worden berecht, wordt berecht of is berecht.
3. Indien een beslissing moet worden genomen tijdens de berechting, vindt de behandeling in raadkamer zoveel mogelijk plaats door de rechters die met de berechting van het desbetreffende strafbare feit zijn belast.
1. De rechter die als rechter-commissaris of als raadsheer-commissaris enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt niet deel aan de behandeling door de raadkamer, tenzij de rechter ook aan de berechting kan deelnemen.
2. De rechter die heeft beslist op het beroep van het openbaar ministerie tegen de weigering door de rechter-commissaris van een machtiging als bedoeld in artikel 1.8.3, eerste lid, of artikel 1.8.5, vierde lid, neemt niet deel aan de behandeling.
1. Het openbaar ministerie draagt de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De raadkamer kan het openbaar ministerie bevelen aanvullende stukken over te dragen.
2. De betrokken procespartij en haar raadsman of advocaat kunnen van de op de zaak betrekking hebbende stukken kennisnemen, voor zover het belang van het onderzoek hierdoor niet ernstig wordt geschaad.
3. Het openbaar ministerie kan het overdragen van stukken weigeren indien het de kennisneming of het voegen ervan heeft geweigerd op grond van een bevoegdheid door de wet toegekend.
4. Het derde lid is niet van toepassing bij de behandeling van het beroep van het openbaar ministerie tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een vordering op grond van artikel 1.8.3, eerste lid of 1.8.5, vierde lid.
1. Het onderzoek op de zitting vindt in het openbaar plaats, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De raadkamer kan bevelen dat het onderzoek geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren plaatsvindt. Dit bevel kan worden gegeven in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de staatsveiligheid, en ook indien de belangen van personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken procespartij, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Het bevel kan ook worden gegeven indien de openbaarheid naar het oordeel van de raadkamer het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.
3. Een bevel als bedoeld in het tweede lid wordt door de raadkamer ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie, op verzoek van de betrokken procespartij of op verzoek van een andere procesdeelnemer gegeven. Voordat de raadkamer het bevel geeft, hoort zij het openbaar ministerie, de betrokken procespartij en andere procesdeelnemers, zo nodig met gesloten deuren.
4. Tot bijwoning van de niet openbare zitting kan de voorzitter bijzondere toegang verlenen.
5. Tot bijwoning van een openbare zitting worden als toehoorders niet toegelaten personen die de leeftijd van twaalf jaar nog niet hebben bereikt, tenzij de voorzitter in een bijzonder geval anders oordeelt. De voorzitter heeft de bevoegdheid om toehoorders niet toe te laten indien zij de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt. Deze bevoegdheid bestaat niet bij slachtoffers.
6. In geval van een beroep tegen een beslissing van de rechter-commissaris vindt het onderzoek op de zitting niet in het openbaar plaats.
1. In gevallen bij de wet bepaald kan de raadkamer zonder onderzoek op de zitting een beslissing nemen.
2. De raadkamer kan een verzoek van de betrokken procespartij of een voordracht van de rechter-commissaris zonder onderzoek op de zitting inwilligen indien het openbaar ministerie te kennen heeft gegeven tegen inwilliging geen bezwaar te maken dan wel indien het openbaar ministerie, hoewel in de gelegenheid gesteld om bezwaar te maken, van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
1. Het openbaar ministerie is bij het onderzoek op de zitting aanwezig en wordt gehoord over de beslissingen die de raadkamer heeft te nemen.
2. De betrokken procespartij wordt gehoord, althans hiertoe opgeroepen. Artikel 1.6.1 is van overeenkomstige toepassing indien de betrokken procespartij niet de verdachte is.
3. De betrokken procespartij kan zich bij het onderzoek op de zitting doen bijstaan door een raadsman of advocaat.
4. Tenzij de wet anders bepaalt, kan de betrokken procespartij zijn belangen laten behartigen door een raadsman of advocaat indien die raadsman of advocaat verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
5. Het tweede tot en met het vierde lid zijn niet van toepassing voor zover het belang van het onderzoek hierdoor ernstig wordt geschaad.
1. De raadkamer onderzoekt de zaak op de zitting op de wijze die zij nodig oordeelt.
2. De raadkamer kan, indien zij het wenselijk acht dat de verdachte of de veroordeelde bij het onderzoek op de zitting aanwezig is, bevelen dat de verdachte of de veroordeelde in persoon zal verschijnen; zij kan daartoe een bevel tot medebrenging geven.
3. De voorzitter deelt de verdachte mee dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Deze mededeling wordt in het proces-verbaal vermeld.
4. De raadkamer kan een getuige of deskundige oproepen voor verhoor. De artikelen 4.2.19, vierde lid, 4.2.37, 4.2.40, 4.2.41 en 4.2.44 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Indien zij dat in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht, beveelt de raadkamer de schorsing van de behandeling voor bepaalde of onbepaalde tijd. De redenen voor de schorsing worden in het proces-verbaal vastgelegd.
2. De behandeling van de zaak wordt na een schorsing hervat in de stand waarin de behandeling zich bevond op het tijdstip van de schorsing. Bij verandering in de samenstelling van de raadkamer wordt het onderzoek opnieuw aangevangen tenzij het openbaar ministerie en de betrokken procespartij instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
3. Indien het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak dit vereist, kan de raadkamer de stukken met overeenkomstige toepassing van artikel 4.2.51 overdragen aan de rechter-commissaris.
1. De griffier legt tijdens het onderzoek op de zitting de namen van de rechters, de in acht genomen vormen, al hetgeen met betrekking tot de zaak voorvalt alsmede de afgelegde verklaringen vast.
2. De griffier legt een omstandigheid, verklaring of opgave vast of neemt een verklaring woordelijk op wanneer de raadkamer dat nodig oordeelt of wanneer het openbaar ministerie, de betrokken procespartij, haar raadsman of advocaat, de getuige of de deskundige dat verzoekt, voor zover het verzoek redelijke grenzen niet overschrijdt.
3. Vastlegging door de griffier kan achterwege blijven indien van het onderzoek op de zitting een geluidsopname of geluids- en beeldopname wordt gemaakt.
4. De griffier maakt van de behandeling proces-verbaal op indien tegen de beslissing een gewoon rechtsmiddel wordt ingesteld en ingeval de raadkamer daartoe beslist. De griffier maakt voorts proces-verbaal op indien het openbaar ministerie of de betrokken procespartij dat verzoekt, tenzij met het opmaken van proces-verbaal geen redelijk belang is gediend. Het proces-verbaal bevat de gegevens, vermeld in het eerste lid.
5. Het proces-verbaal wordt door de voorzitter of een ander lid van de raadkamer en door de griffier ondertekend.
1. In het geval een geluidsopname of geluids- en beeldopname is gemaakt van het onderzoek op de zitting, kan de voorzitter bepalen dat de griffier een verkort proces-verbaal opmaakt.
2. Een verkort proces-verbaal bevat in ieder geval de namen van de rechters en van de griffier, de op de zitting genomen beslissingen en een summiere weergave van hetgeen bij de behandeling in raadkamer is voorgevallen. Onder het verkort proces-verbaal zijn begrepen de stukken die daar als bijlage aan zijn toegevoegd.
3. Artikel 1.2.21, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op het verkort proces-verbaal.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de inhoud van een verkort proces-verbaal.
1. De raadkamer kan direct na de sluiting van het onderzoek uitspraak doen. In het andere geval deelt de voorzitter mee wanneer de beslissing zal worden uitgesproken. De uitspraak wordt gedaan op een openbare zitting van de rechtbank. Indien de wet bepaalt dat het onderzoek op de zitting niet openbaar is, wordt hetzij de beslissing direct genomen en meegedeeld, hetzij door de voorzitter meegedeeld binnen welke termijn de beslissing zal worden genomen.
2. De beslissing die niet direct wordt uitgesproken, wordt genomen binnen de daarvoor in de wet bepaalde termijn. Indien de wet geen termijn stelt, wordt zij uiterlijk zes weken na sluiting van het onderzoek genomen.
3. De beslissing is schriftelijk, gedagtekend en gemotiveerd, tenzij de wet anders bepaalt.
4. De beslissing wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier.
1. De griffier brengt de beslissing van de raadkamer direct ter kennis van het openbaar ministerie.
2. Het openbaar ministerie brengt de beslissing direct ter kennis van de betrokken procespartij dan wel zijn raadsman of advocaat.
3. Indien op grond van artikel 1.2.18, vijfde lid, oproeping achterwege is gebleven, brengt het openbaar ministerie de beslissing ter kennis van de betrokken procespartij zodra het belang van het onderzoek zich daartegen niet meer verzet.
4. In gevallen waarin de raadkamer op grond van artikel 1.2.17 zonder onderzoek op de zitting een beslissing neemt, brengt de griffier deze beslissing direct ter kennis van de betrokken procespartij dan wel zijn raadsman of advocaat.
1. In elke rechtbank zijn rechters-commissarissen voor het in bij de wet bepaalde gevallen uitoefenen van bevoegdheden in het kader van de strafvordering.
2. De rechter-commissaris oefent zijn bevoegdheden uit in het belang van de rechtsbescherming en van de volledigheid, de evenwichtigheid en de voortgang van het opsporingsonderzoek.
1. In gevallen waarin de wet niet bepaalt welke rechter-commissaris bevoegd is om te oordelen over de vordering van de officier van justitie, is bevoegd de rechter-commissaris in de rechtbank die bevoegd is om het strafbare feit waarop de vordering betrekking heeft te berechten.
2. In gevallen waarin de wet niet bepaalt welke rechter-commissaris bevoegd is om te oordelen over een verzoek of bezwaarschrift, is bevoegd de rechter-commissaris in de rechtbank die het strafbare feit waarop het verzoek of het bezwaarschrift betrekking heeft, zal berechten, berecht of laatstelijk heeft berecht. Indien nog onbekend is of en zo ja door welke rechtbank berechting zal plaatsvinden, is de rechter-commissaris bevoegd in de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen de verdachte voor het eerst is verhoord.
3. Indien de rechter-commissaris in het geval, bedoeld in het tweede lid, tweede zin, voordat hij op het verzoek of het bezwaarschrift heeft beslist constateert dat de berechting bij een andere rechtbank plaatsvindt of zal plaatsvinden, kan hij het verzoek of het bezwaarschrift aan de rechter-commissaris in die rechtbank overdragen.
4. De rechter-commissaris kan een bepaalde bevoegdheid ook binnen het rechtsgebied van een andere rechtbank uitoefenen. Hij stelt in dat geval zijn ambtgenoot hiervan tijdig in kennis.
5. De rechter-commissaris kan de uitoefening van een bevoegdheid overdragen aan de rechter-commissaris in de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen zij moet plaatshebben.
1. De rechter-commissaris oefent zijn bevoegdheden uit binnen een kabinet van rechters-commissarissen en wordt bijgestaan door de griffier.
2. Bij afwezigheid van de griffier kan de rechter-commissaris in dringende gevallen een persoon aanwijzen om bij het uitoefenen van zijn bevoegdheden als griffier op te treden. Deze griffier wordt voor aanvang van zijn werkzaamheden door de rechter-commissaris beëdigd dat hij zijn taak naar behoren zal vervullen.
De officier van justitie draagt er zorg voor dat de rechter-commissaris tijdig alle relevante stukken ontvangt en voorziet de rechter-commissaris van de inlichtingen die nodig zijn voor een goede uitoefening van zijn bevoegdheden.
De rechter-commissaris, of op zijn aanwijzing de griffier, maakt in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en overigens voor zover de rechter-commissaris dat nodig oordeelt, proces-verbaal op van hetgeen tijdens de uitoefening van zijn bevoegdheden is voorgevallen.
Indien de rechter-commissaris bij de uitoefening van zijn bevoegdheden buiten aanwezigheid van de officier van justitie constateert dat een strafbaar feit wordt begaan, doet hij daarvan een proces-verbaal opmaken en toekomen aan de officier van justitie. Hij kan tevens ambtshalve de bewaring van de verdachte bevelen. De bepalingen van Boek 2, Titel 5.4, zijn van toepassing.
1. Alvorens te beslissen op een bezwaarschrift stelt de rechter-commissaris de officier van justitie in de gelegenheid opmerkingen te maken. Hij stelt de indiener van het bezwaarschrift in de gelegenheid te reageren op de opmerkingen van de officier van justitie.
2. De rechter-commissaris kan de officier van justitie en de indiener van het bezwaarschrift horen, althans hen hiertoe oproepen. De indiener van het bezwaarschrift kan zich bij het horen door een raadsman of advocaat doen bijstaan.
3. Tenzij de wet anders bepaalt, kan de verdachte die een bezwaarschrift indient zijn belangen laten behartigen door een raadsman en kan een andere indiener van een bezwaarschrift zijn belangen laten behartigen door een advocaat, indien die raadsman of advocaat verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
1. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk op een bezwaarschrift.
2. De beslissing is schriftelijk, gedagtekend en gemotiveerd, tenzij de wet anders bepaalt. Bij dringende noodzaak kan de rechter-commissaris een mondelinge beslissing geven, die binnen drie dagen schriftelijk wordt vastgelegd. De rechter-commissaris ondertekent de beslissing.
3. De rechter-commissaris brengt de beslissing direct ter kennis van de indiener van het bezwaarschrift dan wel zijn raadsman of advocaat en de officier van justitie.
1. Met de vervolging van strafbare feiten die door de rechtbanken worden berecht, is in eerste aanleg de officier van justitie en in hoger beroep de advocaat-generaal belast.
2. Met de vervolging van strafbare feiten die door de Hoge Raad worden berecht, is de procureur-generaal bij de Hoge Raad belast.
1. De officier van justitie kan vervolging instellen door:
a. het uitvaardigen van een strafbeschikking;
b. het aanbrengen ter berechting door indiening van een procesinleiding.
2. In de gevallen en onder de voorwaarden bij of krachtens de wet bepaald kan vervolging door het uitvaardigen van een strafbeschikking ook ingesteld worden door:
a. opsporingsambtenaren;
b. vertegenwoordigers van organisaties en personen met een publieke taak belast.
De officier van justitie kan zijn bevoegdheden tot het doen van vorderingen en het indienen van procesinleidingen bij alle rechtbanken uitoefenen.
De officier van justitie bij een arrondissementsparket richt zich bij de uitoefening van zijn bevoegdheden in het bijzonder op de strafbare feiten die door de rechtbank in het arrondissement worden berecht.
De officier van justitie bij het landelijk parket, de officier van justitie bij het functioneel parket en de officier van justitie bij het parket centrale verwerking openbaar ministerie richten zich bij de uitoefening van hun bevoegdheden in het bijzonder op de strafbare feiten ten aanzien waarvan dat bij algemene maatregel van bestuur is bepaald.
Indien de officier van justitie bij een parket de bewaring heeft gevorderd, heeft gevorderd dat de rechter-commissaris onderzoek verricht op grond van artikel 2.10.1, of een procesinleiding heeft ingediend, kan een officier van justitie bij een ander parket niet met de verdere behandeling van de zaak worden belast, tenzij de verdere behandeling van de zaak met inachtneming van artikel 1.3.9 bij een andere rechtbank plaatsvindt.
De officier van justitie die de bewaring vordert of die vordert dat de rechter-commissaris onderzoek verricht op grond van artikel 2.10.1, wendt zich bij de verdere behandeling van de zaak tot de rechtbank van hetzelfde arrondissement, tenzij nog geen procesinleiding is ingediend en hij van oordeel is dat:
a. die rechtbank onbevoegd is het feit te berechten;
b. de zaak moet worden samengevoegd met een zaak waarin bij een andere rechtbank onderzoek is of wordt verricht.
Met de opsporing van strafbare feiten zijn als gewoon opsporingsambtenaar belast:
a. de officieren van justitie;
b. de ambtenaren van politie in de zin van artikel 2 van de Politiewet 2012, voor zover zij zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
c. de door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee;
d. de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.
1. Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast:
a. de personen aan wie door Onze Minister of door het College van procureurs-generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend;
b. de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister aangewezen categorieën of eenheden;
c. de personen die bij of krachtens bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten zijn belast, met uitzondering van de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, of die bij of krachtens verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd.
2. De opsporingsbevoegdheid van de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde buitengewoon opsporingsambtenaren strekt zich uit tot de feiten die behoren tot een bij regeling van Onze Minister vastgesteld en in de akte, onderscheidenlijk aanwijzing genoemd domein. Een domein kan alle strafbare feiten omvatten.
3. Onze Minister kan bepalen dat voor door hem aan te wijzen categorieën of eenheden van de in het eerste lid, onderdeel c, genoemde buitengewoon opsporingsambtenaren, de opsporingsbevoegdheid zich mede uitstrekt over andere strafbare feiten. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze waarop Onze Minister de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke personen kan beëindigen. Voorts kunnen regels worden gesteld over de eisen van bekwaamheid en integriteit waaraan zij moeten voldoen.
5. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder b, of derde lid, wordt kennis gegeven door plaatsing in de Staatscourant.
1. De officier van justitie kan zijn bevoegdheid tot opsporing in het gehele land uitoefenen.
2. De andere gewoon opsporingsambtenaren kunnen hun bevoegdheid tot opsporing in het gehele land uitoefenen met inachtneming van hetgeen bij of krachtens de wet is bepaald.
3. De bevoegdheid tot opsporing van de buitengewoon opsporingsambtenaar is beperkt tot het grondgebied waarvoor hij is aangesteld, tenzij bij of krachtens de wet anders is bepaald.
1. Hulpofficier van justitie zijn:
a. de door Onze Minister bij ministeriële regeling aangewezen ambtenaren van politie die zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 2012;
b. de door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie bij ministeriële regeling aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee;
c. de door Onze Minister bij ministeriële regeling aangewezen opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten;
d. de door Onze Minister bij ministeriële regeling aangewezen buitengewoon opsporingsambtenaren.
2. De hulpofficier van justitie oefent zijn bevoegdheden uit binnen de grenzen van de hem toegekende bevoegdheid tot opsporing.
De officier van justitie kan de andere opsporingsambtenaren bevelen geven met betrekking tot de uitoefening van hun bevoegdheden.
De opsporingsambtenaar kan onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie en met inachtneming van de door het College van procureurs-generaal gegeven algemene aanwijzingen van de uitoefening of de verdere uitoefening van zijn bevoegdheid tot opsporing afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend.
1. De opsporingsambtenaar verstrekt de officier van justitie en de hulpofficier van justitie gevraagd en ongevraagd de inlichtingen die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun bevoegdheden.
2. De opsporingsambtenaar kan bij de uitoefening van zijn bevoegdheid de hulp inroepen van de politie en de Koninklijke marechaussee.
1. Onder verdachte wordt voorafgaand aan het instellen van de vervolging verstaan degene die als zodanig is aangemerkt.
2. Iemand mag alleen als verdachte worden aangemerkt indien ten aanzien van hem uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
3. Na het instellen van vervolging wordt onder verdachte verstaan degene tegen wie de vervolging is gericht.
1. Voor de gevoegde behandeling van een vordering tot tenuitvoerlegging van een niet tenuitvoergelegde straf wordt onder verdachte mede verstaan: de persoon tegen wie de veroordeling tot een niet tenuitvoergelegde straf waarvan de tenuitvoerlegging gevorderd wordt, is gewezen.
2. Voor onderzoek dat wordt verricht ter bepaling van wederrechtelijk verkregen voordeel en voor de afzonderlijke behandeling van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel wordt onder verdachte mede verstaan: de persoon tegen wie het eindvonnis of het eindarrest is gewezen.
3. De rechten van de verdachte komen ook toe aan de ambtenaar die in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt en ten aanzien van welk geweldgebruik een feitenonderzoek als bedoeld in artikel 6.5.14 is ingesteld.
1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt verhoord, onthoudt de verhorende ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.
2. De verdachte is niet verplicht tot antwoorden.
1. Aan de verdachte wordt bij zijn staandehouding of aanhouding meegedeeld voor welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Wanneer de verdachte niet is staande gehouden of aangehouden wordt hem deze mededeling uiterlijk voorafgaand aan het eerste verhoor gedaan.
2. Aan de verdachte die niet is aangehouden, wordt voorafgaand aan zijn eerste verhoor, mededeling gedaan het bepaalde in artikel 1.4.3, tweede lid, van zijn recht op rechtsbijstand en, indien van toepassing, zijn recht op vertolking en vertaling.
3. De verdachte die wordt uitgenodigd voor verhoor wordt voorafgaand aan zijn eerste verhoor in kennis gesteld van:
a. zijn recht om de in het eerste lid bedoelde informatie te ontvangen;
b. de in het tweede lid bedoelde rechten;
c. zijn recht op kennisneming van de processtukken;
d. zijn recht om stukken in te dienen ter voeging bij de processtukken;
e. zijn recht om de rechter-commissaris te verzoeken onderzoek te verrichten op grond van de artikelen 2.10.2 tot en met 2.10.4.
4. De aangehouden verdachte wordt direct na zijn aanhouding en in ieder geval voorafgaand aan zijn eerste verhoor in kennis gesteld van:
a. de in het derde lid bedoelde informatie;
b. de termijn waarbinnen de verdachte, voor zover hij niet in vrijheid is gesteld, krachtens dit wetboek voor de rechter-commissaris wordt geleid;
c. de mogelijkheden om krachtens dit wetboek om opheffing van de voorlopige hechtenis te verzoeken;
d. zijn recht om een persoon mededeling te doen van zijn vrijheidsbeneming, bedoeld in artikel 2.5.12, eerste lid;
e. zijn recht om de consulaire post mededeling te doen van zijn vrijheidsbeneming, bedoeld in artikel 2.5.12, tweede lid;
f. de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen rechten.
5. Aan een verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, worden de mededeling en kennisgeving van rechten in een voor hem begrijpelijke taal gedaan.
6. In het proces-verbaal wordt vermeld dat de in dit artikel bedoelde rechten aan de verdachte zijn meegedeeld of dat hij daarvan in kennis is gesteld.
1. De verdachte heeft het recht om zich, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek, te doen bijstaan door een raadsman.
2. Hem wordt daartoe, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen.
3. Aan de verdachte wordt overeenkomstig de wijze bij de wet bepaald door een aangewezen of gekozen raadsman rechtsbijstand verleend.
4. In bijzondere gevallen kan op gemotiveerd verzoek van de verdachte meer dan één raadsman worden aangewezen.
1. De verdachte kan vrijwillig en ondubbelzinnig afstand doen van het recht op rechtsbijstand, bedoeld in artikel 1.4.5, eerste lid, tenzij de wet anders bepaalt.
2. Wanneer de rechter of opsporingsambtenaar blijkt dat de verdachte afstand van rechtsbijstand wil doen, licht hij de verdachte in over de gevolgen daarvan en deelt hij de verdachte mee dat hij van zijn beslissing kan terugkomen. Hiervan wordt proces-verbaal opgemaakt.
1. Onverminderd artikel 1.4.4 wordt de verdachte van zijn recht op rechtsbijstand mededeling gedaan:
a. voor de inverzekeringstelling en voor de vordering tot inbewaringstelling door de officier van justitie of de hulpofficier van justitie;
b. bij het eerste verhoor in geval de rechter-commissaris onderzoek verricht op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4, door deze;
c. in geval de verdachte door mededeling hoger beroep of beroep in cassatie instelt tegen een eindvonnis of eindarrest, door de medewerker van de griffie.
2. Van het recht op rechtsbijstand wordt de verdachte in kennis gesteld bij de betekening van:
a. de procesinleiding;
b. de kennisgeving van een door de officier van justitie ingesteld hoger beroep tegen een eindvonnis of een door de advocaat-generaal ingesteld beroep in cassatie tegen een eindarrest;
c. de kennisgeving van ontvangst van de processtukken, nadat hoger beroep is ingesteld tegen een eindvonnis;
d. de kennisgeving van ontvangst van de processtukken, nadat beroep in cassatie is ingesteld tegen een eindarrest.
1. In alle gevallen waarin de verdachte wordt gehoord, verhoord of ondervraagd dan wel een verhoor bijwoont, vraagt de verhorende ambtenaar de verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats.
2. Indien over de identiteit van de verdachte twijfel bestaat, neemt de verhorende ambtenaar, in de gevallen waarin van de verdachte overeenkomstig dit wetboek vingerafdrukken zijn genomen en verwerkt, voor het vaststellen van de identiteit van de verdachte ter verificatie zijn vingerafdrukken die worden vergeleken met de van de verdachte verwerkte vingerafdrukken. In de andere gevallen verifieert de verhorende ambtenaar de identiteit van de verdachte door middel van een onderzoek van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
3. De verhorende ambtenaar kan ten behoeve van de bevoegdheidsuitoefening, bedoeld in het tweede lid, de verdachte bevelen daartoe zijn medewerking te verlenen aan het nemen van zijn vingerafdrukken en zijn identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.
1. Als raadslieden worden toegelaten in Nederland op het tableau van de Nederlandse orde van advocaten ingeschreven advocaten.
2. Verder worden toegelaten de personen, bedoeld in artikel 16b of 16h van de Advocatenwet, indien zij samenwerken met een in Nederland ingeschreven advocaat overeenkomstig de artikelen 16e of 16j van de Advocatenwet.
1. De verdachte is te allen tijde bevoegd een of meer raadslieden te kiezen.
2. Tot de keuze van een of meer raadslieden is ook de wettelijk vertegenwoordiger van de verdachte bevoegd.
3. Is de verdachte verhinderd van zijn wil te doen blijken en heeft hij geen wettelijk vertegenwoordiger, dan is zijn echtgenoot of geregistreerde partner of een van de meest in aanmerking komende van zijn bloed- of aanverwanten, tot en met de vierde graad, tot die keuze bevoegd.
4. De op grond van het tweede of derde lid gekozen raadsman treedt terug, zodra de verdachte zelf een raadsman heeft gekozen.
1. De gekozen of de op grond van artikel 1.4.13 aangewezen raadsman stelt de officier van justitie zo spoedig mogelijk in kennis van zijn optreden voor de verdachte. Indien de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek of in verzekering is gesteld, doet de gekozen raadsman van zijn optreden tevens mededeling aan de hulpofficier van justitie.
2. Zodra de officier van justitie deze kennisgeving heeft ontvangen, voegt hij deze bij de processtukken.
3. De gekozen of aangewezen raadsman stelt de rechtbank in kennis van zijn optreden voor de verdachte in een zaak waarin een procesinleiding is ingediend, tenzij hij al eerder van zijn optreden voor de verdachte kennis heeft gegeven aan de officier van justitie.
4. Indien de gekozen of aangewezen raadsman een eerder gekozen of aangewezen raadsman vervangt, zijn het eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing. De gekozen raadsman stelt van de vervanging ook de raadsman die hij vervangt in kennis, alsmede het bestuur van de raad voor rechtsbijstand voor zover de raadsman die hij vervangt eerder door dat bestuur is aangewezen. Door de kennisgeving aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand eindigen de werkzaamheden van de vervangen raadsman.
5. Indien het bestuur van de raad voor rechtsbijstand op grond van artikel 1.4.12 een raadsman heeft aangewezen, stelt het bestuur daarvan de officier van justitie, de hulpofficier van justitie, de raadsman en de verdachte in kennis. Het tweede lid is van toepassing.
6. Indien hoger beroep of beroep in cassatie is ingesteld, stelt de raadsman van zijn optreden voor de verdachte het gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad in kennis.
1. Het bestuur van de raad voor rechtsbijstand wijst na de kennisgeving, bedoeld in artikel 2.3.7, eerste en tweede lid, of na de kennisgeving dat een verdachte in verzekering is gesteld voor wie niet eerder een raadsman is aangewezen, een raadsman aan.
2. De verdachte kan een voorkeur voor een bepaalde raadsman kenbaar maken.
3. De aangewezen raadsman treedt ook op als raadsman voor de verdachte tijdens de behandeling door de rechtbank van het beroep van de officier van justitie, bedoeld in artikel 2.5.59.
4. De aanwijzing eindigt met het aflopen van het ophouden voor onderzoek of van de inverzekeringstelling.
Voor de verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman aangewezen na kennisgeving door het openbaar ministerie dat:
a. ten aanzien van hem de bewaring of gevangenneming is bevolen, dan wel, indien de verdachte niet in verzekering is gesteld, ten aanzien van hem de bewaring of gevangenneming is gevorderd;
b. hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis en het een zaak betreft waarin zijn voorlopige hechtenis is bevolen.
1. Het bestuur van de raad voor rechtsbijstand wijst op verzoek van de verdachte voor hem een raadsman aan, indien de verdachte anders dan op grond van de tegen hem bestaande verdenking rechtens zijn vrijheid is ontnomen en een procesinleiding is ingediend, tenzij hij door de duur van zijn vrijheidsbeneming niet in zijn verdediging kan worden geschaad.
2. Indien de voorzitter van het gerecht van oordeel is dat aan een verdachte die zich in vrijheid bevindt en die geen raadsman heeft, in het belang van zijn verdediging rechtsbijstand moet worden verleend nadat de procesinleiding is ingediend, geeft hij opdracht aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand om een raadsman aan te wijzen.
1. De aanwijzing van een raadsman op grond van de artikelen 1.4.13 en 1.4.14 vindt plaats voor de duur van de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van de artikelen 1.4.13 en 1.4.14.
1. De aangewezen raadsman kan de waarneming van bepaalde verrichtingen namens hem door een andere raadsman laten plaatsvinden.
2. Bij verhindering of afwezigheid van de aangewezen raadsman treft deze een voorziening voor zijn waarneming. Indien blijkt dat dit niet is gebeurd, wordt zo nodig voor de verdachte direct een andere raadsman aangewezen.
3. Blijkt van de verhindering of afwezigheid van de aangewezen raadsman pas op de terechtzitting, dan geeft de voorzitter van het gerecht opdracht tot aanwijzing van een andere raadsman.
4. Op verzoek van de aangewezen raadsman of van de verdachte kan een andere raadsman worden aangewezen.
5. Aanwijzing van een andere raadsman vindt plaats door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand die de te vervangen raadsman heeft aangewezen. Ingeval de raadsman is aangewezen in opdracht van een rechter, stelt de raad de rechter van de vervanging in kennis.
De raadsman heeft vrije toegang tot de verdachte die rechtens zijn vrijheid is ontnomen en kan vertrouwelijk met hem communiceren, een en ander onder het vereiste toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
1. Indien uit bepaalde omstandigheden een ernstig vermoeden voortvloeit dat het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte hetzij ertoe zal strekken de verdachte bekend te maken met een omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, hetzij wordt misbruikt voor pogingen om de waarheidsvinding te belemmeren, kan de officier van justitie telkens bevelen dat de raadsman geen toegang tot de verdachte zal hebben of niet, dan wel niet vertrouwelijk, met hem zal communiceren.
2. Het bevel omschrijft de bepaalde omstandigheden bedoeld in het eerste lid; het beperkt de vrijheid van verkeer tussen raadsman en verdachte niet meer en wordt niet voor een langere duur gegeven dan door die omstandigheden wordt vereist. Het is in elk geval slechts gedurende ten hoogste zes dagen van kracht. De verdachte en zijn raadsman worden in kennis gesteld van het bevel. De Algemene termijnenwet is niet van toepassing.
3. De officier van justitie dient direct een vordering tot handhaving van het bevel bij de rechtbank in. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk na de raadsman te hebben gehoord, althans daartoe te hebben opgeroepen. De rechtbank kan bij haar beslissing het bevel handhaven, opheffen, wijzigen of aanvullen.
4. Alle belemmeringen van het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte, die op grond van dit artikel zijn bevolen, eindigen zodra de procesinleiding is ingediend dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
1. In geval een bevel als bedoeld in artikel 1.4.18 is gegeven, brengt de officier van justitie dit direct ter kennis van de voorzitter van de rechtbank. Deze geeft direct opdracht aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand om een raadsman aan te wijzen.
2. De aangewezen raadsman treedt, zolang het bevel van kracht is en voor zover het vrije verkeer tussen raadsman en verdachte daardoor wordt beperkt, als zodanig op.
1. De rechten die in dit wetboek aan de verdachte zijn toegekend, kunnen ook door zijn raadsman worden uitgeoefend, tenzij de wet anders bepaalt.
2. Alle berichten die op grond van dit wetboek aan de verdachte ter kennis worden gebracht, worden ook aan zijn raadsman ter kennis gebracht.
In dit wetboek wordt verstaan onder:
het directe en het indirecte slachtoffer;
de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit schade, met inbegrip van lichamelijke, geestelijke of emotionele schade heeft geleden of economisch nadeel heeft ondervonden;
familielid van een persoon wiens overlijden rechtstreeks veroorzaakt is door een strafbaar feit;
de echtgenoot, de geregistreerde partner of een andere levensgezel van het directe slachtoffer, de bloedverwant in rechte lijn, de bloedverwant in de zijlijn tot en met de vierde graad en de persoon die van het directe slachtoffer afhankelijk is;
het slachtoffer dat jonger is dan achttien jaar;
de personen bedoeld in artikel 1.5.10, eerste en tweede lid.
1. De officier van justitie draagt zorg voor een correcte bejegening van het slachtoffer.
2. De officier van justitie en andere opsporingsambtenaren dragen zorg voor verwijzing van het slachtoffer naar een instelling voor slachtofferhulp waar zij toegang hebben tot informatie, advies en ondersteuning.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de toegang van slachtoffers en hun familieleden tot instellingen voor slachtofferhulp, de voorwaarden voor deze toegang, alsmede de financiering, organisatie en werkzaamheden van instellingen voor slachtofferhulp;
b. een individuele beoordeling waaraan het slachtoffer tijdig wordt onderworpen om specifieke beschermingsbehoeften te onderkennen en om te bepalen of en zo ja in welke mate het slachtoffer, in het bijzonder tijdens het opsporingsonderzoek en het onderzoek op de terechtzitting, van bijzondere maatregelen gebruik moet kunnen maken;
c. maatregelen tot bescherming van het slachtoffer, waaronder in het bijzonder het minderjarige slachtoffer, en zijn familieleden.
4. De in het derde lid bedoelde regels omvatten in ieder geval de plicht om het minderjarige slachtoffer of zijn ouders te informeren over alle rechten en maatregelen die specifiek verband houden met het minderjarige slachtoffer.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van een goede rechtsbedeling regels worden gesteld die beperkingen inhouden van het aantal familieleden, dat aanspraak kan maken op de rechten vermeld in deze titel en die bepalen welke indirecte slachtoffers bij die aanspraak voorrang krijgen. Dit geldt niet voor de uitoefening van het spreekrecht.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. het gebruik door de instelling voor slachtofferhulp, van het burgerservicenummer van het slachtoffer of zijn familieleden;
b. de gevallen waarin deze instelling voor slachtofferhulp in verband met de uitvoering van artikel 12 van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer bevoegd is een registratie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van die wet te raadplegen.
1. De officier van justitie zorgt ervoor dat het slachtoffer:
a. bij zijn eerste contact met een betrokken opsporingsambtenaar zonder onnodige vertraging in kennis wordt gesteld van informatie die hem in staat stelt de rechten die hem toekomen uit te oefenen;
b. bij of na zijn eerste contact met een betrokken opsporingsambtenaar zonder onnodige vertraging in kennis wordt gesteld van zijn recht, bedoeld in artikel 1.5.4, eerste lid, om voldoende informatie te ontvangen over de aanvang en voortgang van de zaak die betrekking heeft op het tegen hem begane strafbare feit.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de inhoud, het aanbieden en verstrekken van informatie als bedoeld in het eerste lid.
1. Het slachtoffer heeft recht om voldoende informatie te ontvangen over de aanvang en voortgang van de zaak die betrekking heeft op het tegen hem begane strafbare feit. Dit recht omvat het recht om informatie te ontvangen over ten minste:
a. het afzien van een opsporingsonderzoek of het beëindigen daarvan;
b. het inzenden van een proces-verbaal tegen een verdachte;
c. het niet vervolgen van een strafbaar feit;
d. het instellen van vervolging;
e. de aard van het aan de verdachte ten laste gelegde feit;
f. de plaats, de datum en het tijdstip van de terechtzitting;
g. het eindvonnis, het eindarrest en het arrest van de Hoge Raad in de zaak tegen de verdachte;
h. het instellen van verzet, hoger beroep en beroep in cassatie door de verdachte en het onherroepelijk worden van het eindvonnis of het eindarrest;
i. de afzonderlijke beslissing waarbij met toepassing van artikel 2.3 van de Wet forensische zorg een zorgmachtiging krachtens de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg of een rechterlijke machtiging voor onvrijwillige opname krachtens de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten wordt afgegeven;
j. de in het vierde en vijfde lid genoemde mededelingen en over de maatregel, bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, voor zover de maatregel betrekking heeft op door het slachtoffer zelf geleden schade.
2. De informatie wordt het slachtoffer op zijn verzoek verstrekt. Hij wordt door de opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 1.3.10, onderdelen b, c en d, ten minste in kennis gesteld van de informatie bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Door de officier van justitie wordt hij ten minste in kennis gesteld van de informatie bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met j.
3. Het slachtoffer dat daarom verzoekt wordt in kennis gesteld van informatie die hem in staat stelt te beslissen of hij beklag zal doen bij het gerechtshof als bedoeld in artikel 3.5.1. De kennisgeving van de informatie bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en c, omvat naast de beslissing ten minste de motivering of een samenvatting van de motivering van de betrokken beslissing.
4. De officier van justitie stelt het slachtoffer op zijn verzoek direct in kennis van de invrijheidstelling of ontsnapping van de verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt of van de veroordeelde.
5. De officier van justitie stelt het slachtoffer op zijn verzoek in kennis van de maatregelen die voor zijn bescherming zijn genomen indien de verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt of de veroordeelde in vrijheid wordt gesteld of is ontsnapt.
6. Indien een aanwijsbaar risico bestaat dat de verdachte of de veroordeelde als gevolg van de kennisgeving bedoeld in het vierde en vijfde lid schade wordt berokkend, blijft de kennisgeving achterwege.
7. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld inzake het recht van het slachtoffer om informatie te ontvangen in verband met de zaak en het in kennis stellen van het slachtoffer van informatie in verband met de zaak.
1. Het slachtoffer kan stukken die hij relevant acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering tegen de verdachte indienen ter voeging bij de processtukken. Artikel 1.8.4 is van overeenkomstige toepassing.
2. Het slachtoffer kan verzoeken zo nauwkeurig mogelijk omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak tegen de verdachte of van zijn vordering op de verdachte bij de processtukken te voegen of te doen voegen. Het verzoek is gemotiveerd. Met het oog op de onderbouwing van zijn verzoek kan het slachtoffer verzoeken om inzage te krijgen in de stukken. Artikel 1.8.5, vierde lid, is van toepassing.
3. Het slachtoffer kan verzoeken om kennisneming van de processtukken. De kennisneming van bepaalde processtukken kan worden onthouden in het belang van het onderzoek, in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten dan wel op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend. Het slachtoffer wordt in dat geval ervan in kennis gesteld dat de hem ter kennisneming gegeven stukken niet volledig zijn. Artikel 1.8.8, eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Zolang de berechting niet is aangevangen beslist de officier van justitie op een verzoek als bedoeld in het derde lid. Na de aanvang van de berechting beslist tot de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de voorzitter van de rechtbank en daarna de rechtbank.
5. Na het instellen van hoger beroep tegen het eindvonnis is het vierde lid van overeenkomstige toepassing.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de kennisneming van de processtukken of inzage daarin plaatsvindt.
1. Het slachtoffer kan zich doen bijstaan tijdens het opsporingsonderzoek en op de terechtzitting.
2. Het slachtoffer kan zich doen bijstaan door een advocaat, door zijn wettelijk vertegenwoordiger en tevens door een persoon naar keuze.
3. Het slachtoffer kan op de terechtzitting zijn belangen laten behartigen door een advocaat, indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk gemachtigd te zijn, of door een gemachtigde die daartoe een specifieke schriftelijke volmacht overlegt.
4. De politie, de officier van justitie of de rechter kan de bijstand aan een slachtoffer door zijn wettelijk vertegenwoordiger of door een persoon naar keuze, dan wel het behartigen van de belangen door een schriftelijk gemachtigde, weigeren in het belang van het onderzoek of het belang van het slachtoffer. Deze weigering wordt gemotiveerd.
1. Het slachtoffer dat de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, kan verzoeken informatie waarop hij overeenkomstig artikel 1.5.4, eerste of derde lid, recht heeft en die hij noodzakelijk acht om zijn rechten in het strafproces te kunnen uitoefenen, te laten vertalen in een voor hem begrijpelijke taal.
2. De vertaling die aan het slachtoffer wordt verstrekt omvat, voor zover zijn verzoek hierop betrekking heeft, ten minste de informatie, bedoeld in artikel 1.5.4, eerste lid, onderdelen a, c, d, f, g, i en j voor zover deze informatie noodzakelijk is om zijn rechten in het strafproces te kunnen uitoefenen.
3. Het slachtoffer dat de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst:
a. kan verzoeken processtukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan overeenkomstig artikel 1.5.5 en die hij noodzakelijk acht om zijn rechten in het strafproces te kunnen uitoefenen, schriftelijk te laten vertalen in een voor hem begrijpelijke taal;
b. kan de bijstand van een tolk verzoeken bij de kennisneming van processtukken of inzage van stukken die hem overeenkomstig artikel 1.5.5 is toegestaan en die hij noodzakelijk acht om zijn rechten in het strafproces te kunnen uitoefenen, ten behoeve van mondelinge vertaling in een voor hem begrijpelijke taal.
4. Het verzoek, bedoeld in het eerste of derde lid, onderdeel a, omschrijft zo duidelijk mogelijk de informatie, de processtukken of gedeelten daarvan waarop het verzoek betrekking heeft en is gemotiveerd.
5. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt gericht aan de officier van justitie. Op een verzoek als bedoeld in het derde lid, is artikel 1.5.5, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing. Een verzoek als bedoeld in het eerste en derde lid, wordt tijdens de tenuitvoerlegging gericht aan Onze Minister.
6. Van een afwijzing van een verzoek als bedoeld in het eerste of derde lid, wordt het slachtoffer in kennis gesteld door degene aan wie dat verzoek is gericht.
7. Onverminderd het eerste, tweede en derde lid, onderdeel a, kan in plaats van een schriftelijke vertaling in specifieke gevallen een mondelinge vertaling of vertaalde samenvatting worden verstrekt van de informatie of processtukken die het slachtoffer nodig heeft om zijn rechten te kunnen uitoefenen, op voorwaarde dat de eerlijkheid van de procesvoering daardoor niet wordt aangetast.
8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over vertaling van informatie en processtukken die aan het slachtoffer op zijn verzoek ter beschikking wordt gesteld, over de bijstand door een tolk en over de ondersteuning van het slachtoffer bij zijn noodzakelijke contacten met de politie, het openbaar ministerie, de rechter en Onze Minister.
1. Het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het tenlastegelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een van de misdrijven betreft genoemd in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 285, 285b, 300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308, 318 en 372 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Van het voornemen tot het uitoefenen van het spreekrecht geven degenen die daartoe gerechtigd zijn, voor de aanvang van de terechtzitting kennis aan het openbaar ministerie opdat zij tijdig kunnen worden opgeroepen.
2. Het slachtoffer kan op de terechtzitting een verklaring afleggen.
3. Het spreekrecht bedoeld in het tweede lid kan ook worden uitgeoefend door de vader of moeder van een minderjarig direct slachtoffer die een nauwe band met dat slachtoffer heeft of door een persoon die dat slachtoffer als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en in een nauwe persoonlijke betrekking tot dat slachtoffer staat. Zij kunnen gezamenlijk of elk afzonderlijk van het spreekrecht gebruik maken.
4. Het spreekrecht kan, onder overeenkomstige toepassing van artikel 4.2.46 ook worden uitgeoefend door:
a. personen die het overleden slachtoffer als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed en in een nauwe persoonlijke betrekking tot het slachtoffer hebben gestaan; en
b. personen, anders dan genoemd onder a, die deel hebben uitgemaakt van het gezin waartoe het overleden slachtoffer behoorde en in een nauwe persoonlijke betrekking tot het slachtoffer hebben gestaan.
5. Een slachtoffer kan van zijn spreekrecht gebruik maken als hij de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt of als hij, indien hij die leeftijd nog niet heeft bereikt, in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
6. Indien het slachtoffer de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt, kan het spreekrecht door zijn ouders gezamenlijk of elk afzonderlijk worden uitgeoefend.
7. Voor het slachtoffer dat feitelijk niet bij machte is het spreekrecht uit te oefenen, kan het spreekrecht worden uitgeoefend door de echtgenoot, de geregistreerde partner of een andere levensgezel en één van de andere familieleden.
8. Artikel 1.5.6, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op de uitoefening van het spreekrecht.
9. De voorzitter van het gerecht kan het spreekrecht ambtshalve of op vordering van de officier van justitie beperken of ontzeggen wegens strijd met het belang van het slachtoffer.
1. De natuurlijke persoon of de rechtspersoon die als rechtstreeks gevolg van een strafbaar feit vermogensschade heeft geleden of, voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft, ander nadeel heeft ondervonden, kan zich met zijn vordering tot schadevergoeding voegen in het strafproces.
2. Indien het directe slachtoffer ten gevolge van het strafbare feit is overleden, kunnen zich voegen zijn erfgenamen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering en de personen, bedoeld in artikel 108, eerste tot en met vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen. Indien het directe slachtoffer ten gevolge van het strafbare feit letsel heeft, kunnen zich voegen de personen, bedoeld in artikel 107, eerste lid, onderdelen a en b, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ter zake van de daar bedoelde vorderingen.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde personen kunnen zich eveneens voor een deel van hun vordering voegen.
4. Indien de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft op een als doen te beschouwen gedraging van een verdachte die de leeftijd van veertien jaar nog niet heeft bereikt en aan wie deze gedraging als een onrechtmatige daad zou kunnen worden toegerekend als zijn leeftijd daaraan niet in de weg zou staan, wordt zij geacht te zijn gericht tegen zijn ouders.
1. De benadeelde partij is alleen ontvankelijk in haar vordering indien:
a. de verdachte wordt veroordeeld dan wel met toepassing van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht wordt ontslagen van rechtsvervolging en
b. de schade waarvan zij vergoeding vordert, is toegebracht door het bewezen verklaarde feit of door een niet ten laste gelegd feit waarvan in de oproeping is vermeld dat de officier van justitie het op de terechtzitting ter sprake wenst te brengen en waarmee door de rechtbank bij de strafoplegging rekening is gehouden.
2. De benadeelde partij is niet-ontvankelijk in haar vordering indien en voor zover die vordering een onevenredige belasting oplevert voor de behandeling van de zaak.
Zij die om in een burgerlijk geding in rechte te verschijnen, vertegenwoordigd moeten worden, hebben om zich overeenkomstig artikel 1.5.10 te voegen in het strafproces de vertegenwoordiging eveneens nodig. Een machtiging van de kantonrechter als bedoeld in artikel 349, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, is voor die vertegenwoordiger niet vereist. Ten aanzien van de verdachte zijn de bepalingen over vertegenwoordiging, nodig in burgerlijke zaken, niet van toepassing.
Aan de benadeelde partij die de wens te kennen geeft dat zijn schade in het strafproces wordt vergoed, zendt de officier van justitie een door Onze Minister vastgesteld formulier toe voor de opgave van zijn vordering en de gronden waarop zij berust. Het formulier vermeldt het parket waarbij de benadeelde partij het formulier kan indienen.
1. Het slachtoffer kan een bezwaarschrift indienen bij de rechter-commissaris tegen:
a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 1.5.5, eerste lid, in verbinding met artikel 1.8.4, eerste lid, van de officier van justitie dat zijn verzoek om het voegen van stukken is afgewezen;
b. de kennisgeving, bedoeld in artikel 1.5.5, derde lid, van de officier van justitie dat de hem ter kennisneming gegeven stukken niet volledig zijn;
c. de kennisgeving, bedoeld in artikel 1.5.5, derde lid in verbinding met artikel 1.8.8, derde lid, van de officier van justitie dat hem van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen kopie wordt verstrekt;
d. de kennisgeving, bedoeld in artikel 1.5.7, zesde lid, van de officier van justitie of Onze Minister dat zijn verzoek om vertaling van schriftelijke informatie of processtukken is afgewezen. Alvorens te beslissen op een bezwaarschrift tegen de afwijzing van Onze Minister, hoort de rechter-commissaris het slachtoffer en Onze Minister.
2. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is twee weken na dagtekening van de beslissing.
1. In alle gevallen waarin een getuige wordt gehoord, verhoord of ondervraagd, vraagt de verhorende ambtenaar hem ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats.
2. Indien over de identiteit van de getuige twijfel bestaat kan zijn identiteit worden vastgesteld door middel van een onderzoek van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. De verhorende ambtenaar kan de getuige bevelen zijn identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.
1. Aan de getuige wordt mededeling gedaan van:
a. een voor hem geldende plicht om te verschijnen of te verklaren en de mogelijke gevolgen van het niet nakomen van die plicht; en
b. een hem toekomend recht op rechtsbijstand.
2. In alle gevallen waarin een getuige als bedoeld in artikel 1.6.5, 1.6.7 of 1.6.8 wordt verhoord, wordt hem meegedeeld dat hij niet tot het afleggen van een verklaring of het beantwoorden van bepaalde vragen verplicht is. Een getuige die medeverdachte is in de zaak waarin hij als getuige wordt verhoord, wordt mededeling gedaan van het verschoningsrecht, bedoeld in artikel 1.6.6.
1. De verhorende ambtenaar zorgt ervoor dat de getuige bij zijn verklaring zoveel mogelijk uitdrukkelijk opgeeft welke feiten en omstandigheden hij heeft waargenomen en ondervonden en wat zijn redenen van wetenschap zijn.
2. Indien de getuige niet direct nadat hij het feit heeft waargenomen wordt verhoord, vraagt de verhorende ambtenaar de getuige of en, zo ja, hoe hij het verhoor heeft voorbereid.
3. De getuige legt zijn verklaring af zonder van voorwerpen of gegevens gebruik te maken. De verhorende ambtenaar kan de getuige om bijzondere redenen toestaan bij het afleggen van zijn verklaring gebruik te maken van voorwerpen en gegevens.
Van het afleggen van een verklaring of van het beantwoorden van bepaalde vragen kunnen zich verschonen:
a. de bloed- of aanverwanten van de verdachte of medeverdachte in de rechte lijn;
b. de bloed- of aanverwanten van de verdachte of medeverdachte in de zijlijn tot en met de derde graad;
c. de echtgenoot, de geregistreerde partner of de levensgezel van de verdachte of medeverdachte;
d. de eerdere echtgenoot, de eerdere geregistreerde partner of de eerdere levensgezel van de verdachte of medeverdachte, tenzij de vragen betrekking hebben op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat het huwelijk is ontbonden dan wel het geregistreerd partnerschap of partnerschap is beëindigd.
Getuigen kunnen zich van het beantwoorden van bepaalde vragen verschonen, indien zij daardoor:
a. zichzelf, hun bloed- of aanverwant in de rechte lijn of in de zijlijn tot en met de derde graad dan wel hun echtgenoot, geregistreerde partner of levensgezel aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zouden blootstellen;
b. hun eerdere echtgenoot, hun eerdere geregistreerde partner of hun eerdere levensgezel aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zouden blootstellen, tenzij de vragen betrekking hebben op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat het huwelijk is ontbonden dan wel het geregistreerd partnerschap of partnerschap is beëindigd.
Getuigen die in de uitoefening van hun ambt, beroep of stand verplicht zijn tot een geheimhouding waarin besloten ligt dat het belang van de waarheidsvinding moet wijken voor het maatschappelijk belang dat ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaring om bijstand en advies tot hen moet kunnen wenden, kunnen zich van het beantwoorden van bepaalde vragen verschonen. Zij kunnen zich slechts verschonen omtrent de wetenschap over hetgeen rechtstreeks verband houdt met deze taakuitoefening.
1. Getuigen die als journalist of publicist in het kader van nieuwsgaring beschikken over gegevens van personen die deze gegevens ter openbaarmaking hebben verstrekt, kunnen zich verschonen van het beantwoorden van vragen over de herkomst van die gegevens.
2. De rechter kan het beroep van de getuige op het verschoningsrecht afwijzen indien hij oordeelt dat bij het onbeantwoord blijven van deze vragen aan een zwaarder wegend maatschappelijk belang een onevenredig grote schade zou worden toegebracht.
Getuigen die uit hoofde van hun ambt of beroep betrokken zijn bij het verhoor van een bedreigde getuige of een verhoor waarbij artikel 2.10.32 is toegepast, dan wel een daaraan voorafgaand verhoor, kunnen zich van het beantwoorden van bepaalde vragen verschonen voor zover dat ter bescherming van de in artikel 2.10.32, eerste lid, of artikel 2.10.39, eerste lid, genoemde belangen noodzakelijk is.
Getuigen die uit hoofde van hun ambt of beroep betrokken zijn bij het verhoor van een afgeschermde getuige verschonen zich van het beantwoorden van een daarover gestelde vraag.
Getuigen die als rechter-commissaris of als vertegenwoordiger van het ambt, de beroepsgroep of de stand waartoe de verschoningsgerechtigde behoort, bedoeld in artikel 2.7.62, derde lid, hebben kennisgenomen van aan voorwerpen te ontlenen informatie of gegevens waarover op grond van artikel 2.7.62, eerste lid, onherroepelijk is beslist dat niet tot kennisneming daarvan mag worden overgegaan, verschonen zich van het beantwoorden van een daarover gestelde vraag.
Het aantal ondervragingen van een minderjarige getuige wordt tot een minimum beperkt.
1. Indien een minderjarige getuige wordt uitgenodigd voor het verhoor of daartoe wordt opgeroepen, wordt de ouder van de minderjarige getuige direct mededeling gedaan van:
a. het tijdstip, de datum en de plaats van het verhoor; en
b. de wijze waarop het verhoor wordt afgenomen.
2. De ouder van de minderjarige getuige wordt mededeling gedaan van een voor de getuige geldende plicht om te verschijnen of te verklaren, een aan de getuige toekomend recht op rechtsbijstand en een aan de getuige toekomend verschoningsrecht.
3. Van de mededeling aan de ouder kan worden afgezien indien het belang van de minderjarige getuige of het belang van het onderzoek zich daartegen verzet en indien de ouder geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
1. Tenzij zij bij Koninklijk Besluit tot het afleggen van een getuigenis zijn gemachtigd, worden niet als getuigen opgeroepen of gehoord, de Koning, de vermoedelijk opvolger van de Koning, hun echtgenoten en de Regent.
2. Een regeling van vormen die bij het verhoor in acht zijn te nemen, wordt bij het besluit tot machtiging gegeven.
1. Onze Minister kan op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze specifieke maatregelen treffen voor de feitelijke bescherming van getuigen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op een persoon die medewerking heeft verleend aan de met opsporing en vervolging van strafbare feiten belaste autoriteiten, voor zover daartoe een dringende noodzaak is ontstaan als gevolg van die medewerking en daarmee verband houdend overheidsoptreden.
3. Onze Minister kan ambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten aanwijzen die ter uitvoering van het krachtens het eerste en tweede lid bepaalde, bevoegd zijn zich voor medewerking bij de te verlenen feitelijke bescherming te wenden tot eenieder.
4. Indien de in het derde lid bedoelde medewerking niet wordt verleend, kan de officier van justitie in het belang van de feitelijke bescherming van de getuige, deze medewerking bevelen.
5. De geldende wettelijke voorschriften ter zake van de in het derde en vierde lid bedoelde medewerking blijven, voor zover deze in de weg staan aan het verlenen van de medewerking, buiten toepassing.
6. Degene tot wie een verzoek tot medewerking als bedoeld in het derde lid of een bevel als bedoeld in het vierde lid is gericht, neemt in belang van de feitelijke bescherming van de getuige geheimhouding in acht over al hetgeen hem bekend is ten aanzien van het verzoek tot medewerking of het bevel.
7. Een bevel als bedoeld in het vierde lid kan niet worden gericht tot de verdachte. Artikel 2.7.58, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Op de wijze bij de wet bepaald wordt een deskundige benoemd met een opdracht tot het geven van informatie over of het doen van onderzoek op een terrein waarvan hij specifieke of bijzondere kennis bezit.
2. Bij de benoeming worden de opdracht en de termijn waarbinnen de deskundige zijn verslag uitbrengt, vermeld.
3. De deskundige brengt het verslag schriftelijk en naar waarheid, volledig en naar beste inzicht uit.
4. De rechter kan bepalen dat de deskundige mondeling verslag uitbrengt.
1. Er is een landelijk openbaar register van gerechtelijke deskundigen, dat wordt beheerd op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Bij deze algemene maatregel van bestuur wordt het orgaan ingesteld dat met deze taak wordt belast.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de kwalificaties waarover bepaalde deskundigen moeten beschikken en over de wijze waarop de specifieke deskundigheid van de overige deskundigen kan worden bepaald of getoetst.
3. Bij benoeming van een deskundige die niet is opgenomen in het register wordt gemotiveerd op grond waarvan hij als deskundige wordt aangemerkt.
1. Ieder die tot deskundige is benoemd, is verplicht de door de rechter opgedragen diensten te bewijzen.
2. De rechter kan de deskundige geheimhouding opleggen.
3. De deskundige kan zich verschonen in de gevallen, bedoeld in de artikelen 1.6.5 tot en met 1.6.8.
1. Aan de deskundige wordt, voor zover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, kennisgegeven van de voor de opdracht relevante processtukken. Voor zover dat noodzakelijk is, worden deze voor hem vertaald.
2. Het verslag van de deskundige is gemotiveerd. Hij geeft daarin zo mogelijk aan welke methode hij heeft toegepast, in welke mate deze methode en de resultaten daarvan betrouwbaar kunnen worden geacht en welke bekwaamheid hij heeft bij de toepassing van de methode.
3. De deskundige verklaart het verslag naar waarheid, volledig en naar beste inzicht te hebben opgesteld. Het verslag is gebaseerd op wat zijn wetenschap en kennis hem leren over hetgeen wat aan zijn oordeel onderworpen is.
1. De artikelen 1.7.1 tot en met 1.7.4 zijn niet van toepassing op onderzoek dat gezien zijn aard als technisch opsporingsonderzoek moet worden aangemerkt.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van technisch opsporingsonderzoek.
1. In alle gevallen waarin de deskundige wordt gehoord, verhoord of ondervraagd, vraagt de verhorende ambtenaar hem ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven, het adres van zijn feitelijke verblijfplaats en zijn elektronisch adres.
2. Indien over de identiteit van de deskundige twijfel bestaat kan zijn identiteit worden vastgesteld door middel van een onderzoek van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht. De verhorende ambtenaar kan de deskundige bevelen zijn identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden.
Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de in het kader van de berechting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn, behoudens de stukken waarvan de voeging overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.8.3 achterwege wordt gelaten.
1. Zolang de berechting niet is aangevangen, is de officier van justitie verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken en voor de daadwerkelijke toegankelijkheid van de processtukken voor zover de kennisneming ervan is toegestaan.
2. Voor de aanvang van de berechting en na de afloop ervan beslist de officier van justitie met inachtneming van het bepaalde in de wet over de processtukken.
3. Nadat de berechting is aangevangen, beslist tot de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de voorzitter van de rechtbank en daarna de rechtbank met inachtneming van het bepaalde in de wet over de processtukken.
4. Na het instellen van hoger beroep tegen het eindvonnis zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie kan, indien hij dit met het oog op de in artikel 2.10.32, eerste lid, vermelde belangen noodzakelijk acht, de voeging van bepaalde stukken of gedeelten daarvan bij de processtukken achterwege laten. Hij heeft daartoe een schriftelijke machtiging nodig, op zijn vordering te verlenen door de rechter-commissaris. De vordering en de beslissing worden bij de processtukken gevoegd.
2. De officier van justitie doet van de toepassing van het eerste lid en, voor zover de in artikel 2.10.32, eerste lid, vermelde belangen dat toelaten, de redenen voor die toepassing, proces-verbaal opmaken. Dit proces-verbaal wordt bij de processtukken gevoegd.
3. Zolang de zaak niet is geëindigd, bewaart de officier van justitie de in het eerste lid bedoelde stukken.
1. Zolang de berechting niet is aangevangen, kan de verdachte stukken indienen bij de officier van justitie ter voeging bij de processtukken. De officier van justitie kan het voegen van stukken weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt. Hij stelt de verdachte van deze weigering in kennis.
2. Na de aanvang van de berechting kunnen de officier van justitie en de verdachte nieuwe stukken indienen ter voeging bij de processtukken. Tot de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting beslist de voorzitter van de rechtbank over de voeging en daarna de rechtbank.
3. Na het instellen van hoger beroep tegen het eindvonnis is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
1. Zolang de berechting niet is aangevangen, kan de verdachte de officier van justitie verzoeken zo nauwkeurig mogelijk omschreven stukken die hij van belang acht voor de beoordeling van de zaak bij de processtukken te voegen. Het verzoek is gemotiveerd.
2. Met het oog op de onderbouwing van zijn verzoek kan de verdachte de officier van justitie verzoeken om hem inzage te verlenen in de stukken, bedoeld in het eerste lid.
3. Indien de officier van justitie in gebreke blijft te beslissen over het voegen van de stukken dan wel de inzage daarin, kan hem op verzoek van de verdachte door de rechter-commissaris een termijn worden gesteld binnen welke hij een beslissing neemt. Alvorens op het verzoek te beslissen, hoort de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte.
4. De officier van justitie kan het voegen van de stukken respectievelijk de inzage daarin weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in artikel 2.10.32, eerste lid, vermelde belangen. Hij heeft daartoe een schriftelijke machtiging nodig, op zijn vordering te verlenen door de rechter-commissaris. De officier van justitie stelt de verdachte van deze weigering in kennis. Indien de rechter-commissaris de machtiging verleent omdat hij de voeging van de stukken dan wel de inzage daarin onverenigbaar acht met de in artikel 2.10.32, eerste lid, vermelde belangen, vermeldt hij dat in de machtiging.
1. Zolang de berechting niet is aangevangen wordt de kennisneming van de processtukken de verdachte op zijn verzoek toegestaan door de officier van justitie. De kennisneming wordt de verdachte in elk geval toegestaan vanaf het eerste verhoor.
2. Niettemin kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit vereist, de verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken onthouden. De verdachte wordt in dat geval ervan in kennis gesteld dat de hem ter kennisneming gegeven stukken niet volledig zijn.
3. Indien de officier van justitie in gebreke blijft de kennisneming toe te staan, kan hem op verzoek van de verdachte door de rechter-commissaris een termijn worden gesteld binnen welke de kennisneming van processtukken wordt toegestaan. Voordat de rechter-commissaris op het verzoek beslist, hoort hij de officier van justitie.
Aan de verdachte mag niet de volledige kennisneming worden onthouden van:
a. de processen-verbaal van zijn verhoren;
b. de processen-verbaal van verhoren of handelingen van onderzoek, waarbij hij of zijn raadsman aanwezig kon zijn, tenzij en voor zover uit een proces-verbaal blijkt van een omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, en in verband daarmee een bevel als bedoeld in artikel 1.4.18, eerste lid, is gegeven;
c. de processen-verbaal van verhoren waarvan hem de inhoud volledig of verkort is meegedeeld.
1. Het recht van de verdachte om kennis te nemen van de processtukken omvat het recht om van die processtukken een kopie te verkrijgen, behoudens het bepaalde in het tweede lid.
2. In het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of van de opsporing en vervolging van strafbare feiten dan wel op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, kan worden bepaald dat van bepaalde processtukken of gedeelten daarvan alleen inzage wordt verleend.
3. De verdachte wordt ervan in kennis gesteld dat hem van bepaalde processtukken of gedeelten daarvan geen kopie wordt verstrekt.
4. De opsporingsambtenaar of rechter-commissaris die met het verhoor is belast verstrekt direct nadat het proces-verbaal is opgemaakt aan de verdachte of zijn raadsman een kopie van:
a. de processen-verbaal, bedoeld in artikel 1.8.7, onderdeel a; en
b. de processen-verbaal van verhoren waarbij de verdachte of zijn raadsman aanwezig kon zijn, bedoeld in artikel 1.8.7, onderdeel b.
Het tweede lid is niet van toepassing.
5. Van de processen-verbaal, bedoeld in artikel 1.8.7, onderdeel c, verstrekt de officier van justitie direct nadat het proces-verbaal aan hem is overgedragen de verdachte op zijn verzoek een kopie, behoudens het bepaalde in het tweede lid.
1. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, kan verzoeken processtukken waarvan hem de kennisneming is toegestaan en die hij noodzakelijk acht voor zijn verdediging geheel of gedeeltelijk schriftelijk te laten vertalen in een voor hem begrijpelijke taal. Het verzoek omschrijft zo nauwkeurig mogelijk de processtukken of gedeelten daarvan waarop het verzoek betrekking heeft en is gemotiveerd.
2. De verdachte wordt van een afwijzing van zijn verzoek in kennis gesteld.
De kennisneming van alle processtukken mag de verdachte niet worden onthouden zodra de procesinleiding is ingediend dan wel een strafbeschikking is uitgevaardigd.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de processtukken worden samengesteld en ingericht, over de wijze waarop de kennisneming van processtukken of inzage daarin plaatsvindt en over het verstrekken van kopieën.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de integriteit en de authenticiteit van processtukken in elektronische vorm. Van een processtuk in elektronische vorm kan de integriteit worden nagegaan doordat iedere wijziging kan worden vastgesteld.
3. In de processtukken en in stukken waarvan de kennisneming ingevolge dit wetboek wordt toegestaan blijven in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bepaalde daarin aan te wijzen gegevens in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer onvermeld, tenzij deze gegevens voor door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn.
4. De voordracht voor een krachtens het derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur, dan wel de vaststelling van een ministeriële regeling op basis van een dergelijke algemene maatregel van bestuur, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
1. De officier van justitie kan beroep instellen tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een vordering op grond van:
a. artikel 1.8.3, eerste lid;
b. artikel 1.8.5, vierde lid.
2. De termijn voor het instellen van beroep is twee weken na de dagtekening van de beslissing. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
1. De verdachte kan een bezwaarschrift indienen bij de rechter-commissaris tegen:
a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 1.8.4, eerste lid, dat zijn verzoek om het voegen van stukken is afgewezen;
b. de kennisgeving, bedoeld in artikel 1.8.6, tweede lid, dat de processtukken niet volledig zijn;
c. de kennisgeving, bedoeld in artikel 1.8.8, derde lid, van de officier van justitie dat hem van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen kopie wordt verstrekt;
d. de kennisgeving, bedoeld in artikel 1.8.9, tweede lid, van de officier van justitie dat zijn verzoek om vertaling van processtukken is afgewezen.
2. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is twee weken na dagtekening van de kennisgeving. Het bezwaarschrift, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kan daarna telkens na periodes van een maand worden ingediend.
1. Waar dit wetboek tot het meedelen van een bericht verplicht, wordt het bericht in mondelinge vorm overgedragen, tenzij kennisneming daardoor onvoldoende is verzekerd. In dat geval wordt het bericht in andere vorm overgedragen.
2. Waar dit wetboek tot het in kennis stellen of ter kennis brengen van een bericht verplicht, wordt het bericht in schriftelijke vorm overgedragen tenzij bij algemene maatregel van bestuur in daarin omschreven gevallen anders is bepaald. In geval bij algemene maatregel van bestuur is bepaald dat het in kennis stellen of ter kennis brengen van een bericht in andere dan schriftelijke vorm kan plaatsvinden, worden daarin nadere regels gesteld over de wijze waarop het in kennis stellen of ter kennis brengen in andere dan schriftelijke vorm plaatsvindt.
1. Het openbaar ministerie, de procureur-generaal bij de Hoge Raad en advocaten dienen stukken over een zaak bij de rechtbank, het gerechtshof of de Hoge Raad langs elektronische weg in, tenzij de rechter anders bepaalt.
2. Advocaten dienen stukken over een zaak bij het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad langs elektronische weg in, tenzij de officier van justitie, de advocaat-generaal of de procureur-generaal bij de Hoge Raad anders bepaalt.
1. Vastgelegde berichten over een zaak worden tussen rechters, het openbaar ministerie, de procureur-generaal bij de Hoge Raad en advocaten langs elektronische weg overgedragen, tenzij dit wetboek of de rechter anders bepaalt.
2. Vastgelegde berichten van opsporingsdiensten en andere bestuursorganen en rechtspersonen met taken in de strafrechtspleging worden in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen langs elektronische weg overgedragen.
1. De burger kan vastgelegde berichten over een zaak langs elektronische weg overdragen.
2. Vastgelegde berichten kunnen, als de burger wordt bijgestaan door een advocaat, uitsluitend langs elektronische weg worden overgedragen.
3. Berichten van een burger aan het openbaar ministerie of een rechter worden, behoudens tijdens het onderzoek op de zitting, schriftelijk overgedragen, tenzij de wet anders bepaalt.
1. Berichten van het openbaar ministerie of een rechter worden aan een burger overgedragen door betekening in de gevallen waarin de wet dat bepaalt. Oproepingen worden betekend tenzij de wet anders bepaalt.
2. In andere gevallen wordt het bericht aan de burger overgedragen door het aan de persoon voor wie het bestemd is uit te reiken of toe te zenden, tenzij de wet bepaalt dat het wordt meegedeeld.
3. Toezending vindt plaats:
a. langs elektronische weg, door plaatsing van een bericht in de elektronische voorziening onder notificatie aan de persoon voor wie het bericht bestemd is, dan wel, in bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen, door rechtstreekse toezending aan het elektronisch adres van de persoon voor wie het bestemd is;
b. door een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009; of
c. door een daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst of andere instelling van vervoer.
4. In het geval de burger een elektronisch adres heeft opgegeven, wordt het bericht langs elektronische weg toegezonden op de wijze, bedoeld in het derde lid, onderdeel a.
5. In andere gevallen wordt het bericht toegezonden aan het adres van de burger in Nederland dat met overeenkomstige toepassing van artikel 1.9.13, vijfde en zesde lid, is bepaald.
6. Toezending kan achterwege blijven als het bericht in overeenstemming met de wettelijke regeling is betekend aan de persoon voor wie het bestemd is.
1. Elke procesdeelnemer kan met behulp van de elektronische voorziening een elektronisch adres opgeven voor de overdracht van berichten. Dit adres kan worden gewijzigd door een nieuw elektronisch adres op te geven met behulp van de elektronische voorziening.
2. De verdachte die geen elektronisch adres heeft opgegeven, kan voor de overdracht van berichten in verband met de zaak:
a. bij zijn eerste verhoor in de desbetreffende zaak aan de verhorende rechter of ambtenaar een adres opgeven,
b. bij het begin van het onderzoek op de terechtzitting een adres opgeven, alsmede
c. bij het instellen van een gewoon rechtsmiddel in de zaak een adres opgeven of doen opgeven.
3. Door opgave van een nieuw adres vervalt het eerder opgegeven adres. Door opgave van een elektronisch adres vervalt een adres dat op grond van het tweede lid is opgegeven.
4. Andere procesdeelnemers dan de verdachte die geen elektronisch adres hebben opgegeven, kunnen door een ondertekend en gedagtekend bericht aan de officier van justitie eenmalig een ander dan een elektronisch adres opgeven. Dat adres vervalt door opgave van een elektronisch adres.
5. Een opgegeven adres, anders dan een elektronisch adres, kan worden ingetrokken door een ondertekend en gedagtekend bericht aan de officier van justitie.
1. Het bepaalde in dit hoofdstuk staat er niet aan in de weg dat op de zitting stukken worden overgelegd, in de gevallen waarin de wet dat toestaat.
2. Het openbaar ministerie, de procureur-generaal bij de Hoge Raad en de rechter kunnen ook berichten die zijn overgedragen op andere wijze dan dit wetboek toestaat bij hun beoordeling en beslissing betrekken.
1. Het openbaar ministerie is belast met de uitvoering van rechterlijke bevelen tot kennisgeving en, waar dit wetboek tot het in kennis stellen of ter kennis brengen van een bericht verplicht, met de uitvoering daarvan, tenzij de wet anders bepaalt.
2. Het openbaar ministerie kan een ieder, behalve de verdachte, bevelen inlichtingen te verstrekken die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de overdracht van een bericht. Op het bevel zijn Boek 2, Titel 1.5, en de artikelen 2.7.44 en 2.7.58 van overeenkomstige toepassing.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de overdracht van berichten en het indienen van stukken langs elektronische weg.
2. Deze regels kunnen inhouden dat bij een verplichting om langs elektronische weg berichten over te dragen en stukken in te dienen van de elektronische voorziening gebruik wordt gemaakt.
3. Deze regels kunnen uitzonderingen inhouden op een verplichting tot het overdragen van berichten of het indienen van stukken langs elektronische weg.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de vereisten voor authenticatie en integriteit van de overdracht van berichten en het indienen van stukken met behulp van de elektronische voorziening alsmede voor de wijze waarop notificatie plaatsvindt. Van overgedragen berichten en ingediende stukken kan de integriteit worden nagegaan doordat iedere wijziging kan worden vastgesteld.
1. Betekening van een bericht vindt plaats langs elektronische weg of door middel van uitreiking en volgens de voorschriften die bij en krachtens dit hoofdstuk zijn gesteld.
2. Betekening vindt plaats door het openbaar ministerie, tenzij de wet anders bepaalt.
1. Een bericht wordt langs elektronische weg aangeboden door plaatsing van het bericht in de elektronische voorziening, onder notificatie aan de persoon voor wie het bericht bestemd is.
2. Betekening van een bericht langs elektronische weg geldt als betekening in persoon als degene voor wie het bestemd is zich na plaatsing van het bericht in de elektronische voorziening de toegang verschaft tot die voorziening.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van dit artikel.
1. De uitreiking van een bericht vindt plaats door een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 dan wel door een daartoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst of andere instelling van vervoer.
2. Het openbaar ministerie kan de uitreiking opdragen aan een ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel aan een andere ambtenaar of functionaris die daartoe bij ministeriële regeling is aangewezen.
1. Aan degene die in Nederland in verband met de zaak waarop het bericht betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan degene die in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen, wordt het bericht in persoon betekend.
2. Aan alle anderen wordt het bericht, als zij een elektronisch adres hebben opgegeven, via de elektronische voorziening aangeboden, tenzij het al door uitreiking in persoon is betekend.
3. Uitreiking aan een persoon die door degene voor wie het bericht bestemd is, schriftelijk is gemachtigd om het bericht in ontvangst te nemen, wordt als een betekening in persoon aangemerkt.
4. Indien het bericht bestemd is voor een rechtspersoon dan wel een maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, wordt uitreiking aan een bestuurder dan wel een aansprakelijke vennoot als betekening in persoon aangemerkt. De vorige zin is van overeenkomstige toepassing op een doelvermogen en een rederij; de bestuurders en de boekhouder van het doelvermogen en de leden van de rederij treden daarbij in de plaats van de aansprakelijke vennoten.
5. Indien het eerste lid niet van toepassing is en het bericht niet via de elektronische voorziening of door uitreiking in persoon is betekend, wordt het bericht in Nederland aangeboden:
a. aan het adres dat degene voor wie het bericht bestemd is daartoe heeft opgegeven, dan wel, indien deze geen adres heeft opgegeven,
b. aan het adres waar degene voor wie het bericht bestemd is als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel, indien deze niet is ingeschreven,
c. aan de woon- of verblijfplaats van degene voor wie het bericht bestemd is.
Indien het bericht daar niet in persoon kan worden betekend, wordt het uitgereikt aan een persoon die zich op dat adres bevindt en zich bereid verklaart het bericht zo spoedig mogelijk te doen toekomen aan degene voor wie het bestemd is.
6. Indien het bericht bestemd is voor een rechtspersoon, worden de woonplaats van de rechtspersoon, de plaats van het kantoor van de rechtspersoon en de woonplaats van elk van de bestuurders als woon- of verblijfplaats in de zin van het vijfde lid aangemerkt. Indien het bericht bestemd is voor een maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid worden de plaats van het kantoor van de maatschap of vennootschap en de woonplaats van elk van de aansprakelijke vennoten als woon- of verblijfplaats aangemerkt. De vorige zin is van overeenkomstige toepassing bij een doelvermogen en haar bestuurders en boekhouder en ook bij een rederij en haar leden.
7. Indien het bericht niet kan worden uitgereikt op het adres waar het is aangeboden, wordt het bericht uitgereikt aan de autoriteit waarvan het is uitgegaan.
8. De weigering van degene voor wie het bericht bestemd is om het bericht in ontvangst te nemen, wordt gelijkgesteld met een uitreiking aan die persoon. Deze regel is bij het derde en vierde lid van overeenkomstige toepassing.
Indien het bericht is uitgereikt aan de autoriteit waarvan het is uitgegaan, zendt deze autoriteit direct een kopie van het bericht aan het adres waar het is aangeboden. Toezending kan achterwege blijven als bij het aanbieden van het bericht een kopie is achtergelaten.
1. Van iedere betekening langs elektronische weg wordt vastgelegd:
a. de autoriteit van welke het bericht uitgaat;
b. het unieke nummer van het bericht;
c. de persoon voor wie het bericht bestemd is;
d. de dag en het tijdstip waarop het bericht in de elektronische voorziening is geplaatst;
e. de wijze, de dag en het tijdstip waarop de persoon voor wie het bericht bestemd is zich toegang tot de elektronische voorziening heeft verschaft alsmede, zo mogelijk, het tijdstip waarop deze persoon het bericht heeft ontsloten.
2. De betekening langs elektronische weg wordt in schriftelijke vorm vastgelegd, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald. In geval bij algemene maatregel van bestuur is bepaald dat vastlegging in andere dan schriftelijke vorm kan plaatsvinden, worden daarin nadere regels gesteld over die wijze van vastlegging.
3. Bij ministeriële regeling kunnen in het belang van een goede uitvoering van dit artikel nadere voorschriften worden gegeven.
1. Van iedere betekening door uitreiking wordt vastgelegd:
a. de autoriteit van welke het bericht uitgaat;
b. het nummer van het bericht;
c. de persoon voor wie het bericht bestemd is;
d. de persoon aan wie het bericht is uitgereikt;
e. de plaats van uitreiking;
f. de dag en het tijdstip van de uitreiking.
2. Zo mogelijk wordt de identiteit van de persoon aan wie het bericht wordt uitgereikt vastgesteld aan de hand van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht, en worden identificerende gegevens vastgelegd. Indien deze persoon schriftelijk tot het in ontvangst nemen van het bericht is gemachtigd, wordt de machtiging overgedragen aan de persoon die het bericht uitreikt.
3. Indien het bericht in Nederland tevergeefs is aangeboden aan het adres dat degene voor wie het bericht bestemd is daartoe heeft opgegeven, het adres waar deze als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel zijn woon- of verblijfplaats, wordt dat eveneens vastgelegd. Dat geldt ook voor de dag van aanbieding.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, wordt ook vastgelegd of een kopie van het bericht is achtergelaten of toegezonden aan het adres waar het bericht is aangeboden.
5. De vastgelegde gegevens worden gedagtekend en ondertekend door degene die deze heeft vastgelegd.
6. De betekening door uitreiking wordt in schriftelijke vorm vastgelegd, tenzij bij algemene maatregel van bestuur anders is bepaald. In geval bij algemene maatregel van bestuur is bepaald dat vastlegging in andere dan schriftelijke vorm kan plaatsvinden, worden daarin nadere regels gesteld over die wijze van vastlegging.
7. Bij ministeriële regeling kunnen over de uitvoering van dit artikel nadere regels worden gesteld.
1. De rechter kan, indien het bericht niet is uitgereikt overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk, de betekening nietig verklaren.
2. Nietigverklaring kan achterwege blijven als zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het bericht degene voor wie het bestemd was tijdig bekend was.
[Gereserveerd]
In deze titel wordt onder herstelrecht verstaan: het in staat stellen van het slachtoffer en de verdachte of de veroordeelde, indien zij daarmee instemmen, actief deel te nemen aan een proces dat gericht is op het oplossen van de gevolgen van een strafbaar feit, met de hulp van een onpartijdige derde.
1. De officier van justitie bevordert dat de betrokken opsporingsambtenaar in een zo vroeg mogelijk stadium het slachtoffer en de verdachte mededeling doet van de mogelijkheden tot herstelrechtvoorzieningen waaronder bemiddeling.
2. Indien een bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte tot een overeenkomst heeft geleid, houdt de rechter, indien hij een straf of maatregel oplegt, daarmee rekening.
3. De officier van justitie bevordert bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte of veroordeelde, nadat hij zich ervan heeft vergewist dat deze de instemming heeft van het slachtoffer.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over herstelrechtvoorzieningen waaronder bemiddeling tussen het slachtoffer en de verdachte of tussen het slachtoffer en de veroordeelde.
1. Het horen, verhoren of ondervragen van een persoon dan wel het bijwonen van een verhoor of zitting kan plaatsvinden per videoconferentie, waarbij een directe beeld- en geluidsverbinding tot stand komt tussen de betrokken personen.
2. De opsporingsambtenaar die met het horen, verhoren of ondervragen van een persoon is belast, kan beslissen dat bij het verhoor of de ondervraging van videoconferentie gebruik wordt gemaakt. Daarbij neemt hij een verzoek daartoe van de betrokken persoon en het belang van het onderzoek in aanmerking. Alvorens te beslissen, stelt hij de te horen, verhoren of te ondervragen persoon in de gelegenheid zijn mening over de toepassing van videoconferentie kenbaar te maken.
3. De rechter die met het horen, verhoren of ondervragen of met het onderzoek op de zitting is belast, kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de te horen, verhoren of te ondervragen persoon beslissen dat van videoconferentie gebruik wordt gemaakt. Hij neemt daarbij het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak in aanmerking. Alvorens te beslissen, stelt hij de te horen, verhoren of te ondervragen persoon, de officier van justitie, de verdachte of de veroordeelde en de persoon die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht kan uitoefenen in de gelegenheid hun mening over de toepassing van videoconferentie kenbaar te maken.
1. In afwijking van artikel 1.11.3 kan slechts met instemming van de verdachte gebruik worden gemaakt van videoconferentie:
a. voor zijn verhoor bij de behandeling van de vordering tot bewaring door de rechter-commissaris;
b. voor zijn berechting.
2. Indien de te horen, verhoren of te ondervragen persoon een auditieve of visuele handicap heeft, wordt geen gebruik gemaakt van videoconferentie indien redelijkerwijs kan worden verondersteld dat dit afbreuk doet aan zijn inbreng of positie in het strafproces, dan wel aan de rechten van andere procesdeelnemers.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan de rechter beslissen dat van videoconferentie gebruik wordt gemaakt indien dat dringend noodzakelijk is in het bijzondere belang van de beveiliging van het verhoor of de zitting of van het vervoer naar of van de zitting.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over:
a. de eisen waaraan de techniek van videoconferentie dient te voldoen, onder meer met het oog op de integriteit en authenticiteit van vastgelegde gegevens;
b. de controle op de naleving van de eisen, bedoeld onder a.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van deze titel.
1. Indien tijdens het contact met een procesdeelnemer blijkt dat deze de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, kan de verhorende ambtenaar de bijstand van een tolk inroepen.
2. De procesdeelnemer die de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, kan ten behoeve van zijn betrokkenheid in een zaak verzoeken om bijstand van een tolk.
3. De bijstand van een tolk wordt vastgelegd in het proces-verbaal van het verhoor of van de zitting.
4. Deze titel is van overeenkomstige toepassing op de procesdeelnemer die niet of slechts zeer gebrekkig kan horen, zien of spreken. Voor deze procesdeelnemer kan een beroep worden gedaan op bijstand van een persoon die geschikt is om voor hem te vertolken.
5. Indien een procesdeelnemer niet of slechts zeer gebrekkig kan spreken, wordt hij bijgestaan door een tolk of kan de procesdeelnemer zich schriftelijk uiten.
1. Voor de verdachte of veroordeelde die de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst wordt de bijstand van een tolk ingeroepen:
a. indien hij wordt gehoord of verhoord of aanwezig is bij een verhoor;
b. bij overleg met zijn raadsman;
c. indien hij is opgeroepen voor een zitting.
2. Voor het slachtoffer dat de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst wordt de bijstand van een tolk ingeroepen:
a. voor het mondeling doen van aangifte;
b. indien hij wordt gehoord of verhoord als getuige;
c. indien hij is opgeroepen voor een zitting.
3. Indien een getuige of deskundige wordt gehoord of verhoord die de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, kan de bijstand van een tolk worden ingeroepen.
4. Voor het onderzoek van de zaak in raadkamer wordt voor de betrokken procespartij die de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst de bijstand van een tolk ingeroepen.
1. Tenzij de wet anders bepaalt, is met oproeping van de tolk, indien daarom is verzocht of indien de noodzaak daartoe is gebleken, belast:
voor het mondeling doen van aangifte, het horen of verhoren door de opsporingsambtenaar: de opsporingsambtenaar;
voor het overleg van de raadsman met de verdachte: zijn raadsman;
voor het verhoor door de rechter-commissaris: de rechter-commissaris;
voor het verhoor door de raadsheer-commissaris: de raadsheer-commissaris;
voor de zitting: het openbaar ministerie ambtshalve of in opdracht van het gerecht.
2. De opsporingsambtenaar, de raadsman, de rechter-commissaris en de raadsheer-commissaris kunnen de tolk mondeling oproepen. Het openbaar ministerie zendt de oproeping toe.
3. Indien de bijstand van een tolk wordt ingeroepen en deze geen beëdigde tolk in de zin van de Wet beëdigde tolken en vertalers is, beëdigt de rechter-commissaris, de raadsheer-commissaris of de rechter de tolk voordat deze zijn werkzaamheden aanvangt dat hij zijn taak naar zijn geweten zal vervullen.
1. Het openbaar ministerie en de rechter, zoveel mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie, kunnen, al dan niet op verzoek van de verdachte, aan een reclasseringsinstelling die overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels is erkend, opdracht verlenen tot het opmaken van een reclasseringsadvies.
2. De reclasseringsinstelling waaraan de opdracht is verleend, stelt de identiteit van de verdachte vast op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8, eerste en tweede lid, tenzij de opdracht in een inrichting wordt uitgevoerd.
1. De rechter of ambtenaar die met de leiding van ambtsverrichtingen is belast, draagt zorg voor de handhaving van de orde bij gelegenheid van die verrichtingen.
2. De rechter of ambtenaar neemt de maatregelen die nodig zijn om de ambtsverrichtingen ongestoord te laten plaatsvinden.
3. De rechter of ambtenaar kan degene die de orde verstoort of de ambtsverrichtingen op enigerlei wijze hindert, na hem te hebben gewaarschuwd, bevelen dat hij zal vertrekken en, bij weigering, hem doen verwijderen en zo nodig tot de afloop van de ambtsverrichtingen in verzekering doen stellen.
4. De maatregelen genoemd in het tweede en derde lid worden vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting of een proces-verbaal dat bij de processtukken wordt gevoegd.
5. Met de uitvoering van de maatregelen zijn belast ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, en andere ambtenaren of functionarissen die door Onze Minister zijn aangewezen. Deze ambtenaren of functionarissen nemen de aanwijzingen in acht van de rechter of de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid.
Tenzij de wet anders bepaalt, worden verstaan onder:
de natuurlijke persoon of rechtspersoon die in de uitoefening van een beroep of bedrijf aan de gebruikers van zijn dienst de mogelijkheid biedt te communiceren met behulp van een geautomatiseerd werk, of gegevens verwerkt of opslaat ten behoeve van een zodanige dienst of de gebruikers van die dienst;
degene bij wie een voorwerp is inbeslaggenomen;
een brief als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Postwet 2009;
elke overdracht van gegevens tussen personen, tussen apparaten of tussen personen en apparaten;
een gegevensdrager, niet zijnde een geautomatiseerd werk, bestemd of mede bestemd voor de opslag van gegevens die geschikt zijn voor overdracht, interpretatie of verwerking door geautomatiseerde werken;
de verschoningsgerechtigde, bedoeld in de artikelen 1.6.7 en 1.6.8;
het verschoningsrecht, bedoeld in de artikelen 1.6.7 en 1.6.8;
een apparaat of groep van onderling verbonden of samenhangende apparaten, waarvan er één of meer op basis van een programma automatisch digitale gegevens verwerken;
de natuurlijke persoon of rechtspersoon die met de aanbieder van een communicatiedienst een overeenkomst is aangegaan met betrekking tot het gebruik van die dienst of die feitelijk gebruik maakt van een zodanige dienst;
iedere weergave van feiten, begrippen of instructies, op een overeengekomen wijze, geschikt voor overdracht, interpretatie of verwerking door personen of geautomatiseerde werken;
het onder zich nemen of gaan houden van dat voorwerp ten behoeve van de strafvordering;
een onderzoek van gegevens waarbij op voorhand redelijkerwijs voorzienbaar een ingrijpend beeld van iemands privéleven kan ontstaan;
het waarnemen van gegevens door een persoon, waarbij de gegevens zich tonen in voor menselijke interpretatie vatbare vorm;
het geheel aan handelingen dat moet worden verricht om gegevens over te nemen of daarvan kennis te nemen;
het geval waarin het strafbare feit ontdekt wordt terwijl het begaan wordt of direct nadat het begaan is;
het treffen van voorlopige maatregelen ter voorkoming van de verdere kennisneming, gebruikmaking of verspreiding van die gegevens of het verwijderen van gegevens uit een digitale-gegevensdrager of een geautomatiseerd werk, met behoud van die gegevens ten behoeve van de strafvordering;
het kopiëren van gegevens uit een externe bron;
een poststuk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, van de Postwet 2009;
een onderzoek van gegevens waarbij op voorhand redelijkerwijs voorzienbaar een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands privéleven kan ontstaan;
de vrijheidsbeneming ingevolge een bevel van bewaring, gevangenneming of gevangenhouding;
alle zaken en alle vermogensrechten.
1. Een bevoegdheid wordt niet uitgeoefend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven.
2. Onverminderd nadere beperking bij of krachtens de wet wordt een bevoegdheid alleen uitgeoefend indien dit in het belang van het onderzoek is.
Een bevoegdheid wordt alleen uitgeoefend indien:
a. het daarmee beoogde doel niet op een andere, minder ingrijpende wijze kan worden bereikt en
b. de uitoefening daarvan in een redelijke verhouding staat tot het daarmee beoogde doel.
Bij de uitoefening van een bevoegdheid brengt de opsporingsambtenaar een persoon niet tot andere strafbare feiten dan die waarop zijn opzet al tevoren was gericht.
Voor de uitoefening van de bevoegdheden omschreven in dit wetboek ter bepaling van wederrechtelijk verkregen voordeel kan onder verdenking mede een veroordeling worden verstaan.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen bevoegdheden worden niet uitgeoefend dan na voorafgaande toestemming van het College van procureurs-generaal. De toestemming wordt vastgelegd.
1. Onverminderd de gevallen waarin de wet een machtiging van de rechter-commissaris vereist, kan de officier van justitie de in de wet aan hem toegekende bevoegdheden uitoefenen na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris.
2. De officier van justitie kan beroep instellen tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een vordering op grond van het eerste lid.
3. De termijn voor het instellen van beroep is twee weken na de dagtekening van de beslissing. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
Tenzij de wet anders bepaalt wordt voor de uitoefening van bevoegdheden als bedoeld in dit boek met een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, gelijkgesteld:
a. een misdrijf als omschreven in de artikelen 132, 137c, tweede lid, 137d, tweede lid, 137e, tweede lid, 137g, tweede lid, 138a, 138aa, 138ab, 138b, 138c, 139c, 139d, eerste en tweede lid, 139g, 139h, eerste en tweede lid, 140, tweede lid, 141a, 151, 184a, 248d, 248e, 254a, 272, 284, eerste lid, 285, eerste lid, 285b, 285c, 300, eerste lid, 321, 326c, tweede lid, 326d, 340, 342, 344a, 344b, 347, eerste lid, 350, 350a, 350c, 350d, 351, 372, 395, 417bis, 420bis.1, 420quater en 420quater.1 van het Wetboek van Strafrecht;
b. een misdrijf als omschreven in:
artikel 86i, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998;
artikel 66h, eerste lid, van de Gaswet;
artikel 8.12, eerste en tweede lid, van de Wet dieren;
de artikelen 175, eerste lid, 176, eerste lid, en 176, tweede lid, voor zover dit betreft artikel 7, eerste lid, onderdelen a en c, van de Wegenverkeerswet 1994;
artikel 30, tweede lid, van de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag;
de artikelen 52, 53, eerste lid en 54 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst;
artikel 36 van de Wet op de kansspelen;
de artikelen 11, tweede lid, en 11a van de Opiumwet;
artikel 55, tweede lid, van de Wet wapens en munitie;
artikel 11 van de Wet tijdelijk huisverbod;
artikel 8 van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding.
1. Opsporingsambtenaren maken zo spoedig mogelijk proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit en van wat door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
2. Zij leggen in het proces-verbaal tevens feiten en omstandigheden vast die voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de opsporing van belang zijn. In het bijzonder vermelden zij of aan hen bevel tot het uitoefenen van een bevoegdheid of toestemming voor een onderzoekshandeling is gegeven. Die vermelding kan achterwege blijven in het geval het bevel of de toestemming afzonderlijk is vastgelegd.
3. Opsporingsambtenaren kunnen het opmaken van proces-verbaal uitstellen indien op een geluids- of beeldopname is vastgelegd wat door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
4. Het opmaken van proces-verbaal kan onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie en met inachtneming van de door het College van procureurs-generaal gegeven algemene aanwijzingen worden uitgesteld of achterwege worden gelaten.
5. Indien het opmaken van proces-verbaal achterwege wordt gelaten, wordt in enige andere vorm van verslaglegging voorzien.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van dit artikel.
1. Het proces-verbaal wordt door opsporingsambtenaren opgemaakt op hun ambtseed of ambtsbelofte.
2. Het proces-verbaal wordt door opsporingsambtenaren persoonlijk opgemaakt, gedagtekend en ondertekend; daarbij worden tevens zoveel mogelijk uitdrukkelijk de redenen van wetenschap opgegeven.
3. In geval het opmaken van proces-verbaal op grond van artikel 2.1.10, derde lid, is uitgesteld, vermelden opsporingsambtenaren in een verkort proces-verbaal dat door hen tot opsporing is verricht of bevonden wat op de geluids- of beeldopname is vastgelegd.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de inhoud van een verkort proces-verbaal.
1. Opsporingsambtenaren dragen de door hen opgemaakte processen-verbaal en geluids- of beeldopnamen alsmede de bij hen binnengekomen aangiften en berichten over strafbare feiten zo spoedig mogelijk, en door tussenkomst van de hulpofficier van justitie, aan de officier van justitie over.
2. Het overdragen van de in het eerste lid bedoelde stukken, opnamen en berichten kan onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie en met inachtneming van de door het College van procureurs-generaal gegeven algemene aanwijzingen worden uitgesteld of achterwege worden gelaten.
1. Bevelen van de rechter-commissaris, de officier van justitie, de hulpofficier van justitie en de opsporingsambtenaar worden afzonderlijk vastgelegd indien de wet dat bepaalt.
2. Indien de wet afzonderlijke vastlegging van het bevel voorschrijft wordt het bevel vooraf vastgelegd door degene die het bevel geeft. Een bevel van de rechter-commissaris kan op zijn aanwijzing ook door de griffier worden vastgelegd. Bij dringende noodzaak kan vastlegging van het bevel worden uitgesteld tot uiterlijk drie dagen nadat het bevel is gegeven.
3. Indien de wet bepaalt dat een bevel waarvan afzonderlijke vastlegging is voorgeschreven, kan worden verlengd, gewijzigd, aangevuld of ingetrokken zijn het eerste en tweede lid en artikel 2.1.15 van overeenkomstige toepassing.
1. Een machtiging van de rechter-commissaris wordt gegeven op vordering van de officier van justitie.
2. De vordering en de machtiging worden vooraf, afzonderlijk vastgelegd door de officier van justitie onderscheidenlijk door de rechter-commissaris of op zijn aanwijzing door de griffier. Bij dringende noodzaak kan afzonderlijke vastlegging van de vordering worden uitgesteld tot uiterlijk drie dagen nadat deze is gedaan en kan afzonderlijke vastlegging van de machtiging worden uitgesteld tot uiterlijk drie dagen na ontvangst van de vastgelegde vordering.
3. Indien de wet voor het geven van een bevel een machtiging van de rechter-commissaris vereist, betreft dit vereiste alle onderdelen van het bevel.
4. Indien de wet bepaalt dat voor het geven van een bevel een machtiging van de rechter-commissaris is vereist, geldt dat ook voor een verlenging, wijziging en aanvulling van het bevel, indien de wet daarin voorziet. Het eerste, tweede en derde lid zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing.
1. Afzonderlijke vastlegging van bevelen, machtigingen en vorderingen vindt plaats in schriftelijke vorm, tenzij bij algemene maatregel van bestuur in daarin omschreven gevallen anders is bepaald. In geval bij algemene maatregel van bestuur is bepaald dat afzonderlijke vastlegging in andere dan schriftelijke vorm kan plaatsvinden, worden daarin nadere regels gesteld over die wijze van afzonderlijke vastlegging.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de gegevens die afzonderlijk vastgelegde bevelen, machtigingen, en vorderingen daartoe, moeten bevatten.
1. Een verdachte en een derde kunnen in een onderzoekshandeling toestemmen tenzij de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.
2. Indien de toestemming wordt ingetrokken wordt de onderzoekshandeling gestaakt, tenzij die handeling op een andere grondslag kan worden voortgezet.
1. Toestemming voor een onderzoekshandeling wordt vooraf, afzonderlijk vastgelegd indien de wet dat bepaalt. Bij dringende noodzaak kan de afzonderlijke vastlegging van de toestemming worden uitgesteld tot uiterlijk drie dagen nadat zij is gegeven.
2. Artikel 2.1.15, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de afzonderlijke vastlegging van de toestemming.
1. Ieder die kennis draagt van een strafbaar feit kan daarvan aangifte doen bij een opsporingsambtenaar.
2. In geval van een strafbaar feit dat alleen op klacht kan worden vervolgd, vindt het indienen van de klacht plaats door middel van een aangifte met verzoek tot vervolging.
3. Degene die een klacht heeft ingediend, kan het verzoek tot vervolging binnen een week na de indiening bij een opsporingsambtenaar intrekken.
Ieder die kennis draagt van een misdrijf als omschreven in de artikelen 92 tot en met 110, 157 tot en met 176b voor zover daardoor levensgevaar is veroorzaakt, 242, 278, 282 voor zover daarbij sprake is van vrijheidsbeneming op een plaats die daarvoor niet bij of krachtens de wet bestemd is, 287 tot en met 294 en 296 van het Wetboek van Strafrecht is verplicht daarvan direct aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar. Gelijke verplichting geldt ten aanzien van een ieder die kennis draagt van een terroristisch misdrijf.
1. Openbare colleges en ambtenaren die in de uitoefening van hun bediening kennis krijgen van een misdrijf met de opsporing waarvan zij niet zijn belast, zijn verplicht om daarvan direct aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar en om de stukken die op de zaak betrekking hebben daarbij over te dragen, indien het gaat om
a. een misdrijf omschreven in Titel XXVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht of een misdrijf begaan onder een van de strafverzwarende omstandigheden die in artikel 44 van dat wetboek zijn omschreven, dan wel
b. een misdrijf waardoor inbreuk op of onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een regeling waarvan de uitvoering of de zorg voor de naleving aan hen is opgedragen.
2. Een gelijke verplichting rust op bij algemene maatregel van bestuur aangewezen rechtspersonen of organen van rechtspersonen wier taken en bevoegdheden zijn omschreven bij of krachtens de wet.
3. De officier van justitie kan beslissen dat de aangifte van misdrijven als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b achterwege kan worden gelaten.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van dit artikel.
De artikelen 2.2.3 en 2.2.4, eerste lid, zijn niet van toepassing op de personen bedoeld in de artikelen 1.6.5 tot en met 1.6.11 voor zover dit zou leiden tot het verstrekken van informatie waarover zij zich zouden kunnen of moeten verschonen, indien zij als getuige daarnaar zouden zijn gevraagd.
De aangifte kan mondeling of schriftelijk worden gedaan door de aangever in persoon of door een persoon die daartoe schriftelijk door de aangever is gevolmachtigd. Indien de aangifte wordt gedaan door een gemachtigde verstrekt deze daarbij de volmacht.
1. Indien de aangifte mondeling wordt gedaan, stelt de opsporingsambtenaar de identiteit van de aangever vast. Artikel 1.6.1 is van overeenkomstige toepassing.
2. Van de mondelinge aangifte wordt proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal vermeldt de identiteit van de aangever. Titel 1.4 en de artikelen 2.3.3, derde lid, en 2.3.4 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de aangever of zijn gemachtigde de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, wordt hij in staat gesteld aangifte te doen in een taal die hij begrijpt of spreekt.
1. De aangifte wordt aan de aangever uitgereikt of toegezonden.
2. Indien het belang van het onderzoek zich daartegen verzet, wordt de aangever in afwijking van het eerste lid een bevestiging van zijn aangifte uitgereikt of toegezonden. De bevestiging vermeldt de bijzondere redenen voor het afwijken van het eerste lid.
3. Aan de aangever wordt, indien hij de Nederlandse taal niet of niet voldoende beheerst, op zijn verzoek een vertaling van een bevestiging van de aangifte in een voor hem begrijpelijke taal uitgereikt of toegezonden.
1. De opsporingsambtenaar die een persoon uitnodigt om een verklaring af te leggen deelt daarbij mee of deze als getuige of als verdachte wordt verhoord.
2. Indien ten aanzien van een als getuige gehoorde persoon gedurende het verhoor een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ontstaat als bedoeld in artikel 1.4.1, tweede lid, doet de verhorende opsporingsambtenaar, indien deze het verhoor wil voortzetten, aan deze persoon de in artikel 1.4.4, eerste en tweede lid, genoemde mededelingen.
1. Van het verhoor kunnen geluidsopnamen of geluids- en beeldopnamen worden gemaakt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen daarover nadere regels worden gesteld.
2. Indien van het verhoor geluidsopnamen of geluids- en beeldopnamen worden gemaakt deelt de verhorende opsporingsambtenaar dit mede aan de verdachte of getuige.
1. Het proces-verbaal van verhoor vermeldt het tijdstip waarop het verhoor is aangevangen, eventueel wordt onderbroken en hervat, en waarop het is beëindigd. Het bevat de redenen voor het onderbreken van het verhoor; het vermeldt verder de locatie van het verhoor en de identiteit van de personen die aan het verhoor hebben deelgenomen. Aangetekend wordt of van het verhoor geluidsopnamen of geluids- en beeldopnamen zijn gemaakt.
2. De verklaringen van de verdachte of getuige worden in het proces-verbaal van het verhoor zoveel mogelijk in zijn eigen woorden opgenomen. Dat geldt in het bijzonder voor verklaringen van de verdachte die een bekentenis van schuld inhouden. De verklaringen van de verdachte of getuige worden zo volledig mogelijk weergegeven en zoveel mogelijk in vraag- en antwoordvorm.
3. Aan de verdachte of getuige wordt de gelegenheid geboden om opmerkingen te maken over de weergave van zijn verklaring in het proces-verbaal. Deze opmerkingen worden in het proces-verbaal vermeld, voor zover zij niet worden overgenomen. Indien de verdachte of getuige met de verklaring instemt, ondertekent hij deze, tenzij sprake is van toepassing van artikel 2.3.4, eerste lid. Indien ondertekening achterwege blijft, wordt de weigering of oorzaak daarvan vermeld.
1. In afwijking van artikel 2.3.3, eerste lid, kan het vermelden van de identiteit van de getuige in het proces-verbaal van verhoor met toestemming van de officier van justitie of de hulpofficier van justitie door de verhorende opsporingsambtenaar achterwege worden gelaten indien een gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep ernstig zal worden belemmerd.
2. De redenen voor toepassing van het eerste lid worden in het proces-verbaal vermeld.
Het verhoor van een aangehouden verdachte vindt zoveel mogelijk plaats op een plaats die is bestemd voor het verhoren van verdachten of op een andere door de officier van justitie of de hulpofficier van justitie aangewezen plaats voor verhoor.
Voor het verhoor wordt de verdachte meegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Deze mededeling wordt in het proces-verbaal van verhoor vermeld.
1. Indien een kwetsbare verdachte of een verdachte van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld, is aangehouden, stelt de officier van justitie of de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand direct van zijn aanhouding in kennis, opdat het bestuur een raadsman aanwijst. Deze kennisgeving kan achterwege blijven indien de verdachte een raadsman heeft gekozen en deze of een vervangende raadsman tijdig beschikbaar zal zijn.
2. Indien een verdachte die is aangehouden voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, desgevraagd rechtsbijstand wenst, stelt de officier van justitie of de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand hiervan direct in kennis, opdat het bestuur een raadsman aanwijst. De tweede zin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de verdachte is aangehouden voor een ander strafbaar feit dan in het tweede lid bedoeld, en hij desgevraagd rechtsbijstand wenst, wordt hij in de gelegenheid gesteld contact op te nemen met een door hem gekozen raadsman.
4. Indien de aangewezen raadsman niet binnen twee uur na de kennisgeving, bedoeld in het eerste en tweede lid, beschikbaar is, en indien de gekozen raadsman niet binnen twee uur na het contact, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, beschikbaar is, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie, wanneer de verdachte alsnog afstand doet van zijn recht op rechtsbijstand in verband met het verhoor, beslissen dat met het verhoor van de verdachte wordt begonnen.
1. De aangehouden verdachte voor wie ingevolge artikel 2.3.7 een raadsman beschikbaar is, wordt de gelegenheid verschaft om voorafgaand aan het eerste verhoor gedurende ten hoogste een half uur met hem een onderhoud te hebben. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie kan deze termijn, indien deze ontoereikend blijkt, op verzoek van de verdachte of zijn raadsman met ten hoogste een half uur verlengen, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet. Het onderhoud kan ook door middel van telecommunicatie plaatsvinden.
2. De verdachte, bedoeld in artikel 2.3.7 kan alleen dan afstand doen van het onderhoud, nadat hij door een raadsman over de gevolgen daarvan is ingelicht.
1. Op verzoek van de aangehouden verdachte en de verdachte die is uitgenodigd om op een plaats voor verhoor te verschijnen om te worden verhoord, kan de raadsman het verhoor bijwonen en daaraan deelnemen. Het verzoek wordt gericht aan de verhorende opsporingsambtenaar of de hulpofficier van justitie. De verhorende opsporingsambtenaar kan een verzoek van de verdachte of zijn raadsman tot onderbreking van het verhoor voor onderling overleg afwijzen, indien door het voldoen aan herhaalde verzoeken de orde of de voortgang van het verhoor zou worden verstoord.
2. De verdachte kan tijdens het verhoor dat niet door een raadsman wordt bijgewoond, verzoeken dat het wordt onderbroken voor overleg met een raadsman. De verhorende opsporingsambtenaar stelt hem daartoe zo veel mogelijk in de gelegenheid, tenzij door het voldoen aan herhaalde verzoeken de orde of de voortgang van het verhoor zou worden verstoord.
3. De beslissing tot afwijzing van het in het eerste of tweede lid bedoelde verzoek geldt voor de duur van het desbetreffende verhoor en wordt onder opgave van de gronden waarop deze berust vermeld in het proces-verbaal van verhoor.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting van en de orde tijdens het verhoor van de verdachte waaraan ook de raadsman deelneemt.
1. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie kan beslissen dat:
a. de aangehouden verdachte, zonder dat deze in de gelegenheid wordt gesteld zijn recht op rechtsbijstand uit te oefenen, direct na zijn aanhouding ter plaatse wordt verhoord;
b. met het verhoor wordt begonnen zonder dat een raadsman beschikbaar is;
c. met het verhoor wordt begonnen of het verhoor wordt voortgezet zonder dat de aangehouden verdachte gelegenheid wordt geboden voor het in artikel 2.3.8, eerste lid, bedoelde onderhoud; of
d. de raadsman niet tot het verhoor wordt toegelaten.
2. De in het eerste lid bedoelde beslissingen kunnen alleen worden genomen voor zover en voor zolang als deze worden gerechtvaardigd door de dringende noodzaak om:
a. ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen; of
b. te voorkomen dat aanzienlijke schade aan het onderzoek wordt toegebracht.
3. De beslissing, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, c of d, kan door de hulpofficier van justitie alleen met toestemming van de officier van justitie worden genomen.
4. De beslissing is gemotiveerd.
1. De verhorende opsporingsambtenaar kan met toestemming van de officier van justitie bijzondere toegang tot het bijwonen van het verhoor van de getuige alleen verlenen aan:
a. een derde die de verhorende opsporingsambtenaar bijstand verleent;
b. de raadsman van de verdachte.
2. De officier van justitie kan aan de toegang voorwaarden verbinden.
3. Indien bijzondere toegang wordt verleend en sprake is van toepassing van artikel 2.3.4, eerste lid, neemt de officier van justitie of de hulpofficier van justitie de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om onthulling van de identiteit van de getuige te voorkomen.
1. De verhorende opsporingsambtenaar verleent in ieder geval toegang tot het bijwonen van het verhoor van de getuige aan:
a. de advocaat van de getuige;
b. een tolk;
c. de wettelijk vertegenwoordiger van de getuige;
d. een persoon naar keuze van de getuige.
2. De verhorende opsporingsambtenaar kan de toegang weigeren in het belang van het onderzoek of in het belang van de getuige.
1. De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte een deskundige benoemen die in het register, bedoeld in artikel 1.7.2, is geregistreerd.
2. Deze bevoegdheid kan in de gevallen bij de wet bepaald ook worden uitgeoefend door de hulpofficier van justitie. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Bij een verzoek tot benoeming van een deskundige kan de verdachte een of meer personen ter benoeming voordragen.
4. Tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet, kiest de officier van justitie een of meer van de deskundigen uit de door de verdachte voorgedragen personen.
5. De officier van justitie wijst een verzoek van de verdachte tot benoeming van een deskundige toe voor zover dit redelijkerwijs van belang kan zijn voor de in het kader van de berechting door de rechter te nemen beslissingen. Hij geeft de verdachte direct kennis van zijn beslissing. Een afwijzing wordt gemotiveerd.
1. Tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet, stelt de officier van justitie de verdachte direct in kennis van de benoeming, de onderzoeksopdracht en de tijd en de plaats van het onderzoek en stelt hij de verdachte in de gelegenheid binnen een door hem te bepalen termijn te verzoeken de onderzoeksopdracht aan te passen.
2. Indien de kennisgeving achterwege is gebleven, wordt zij alsnog gedaan zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
3. De deskundige kan de officier van justitie ter verheldering van zijn opdracht vragen stellen. Van zijn antwoord daarop stelt de officier van justitie de verdachte in kennis. De officier van justitie kan de kennisgeving uitstellen zolang het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
4. De officier van justitie kan met de deskundige overleggen. Hij stelt de verdachte in de gelegenheid daarbij aanwezig te zijn, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
5. De officier van justitie brengt de onderzoeksresultaten ter kennis van de verdachte zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. De kennisgeving van de onderzoeksresultaten wordt niet uitgesteld indien het onderzoek is uitgevoerd op verzoek van de verdachte.
1. De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de verdachte:
a. de deskundige opdragen aanvullend onderzoek te doen, of
b. een nieuwe deskundige benoemen met een opdracht tot uitvoering van een aanvullend onderzoek of een tegenonderzoek.
2. De verdachte kan ter ondersteuning van zijn verzoek hiertoe kennisnemen van de stukken en de onderzoeksresultaten waarop de conclusies van het eerste onderzoek zijn gebaseerd. In het belang van het onderzoek kan de officier van justitie bepalen dat de kennisneming geheel of gedeeltelijk niet wordt toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de kennisneming.
3. Op een verzoek tot benoeming van een nieuwe deskundige is artikel 2.4.1, derde lid, van overeenkomstige toepassing. Het nieuwe onderzoek moet gelijkwaardig zijn aan het eerste onderzoek.
4. Op de beslissing van de officier van justitie is artikel 2.4.1, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
5. Op het aanvullende onderzoek of het tegenonderzoek is artikel 2.4.2 van overeenkomstige toepassing.
1. De nieuwe deskundige die een aanvullend onderzoek of een tegenonderzoek verricht, krijgt toegang tot het onderzoeksmateriaal en kan kennisnemen van het eerste onderzoek.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van het aanvullende onderzoek of het tegenonderzoek.
1. Bevelen van de officier van justitie of de hulpofficier van justitie als bedoeld in dit hoofdstuk worden afzonderlijk vastgelegd, met uitzondering van de bevelen, bedoeld in de artikelen 2.5.5 en 2.5.9.
2. Bevelen van de rechter-commissaris als bedoeld in dit hoofdstuk worden afzonderlijk vastgelegd. Artikel 2.1.13, tweede lid, derde zin, is niet van toepassing.
1. Bevelen van de officier van justitie of de hulpofficier van justitie als bedoeld in dit hoofdstuk die afzonderlijk moeten worden vastgelegd, zijn gemotiveerd.
2. Vorderingen van het openbaar ministerie, verzoeken van de verdachte en beslissingen van de rechter als bedoeld in dit hoofdstuk zijn gemotiveerd.
1. Iedere opsporingsambtenaar kan de verdachte staande houden om zijn identiteit vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8, eerste lid. Hij onderzoekt tevens een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
2. Iedere opsporingsambtenaar kan de getuige staande houden om zijn identiteit vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 1.6.1.
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit kan ieder de verdachte aanhouden.
2. De opsporingsambtenaar die een verdachte bij ontdekking op heterdaad aanhoudt, brengt deze zo spoedig mogelijk over naar een plaats voor verhoor, waar de verdachte direct wordt voorgeleid aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie.
3. Vindt de aanhouding plaats door een ander dan een opsporingsambtenaar, dan levert deze de aangehoudene direct over aan een opsporingsambtenaar, onder afgifte aan deze van bij de verdachte aangetroffen voorwerpen. De opsporingsambtenaar handelt overeenkomstig het tweede lid en maakt zo nodig een kennisgeving van inbeslagneming op.
1. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar de verdachte aanhoudt en hem zo spoedig mogelijk voorgeleidt aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie.
2. Een bevel tot aanhouding buiten heterdaad kan worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Een bevel tot aanhouding buiten heterdaad kan ook worden gegeven in het geval waarin geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland van de verdachte kan worden vastgesteld en hij wordt verdacht van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld.
3. Indien het bevel van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan het bevel door de hulpofficier van justitie worden gegeven. De hulpofficier van justitie doet de officier van justitie direct mededeling van de aanhouding.
4. Indien het bevel van de officier van justitie of de hulpofficier van justitie niet kan worden afgewacht, kan de opsporingsambtenaar de verdachte aanhouden. De verdachte wordt direct voorgeleid aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie.
5. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad kan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, voor zover een verdrag daarin voorziet, in Nederland de verdachte aanhouden, onder de verplichting om de aangehoudene zo spoedig mogelijk over te brengen naar een plaats voor verhoor, waar hij direct wordt voorgeleid aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie.
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een misdrijf kan eenieder ter aanhouding van de verdachte elke plaats betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner en van de plaatsen, genoemd in artikel 12 van de Algemene wet op het binnentreden.
2. Zowel in geval van ontdekking op heterdaad als buiten dat geval kan iedere opsporingsambtenaar ter aanhouding van de verdachte elke plaats betreden.
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de opsporingsambtenaar ter aanhouding van de verdachte elke plaats doorzoeken. Hij behoeft daartoe de toestemming van de officier van justitie, behalve bij dringende noodzaak. In het laatste geval doet hij de officier van justitie direct mededeling van de doorzoeking.
2. Indien de officier van justitie aan de opsporingsambtenaar toestemming heeft gegeven om ter aanhouding van de verdachte een woning zonder toestemming van de bewoner te doorzoeken, is voor het binnentreden in die woning door de betrokken opsporingsambtenaar geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
1. Nadat de aangehouden verdachte aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie is voorgeleid, wordt hij in vrijheid gesteld, tenzij de officier van justitie of de hulpofficier van justitie beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek.
2. De verdachte van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en de verdachte van wie geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland kan worden vastgesteld en die wordt verdacht van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld, kunnen ten hoogste negen uur worden opgehouden voor onderzoek; in de overige gevallen kan de verdachte ten hoogste zes uur worden opgehouden voor onderzoek. De tijd tussen middernacht en negen uur ’s morgens wordt voor de berekening van deze termijnen niet meegerekend.
3. Het ophouden voor onderzoek omvat in elk geval het vaststellen van de identiteit van de verdachte wiens identiteit nog niet is vastgesteld, en het verhoor van de verdachte. Het ophouden voor onderzoek kan de voorbereiding van de voorgeleiding aan de officier van justitie of hulpofficier van justitie, bedoeld in artikel 2.5.13, en het uitreiken van berichten over de zaak aan de verdachte in persoon omvatten.
1. Indien de vaststelling van de identiteit van de aangehouden verdachte die op grond van artikel 2.5.9, tweede lid, ten hoogste zes uur kan worden opgehouden, niet binnen die termijn kan worden afgerond, kan die termijn op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier van justitie eenmaal met ten hoogste zes uur worden verlengd.
2. Het bevel tot verlenging wordt de verdachte direct uitgereikt. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem de inhoud van het bevel in een voor hem begrijpelijke taal meegedeeld.
De verdachte wordt aan het einde van de termijn gedurende welke het bevel tot het ophouden voor onderzoek van kracht is, of zoveel eerder als het belang van het onderzoek toelaat, in vrijheid gesteld, tenzij zijn inverzekeringstelling is bevolen.
1. Op verzoek van de aangehouden verdachte doet de officier van justitie of de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, direct mededeling van zijn vrijheidsbeneming aan ten minste een door de verdachte aangeduide persoon.
2. Op verzoek van de aangehouden verdachte die niet de Nederlandse nationaliteit heeft, doet de officier van justitie of de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beslist om de verdachte op te houden voor onderzoek, direct mededeling van zijn vrijheidsbeneming aan de consulaire post van de staat waarvan de verdachte de nationaliteit heeft.
3. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie kan de in het eerste lid bedoelde mededeling uitstellen voor zover en voor zolang als dit wordt gerechtvaardigd door een dringende noodzaak om:
a. ernstige negatieve gevolgen voor het leven, de vrijheid of de fysieke integriteit van een persoon te voorkomen; of
b. te voorkomen dat aanzienlijke schade aan het onderzoek kan worden toegebracht.
4. De in het derde lid bedoelde beslissing is gemotiveerd.
1. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie kan bevelen dat de voor onderzoek opgehouden verdachte in verzekering wordt gesteld.
2. Alvorens te beslissen, hoort de officier van justitie of de hulpofficier van justitie de verdachte. De verdachte kan zich bij de voorgeleiding laten bijstaan door een raadsman, die in de gelegenheid wordt gesteld opmerkingen te maken.
3. De hulpofficier van justitie doet de officier van justitie direct mededeling van het bevel.
1. Een bevel tot inverzekeringstelling kan worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Het bevel tot inverzekeringstelling kan ook worden gegeven in het geval waarin geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland van de verdachte kan worden vastgesteld en hij verdacht wordt van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld.
2. Onder het belang van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid, wordt bij de inverzekeringstelling mede verstaan het belang van de voorbereiding van de voorgeleiding aan de rechter-commissaris en het aan de verdachte in persoon uitreiken van mededelingen over de zaak.
3. Het bevel tot inverzekeringstelling geldt voor ten hoogste drie dagen. Bij dringende noodzaak kan het bevel tot inverzekeringstelling door de officier van justitie eenmaal met ten hoogste drie dagen worden verlengd.
4. Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, wordt de verdachte in vrijheid gesteld. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie geeft daartoe zo nodig bevel. Indien het belang van het onderzoek alleen nog bestaat uit het uitreiken aan de verdachte in persoon van een bericht over de zaak, wordt dit bericht zo spoedig mogelijk uitgereikt en de verdachte daarna in vrijheid gesteld.
1. De ondertekening van het bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan kan in opdracht van de officier van justitie die het bevel heeft gegeven, namens deze ook plaatsvinden door de hulpofficier van justitie.
2. Het bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan wordt de verdachte direct uitgereikt. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem zo spoedig mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal kennisgegeven en zo nodig ook mededeling gedaan van het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen, de grond voor en de geldigheidsduur van het bevel.
3. De reclassering wordt direct van het bevel tot inverzekeringstelling in kennis gesteld.
4. De inverzekeringstelling wordt tenuitvoergelegd in een politiecel of een cel van de Koninklijke marechaussee. In bijzondere gevallen kan de officier van justitie bevelen dat de inverzekeringstelling op een andere locatie wordt ondergaan.
1. Onverminderd de artikelen 1.4.17 en 1.4.18 kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie bevelen dat de verdachte aan de volgende maatregelen wordt onderworpen:
a. beperkingen met betrekking tot het ontvangen van bezoek, telefoonverkeer, briefwisseling en de uitreiking van kranten, lectuur of andere gegevensdragers, dan wel andere maatregelen betrekking hebbend op het verblijf in het kader van de vrijheidsbeneming;
b. de overbrenging naar een ziekenhuis, of een andere instelling waar medisch toezicht is gewaarborgd, of verblijf in een daartoe ingerichte cel onder medisch toezicht.
2. De verdachte wordt bij de toepassing van de maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, gewezen op de bezwaarmogelijkheid, bedoeld in artikel 2.5.58.
3. Het bevel is dadelijk uitvoerbaar. De korpschef, de directeur van het huis van bewaring of een in het bevel aan te wijzen persoon draagt zorg voor de uitvoering van de maatregelen.
1. De in verzekering gestelde verdachte wordt uiterlijk binnen drie dagen en achttien uur na het tijdstip van de aanhouding voor de rechter-commissaris geleid om te worden gehoord.
2. De rechter-commissaris bepaalt, op verzoek van de officier van justitie, zo spoedig mogelijk tijd en plaats van de voorgeleiding en stelt de officier van justitie, de verdachte en de raadsman daarvan in kennis.
3. De verdachte kan zich bij de voorgeleiding laten bijstaan door een raadsman, die in de gelegenheid wordt gesteld opmerkingen te maken. De officier van justitie kan de voorgeleiding bijwonen en daarbij opmerkingen maken.
4. De verdachte kan bij de voorgeleiding de rechter-commissaris verzoeken om in vrijheid te worden gesteld.
5. Indien de rechter-commissaris de voortzetting van de inverzekeringstelling onrechtmatig oordeelt, beveelt hij de directe invrijheidstelling van de verdachte. Indien hij de voortzetting van de inverzekeringstelling alleen voor een beperkte tijd rechtmatig oordeelt, beveelt hij dat de verdachte binnen een bepaalde termijn in vrijheid wordt gesteld. Het bevel is dadelijk uitvoerbaar.
6. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat er geen grond is om de invrijheidstelling van de verdachte te bevelen, wijst hij een daartoe strekkend verzoek van de verdachte af. Hij vermeldt zijn oordeel, ook indien de verdachte niet om invrijheidstelling heeft verzocht, in het proces-verbaal van de voorgeleiding.
7. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie en de verdachte direct in kennis van zijn oordeel.
Voor de toepassing van de bepalingen van deze titel wordt onder de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd mede begrepen de tijd gedurende welke de verdachte in verzekering was gesteld.
Na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting worden beslissingen over de voorlopige hechtenis door de rechter genomen bij de behandeling van de zaak.
In de gevallen waarin de raadkamer over de voorlopige hechtenis oordeelt, is het onderzoek op de zitting niet openbaar, tenzij het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming in eerste aanleg meer dan drie maanden van kracht is dan wel toewijzing van de vordering van de officier van justitie ertoe leidt dat het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming in eerste aanleg meer dan drie maanden van kracht is.
1. Het bevel tot voorlopige hechtenis of verlenging van de geldigheidsduur daarvan is gedagtekend en ondertekend.
2. Het bevel omschrijft zo nauwkeurig mogelijk het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen, de feiten of omstandigheden waarop de ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gegrond en de gedragingen, feiten of omstandigheden waaruit blijkt op welke van de gronden, bedoeld in artikel 2.5.27, eerste lid, het bevel is gebaseerd.
3. De verdachte wordt in het bevel met zijn naam of, wanneer zijn naam onbekend is, zo duidelijk mogelijk aangewezen.
4. Het bevel kan in verband met bijzondere persoonlijke omstandigheden van de verdachte de plaats vermelden waar de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan.
1. Bevelen tot voorlopige hechtenis en tot verlenging en opheffing daarvan, beslissingen tot schorsing van de voorlopige hechtenis en tot opheffing of wijziging daarvan en beslissingen waarbij opheffing van de voorlopige hechtenis wordt geweigerd, worden direct aan de verdachte betekend.
2. Indien de verdachte ten aanzien van wie een bevel tot voorlopige hechtenis of verlenging van de voorlopige hechtenis is gegeven, de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst wordt hem zo spoedig mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal kennis gegeven, en zo nodig ook mededeling gedaan, van het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen, de grond voor uitvaardiging en de geldigheidsduur van het bevel.
1. Tenzij de verdachte bij zijn verhoor is meegedeeld dat een bevel tot voorlopige hechtenis tegen hem zal worden uitgevaardigd, wordt hij binnen een dag na zijn opneming in de plaats waar de voorlopige hechtenis wordt ondergaan, verhoord.
2. Dit verhoor vindt plaats:
a. vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg door de rechter-commissaris;
b. na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg door de rechtbank of een daartoe aangewezen lid van de rechtbank;
c. na de instelling van hoger beroep tegen het eindvonnis door het gerechtshof of een daartoe aangewezen lid van het gerechtshof.
3. Van het verhoor wordt, ook indien dit door een daartoe aangewezen lid van de rechtbank of van het gerechtshof wordt afgenomen, met overeenkomstige toepassing van artikel 2.10.10 proces-verbaal opgemaakt.
4. In het geval bedoeld in het tweede lid, onderdeel a of c, wordt de verdachte bij gelegenheid van het verhoor erop gewezen dat hij de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris kan verzoeken onderzoek te verrichten.
1. Bevelen tot voorlopige hechtenis en tot verlenging of opheffing daarvan en bevelen tot schorsing en tot wijziging of opheffing daarvan zijn dadelijk uitvoerbaar.
2. Een bevel tot voorlopige hechtenis gaat in op het moment waarop de verdachte voor de tenuitvoerlegging van dat bevel wordt aangehouden dan wel op het tijdstip waarop de tenuitvoerlegging van een ander bevel tot vrijheidsbeneming, in dezelfde zaak gegeven, eindigt.
3. De termijn gedurende welke een bevel tot voorlopige hechtenis van kracht is, loopt niet gedurende de tijd dat de tenuitvoerlegging van het bevel is geschorst op grond van Afdeling 5.4.3, de verdachte zich aan de verdere tenuitvoerlegging van het bevel heeft onttrokken of de verdachte uit anderen hoofde rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Ondergaat de verdachte op het tijdstip dat het bevel tot voorlopige hechtenis wordt gegeven een vrijheidsstraf, dan wordt de tenuitvoerlegging van de straf van rechtswege geschorst zolang het bevel van kracht is. De in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd wordt in dat geval zoveel mogelijk in mindering gebracht op die straf.
In geval van voorlopige hechtenis is artikel 2.5.16 in eerste aanleg van overeenkomstige toepassing.
1. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
2. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan ook worden gegeven in het geval waarin geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland van de verdachte kan worden vastgesteld en hij wordt verdacht van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld.
1. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan alleen worden gegeven:
a. indien uit gedragingen van de verdachte, of uit hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van ernstig gevaar voor vlucht;
b. indien de voorlopige hechtenis noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de verdachte, aan het licht brengen van de waarheid;
c. indien sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt;
d. indien ernstig ermee rekening moet worden gehouden, dat de verdachte een misdrijf zal begaan waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld of waardoor de staatsveiligheid of de gezondheid of veiligheid van personen in gevaar kan worden gebracht, dan wel algemeen gevaar voor goederen kan ontstaan;
e. indien er sprake is van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 285, 300, 310, 311, 321, 322, 323a, 326, 326a, 326e, 350, 416, 417bis, 420bis of 420quater van het Wetboek van Strafrecht, terwijl nog geen vijf jaar zijn verlopen sinds de dag waarop de verdachte voor een van deze misdrijven onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd en er daarnaast ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte opnieuw een van die misdrijven zal begaan;
f. indien sprake is van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 141, 157, 285, 300 tot en met 303 of 350 van het Wetboek van Strafrecht, begaan op een voor het publiek toegankelijke plaats, dan wel gericht tegen personen met een publieke taak, waardoor maatschappelijke onrust is ontstaan en de berechting van het misdrijf uiterlijk binnen een termijn van zeventien dagen en achttien uur na aanhouding van de verdachte zal plaatsvinden.
2. Onder onherroepelijke veroordeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, wordt mede verstaan een onherroepelijke veroordeling door een strafrechter in een andere lidstaat van de Europese Unie wegens soortgelijke feiten.
3. Onder personen met een publieke taak als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, zijn begrepen personen die ten behoeve van het publiek en in het algemeen belang een hulpverlenende of dienstverlenende taak vervullen.
Een bevel tot voorlopige hechtenis kan ook worden gegeven of verlengd op de grond dat in het eindvonnis of in het eindarrest een vrijheidsbenemende maatregel is of wordt opgelegd of een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke deel de duur van de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd overtreft.
1. Een bevel tot voorlopige hechtenis kan alleen worden gegeven indien uit feiten of omstandigheden blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte.
2. In afwijking van het eerste lid zijn bij verdenking van een terroristisch misdrijf ernstige bezwaren niet vereist voor een bevel tot bewaring. Bij verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 114b, 120b, 140a, 176b, 289a, 304b of 415b van het Wetboek van Strafrecht kan tevens een bevel tot gevangenhouding van de verdachte worden gegeven voor een duur van telkens ten hoogste tien dagen zonder dat ten aanzien van de verdachte ernstige bezwaren bestaan, waarbij de duur van de bevelen tot gevangenhouding zonder ernstige bezwaren tezamen een periode van een maand niet te boven gaat.
Een bevel tot voorlopige hechtenis blijft achterwege, wanneer ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel zal worden opgelegd, dan wel dat hem bij tenuitvoerlegging van het bevel langer zijn vrijheid ontnomen zou blijven dan de duur van de straf of maatregel.
Indien de rechter met inachtneming van de bepalingen van deze afdeling de voorlopige hechtenis van de verdachte beveelt, gaat hij na of de tenuitvoerlegging van dit bevel, hetzij onmiddellijk, hetzij na een bepaald tijdsverloop, kan worden geschorst.
1. De rechter die bevoegd is de voorlopige hechtenis te bevelen, te verlengen of op te heffen, kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte bevelen dat de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis zal worden geschorst, zodra de verdachte zich bereid heeft verklaard tot naleving van de aan de schorsing te verbinden voorwaarden.
2. In de gevallen waarin verlof kan worden verleend op grond van het bepaalde bij of krachtens de Penitentiaire beginselenwet, blijft deze afdeling buiten toepassing.
1. Aan de schorsing van de voorlopige hechtenis zijn van rechtswege de voorwaarden verbonden dat:
a. de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
b. de verdachte, indien de opheffing van de schorsing wordt bevolen, zich niet aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis zal onttrekken;
c. de verdachte, indien hij wegens het feit waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen, wordt veroordeeld tot een vrijheidsstraf, vervangende vrijheidsstraf daaronder niet begrepen, of tot een maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt, zich niet aan de tenuitvoerlegging daarvan zal onttrekken; en
d. de verdachte, voor zover aan de schorsing voorwaarden als bedoeld in het tweede lid zijn verbonden, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
2. De aan de schorsing te verbinden voorwaarden kunnen verder inhouden:
a. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
b. een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden;
c. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
d. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
e. de beperking van het recht om Nederland te verlaten of de verplichting het paspoort of ander reisdocument in te leveren;
f. een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
g. het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
h. een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling;
i. opneming van de verdachte in een zorginstelling;
j. het gehoor geven aan oproepingen of het verschijnen op de terechtzitting; of
k. andere voorwaarden die verband houden met de gronden waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen.
3. De rechter kan met het oog op de naleving van de voorwaarden de toepassing van elektronisch toezicht of zekerheidstelling bevelen. De rechter bepaalt in zijn beslissing het bedrag waarvoor en de wijze waarop de zekerheid moet worden gesteld.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de uitvoering van het derde lid die in elk geval de wijze van zekerheidstelling betreffen.
1. De rechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte, het bevel tot schorsing wijzigen.
2. Onverminderd artikel 2.5.57, eerste lid, kan de rechter ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie de opheffing van de schorsing bevelen, ook indien de verdachte de voorwaarden naleeft.
3. Bij de opheffing van de schorsing kan, indien de verdachte de voorwaarden niet heeft nageleefd, de zekerheid geheel of gedeeltelijk vervallen worden verklaard aan de Staat.
4. Indien de verdachte zich na de opheffing van de schorsing aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis onttrekt, kan, indien dit nog niet is gebeurd, de zekerheid vervallen worden verklaard aan de Staat. De zekerheid wordt eveneens, ook zonder dat de opheffing van de schorsing is bevolen, vervallen verklaard aan de Staat, indien de verdachte de voorwaarde bedoeld in artikel 2.5.33, eerste lid, onderdeel c, niet nakomt. De beslissing wordt door de rechter ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie genomen.
1. Het openbaar ministerie kan, indien het opheffing van de schorsing noodzakelijk acht, de aanhouding van de verdachte bevelen indien deze de voorwaarden niet naleeft, of indien uit bepaalde omstandigheden blijkt van het bestaan van gevaar voor vlucht.
2. Indien het openbaar ministerie na de aanhouding van de verdachte de opheffing van de schorsing noodzakelijk blijft achten, dient het direct een vordering tot opheffing van de schorsing bij de rechter in, die binnen twee dagen daarna beslist.
1. Indien de rechter de voorlopige hechtenis opheft, beveelt hij tevens dat de zekerheid zal worden teruggegeven.
2. Indien het voortduren van de zekerheid niet langer noodzakelijk is, beveelt de rechter ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van de verdachte of de gewezen verdachte dat de zekerheid zal worden teruggegeven. Nadat het eindvonnis of het eindarrest onherroepelijk is geworden, wordt deze beslissing gegeven door de rechter die het eindvonnis of eindarrest heeft gewezen.
1. Indien de rechter-commissaris een beslissing ingevolge deze afdeling neemt, hoort hij zo mogelijk de verdachte. Hij kan daartoe zijn oproeping en zo nodig zijn medebrenging bevelen.
2. De verdachte kan zich bij zijn verhoor door de rechter-commissaris laten bijstaan door een raadsman. De raadsman wordt bij het verhoor in de gelegenheid gesteld opmerkingen te maken.
1. De rechtbank en, nadat hoger beroep tegen het eindvonnis is ingesteld, het gerechtshof kunnen, onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.5.49, 2.5.50, 2.5.55 en 2.5.57, op elk moment het bevel tot voorlopige hechtenis opheffen, ambtshalve of op verzoek van de verdachte, dan wel, voor zover het een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding betreft, mede op voordracht van de rechter-commissaris of op vordering van het openbaar ministerie.
2. De rechter kan ervan afzien de verdachte die anders dan voor de eerste maal opheffing verzoekt, te horen en daartoe op te roepen.
3. In afwachting van de beslissing van de rechter op een verzoek, een voordracht of een vordering tot het opheffen van een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding, kan het openbaar ministerie de invrijheidstelling van de verdachte bevelen. Beslist de rechter afwijzend, dan wordt het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding direct verder tenuitvoergelegd.
1. Bij beslissingen van de raadkamer tot onbevoegdverklaring en tot buitenvervolgingstelling wordt het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
2. Indien de onbevoegdverklaring wordt gegeven naar aanleiding van een op grond van artikel 3.2.1 ingediend bezwaarschrift is artikel 2.5.50 van overeenkomstige toepassing.
3. In andere gevallen van onbevoegdverklaring kan de rechter, indien naar zijn mening een andere rechter wel bevoegd is het strafbare feit te berechten, bepalen dat het bevel nog voor een door hem te bepalen termijn van ten hoogste een maand na het onherroepelijk worden van zijn beslissing van kracht zal blijven. De officier van justitie kan in dat geval een vordering tot bewaring indienen bij de rechter-commissaris in een door hem bevoegd geachte rechtbank.
In geval de officier van justitie de verdachte ervan in kennis stelt dat hij hem niet zal vervolgen voor een feit waarvoor voorlopige hechtenis is bevolen, wordt dat bevel van rechtswege opgeheven en wordt daarvan in de kennisgeving melding gemaakt. De kennisgeving wordt aan de verdachte betekend.
Het bevel tot voorlopige hechtenis wordt van rechtswege opgeheven op het moment waarop het eindvonnis of het eindarrest onherroepelijk wordt.
1. De rechter-commissaris kan op vordering van de officier van justitie de bewaring van de verdachte bevelen.
2. De officier van justitie stelt de raadsman van de verdachte direct van de vordering tot bewaring in kennis.
3. Alvorens te beslissen, hoort de rechter-commissaris de verdachte over de vordering, tenzij hij meteen al van oordeel is dat de vordering moet worden afgewezen of het voorafgaand horen van de verdachte niet kan worden afgewacht.
4. De rechter-commissaris kan ten behoeve van het horen de oproeping en zo nodig de medebrenging van de verdachte bevelen.
5. De verdachte kan zich bij het horen laten bijstaan door een raadsman die in de gelegenheid wordt gesteld opmerkingen te maken.
1. Het bevel tot bewaring is van kracht gedurende een door de rechter-commissaris te bepalen termijn van ten hoogste twee weken.
2. Zodra de rechter-commissaris of de officier van justitie van oordeel is dat de gronden voor de bewaring zijn vervallen, beveelt hij de invrijheidstelling van de verdachte.
1. De rechtbank kan op vordering van de officier van justitie de gevangenhouding bevelen van de verdachte die zich in bewaring bevindt. De verdachte wordt voorafgaand aan het bevel gehoord. De rechtbank kan daarvan alleen afzien indien de verdachte schriftelijk heeft verklaard afstand te doen van het recht te worden gehoord.
2. De rechtbank kan ambtshalve of op vordering van de officier van justitie na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de gevangenneming van de verdachte bevelen. De rechtbank kan ervan afzien de verdachte vooraf te horen en daartoe op te roepen.
3. De rechtbank kan eveneens de gevangenneming van de verdachte bevelen indien dit nodig is om zijn uitlevering te verkrijgen.
1. Het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is van kracht gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn van ten hoogste drie maanden, die ingaat op het tijdstip van de tenuitvoerlegging.
2. Wanneer het bevel is gegeven op de terechtzitting, dan wel binnen de krachtens het eerste lid bepaalde termijn het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen, blijft het bevel van kracht totdat twee maanden na de dag van het eindvonnis zijn verstreken.
3. De termijn gedurende welke het bevel van kracht is, kan door de rechtbank op vordering van de officier van justitie vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting telkens worden verlengd met periodes van ten hoogste drie maanden.
4. Op bevelen tot verlenging is het tweede lid van overeenkomstige toepassing.
1. Wanneer de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming is verstreken, kan de officier van justitie ook vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting zo spoedig mogelijk de gevangenneming van de nog niet in vrijheid gestelde verdachte vorderen, indien:
a. de officier van justitie heeft verzuimd tijdig de vordering tot verlenging in te dienen;
b. de voorwaarden voor toepassing van voorlopige hechtenis nog bestaan; en
c. het bevel tot voorlopige hechtenis was gegeven wegens verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld.
2. De rechtbank beslist op de vordering binnen een dag na de indiening daarvan. De verdachte wordt gehoord. De verdachte wordt in afwachting van de beslissing op de vordering tot gevangenneming niet in vrijheid gesteld.
1. Indien de officier van justitie voornemens is vervolging in te stellen voor nog een ander feit dan in het bevel tot voorlopige hechtenis is omschreven ofwel voor een feit dat met het in dat bevel omschreven feit samenhangt en daarvoor in de plaats komt, kan hij vorderen dat de voorlopige hechtenis ook of alleen voor dat andere feit wordt bevolen.
2. Indien de vordering wordt toegewezen, wordt voorzien in een aangepaste omschrijving van het feit die beantwoordt aan het bepaalde in artikel 2.5.21, tweede lid.
3. Na het indienen van de procesinleiding worden geen andere feiten in de omschrijving opgenomen.
4. Indien de verdachte niet voorafgaand aan de toewijzing van de vordering kon worden gehoord, wordt hij direct na de beslissing gehoord op de wijze voorzien in artikel 2.5.23, tweede en derde lid.
Indien binnen de termijn gedurende welke het bevel tot gevangenhouding of gevangenneming van kracht is, een bezwaarschrift op grond van artikel 3.2.1 is ingediend, blijft dat bevel van kracht totdat een maand is verstreken na de dag waarop onherroepelijk op het bezwaarschrift is beslist. Indien het onderzoek op de terechtzitting binnen deze termijn aanvangt, blijft het bevel van kracht totdat twee maanden na de dag van het eindvonnis zijn verstreken.
1. De rechtbank heft het bevel tot voorlopige hechtenis op indien zij voor het feit waarvoor voorlopige hechtenis is bevolen, aan de verdachte geen onvoorwaardelijke of gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf oplegt van langere duur dan de al door hem in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, en evenmin een maatregel oplegt die vrijheidsbeneming meebrengt.
2. Indien de rechtbank voor het feit waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen, een vrijheidsstraf oplegt waarvan het onvoorwaardelijke deel de duur van de al ondergane voorlopige hechtenis met minder dan twee maanden overtreft en geen maatregel oplegt die vrijheidsbeneming meebrengt, heft zij het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de straf.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan de rechtbank ervan afzien het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen indien de tenuitvoerlegging van dat bevel is geschorst of door de rechtbank wordt geschorst en de rechtbank een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf oplegt, waaraan bijzondere voorwaarden als bedoeld in artikel 14c, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn verbonden, geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke jeugddetentie oplegt, waaraan bijzondere voorwaarden als bedoeld in artikel 77z, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn verbonden, de maatregel van terbeschikkingstelling oplegt, waaraan bijzondere voorwaarden als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn verbonden, dan wel voorwaardelijk de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen oplegt, waaraan bijzondere voorwaarden als bedoeld in artikel 77z, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn verbonden. In dat geval worden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis geen andere voorwaarden verbonden dan de aan de voorwaardelijke gevangenisstraf, de voorwaardelijke jeugddetentie, de maatregel van terbeschikkingstelling, dan wel de voorwaardelijke plaatsing in een inrichting voor jeugdigen verbonden voorwaarden.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op een bevel tot gevangenneming dat bij eindvonnis wordt gegeven.
1. In afwijking van artikel 2.5.49, eerste lid, kan de rechtbank die de tenlastelegging nietig verklaart of zich onbevoegd verklaart om het strafbare feit te berechten, bepalen dat het bevel tot voorlopige hechtenis nog voor een door haar te bepalen termijn van ten hoogste een maand na het onherroepelijk worden van het eindvonnis van kracht zal blijven, indien dat feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld.
2. Indien het onderzoek op de terechtzitting binnen de op grond van het eerste lid bepaalde termijn is aangevangen, blijft het bevel van kracht totdat twee maanden na de dag van het eindvonnis zijn verstreken.
Na het instellen van hoger beroep tegen het eindvonnis worden de bevelen tot voorlopige hechtenis of tot verlenging daarvan gegeven door het gerechtshof.
1. Vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting kan het gerechtshof, onverminderd het tweede lid, de gevangenneming alleen bevelen indien alsnog ernstige bezwaren tegen de verdachte zijn gerezen. Onder ernstige bezwaren kan tevens een veroordelend vonnis in de vorige feitelijke aanleg worden begrepen.
2. Artikel 2.5.46 is van overeenkomstige toepassing.
1. Een bevel dat ingevolge artikel 2.5.45, tweede lid, voortduurt of dat op grond van artikel 2.5.52 is gegeven, kan vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep door het gerechtshof op vordering van het openbaar ministerie worden verlengd met ten hoogste vier maanden. De geldigheidsduur van een dergelijk bevel kan tweemaal worden verlengd, met dien verstande dat de duur van het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding en de verlengingen daarvan samen een periode van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van het eindvonnis, niet te boven gaan.
2. Het gerechtshof kan de verlenging, bedoeld in het eerste lid, alleen bevelen indien door de rechtbank een maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming meebrengt dan wel een vrijheidsstraf is opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke deel van ten minste even lange duur is als de door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd na verlenging.
3. Indien de verlenging van het bevel op grond van het tweede lid is uitgesloten en door de rechtbank een gedeeltelijk voorwaardelijke vrijheidsstraf als bedoeld in artikel 2.5.49, derde lid, is opgelegd waaraan bijzondere voorwaarden zijn verbonden dan wel een vrijheidsstraf als bedoeld in artikel 2.5.49, derde lid, is opgelegd, in combinatie met de maatregel van terbeschikkingstelling, waaraan bijzondere voorwaarden als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn verbonden, of de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, waaraan bijzondere voorwaarden als bedoeld in artikel 77z, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn verbonden kan het gerechtshof de tenuitvoerlegging van het bevel schorsen met ingang van het tijdstip waarop de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijke deel van de vrijheidsstraf. In dat geval blijft het bevel van kracht en worden aan de schorsing van de voorlopige hechtenis geen andere voorwaarden verbonden dan de aan de voorwaardelijke vrijheidsstraf dan wel de maatregel van ter beschikking stelling of de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen verbonden voorwaarden.
4. In afwijking van het tweede lid kan een bevel dat ingevolge artikel 2.5.50, eerste lid, voortduurt worden verlengd indien beroep is ingesteld tegen een eindvonnis, houdende onbevoegdverklaring of nietigverklaring.
Het bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging daarvan blijft van kracht indien het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep aanvangt voor het einde van de voor dat bevel geldende termijn. Hetzelfde geldt voor een bevel tot gevangenneming dat door het gerechtshof op de terechtzitting is gegeven.
1. Afdeling 5.4.7 is van overeenkomstige toepassing op het eindarrest, met uitzondering van artikel 2.5.49, tweede lid.
2. Het gerechtshof heft het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de ondergane voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf, tenzij een maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt .is opgelegd.
3. Indien het gerechtshof de zaak overeenkomstig artikel 5.4.28 terugwijst naar de rechtbank, kan het bepalen dat het bevel tot voorlopige hechtenis nog voor een door hem te bepalen termijn van ten hoogste een maand na zijn beslissing van kracht blijft. Indien binnen deze termijn het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen, blijft het bevel van kracht totdat twee maanden na de dag van het eindvonnis zijn verstreken.
1. Het bevel tot voorlopige hechtenis blijft van kracht totdat het eindarrest onherroepelijk is geworden.
2. Indien de Hoge Raad de zaak terugwijst of verwijst, blijft het bevel tot voorlopige hechtenis gedurende een maand daarna van kracht. Indien binnen deze termijn het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen, blijft het bevel van kracht totdat twee maanden na de dag van het eindarrest zijn verstreken.
3. Dit artikel laat artikel 2.5.55, tweede lid, onverlet.
1. Het gerechtshof kan de schorsing van de voorlopige hechtenis op grond van artikel 2.5.49, derde lid, of artikel 2.5.53, derde lid, alleen opheffen indien een daaraan verbonden voorwaarde niet is nageleefd, tenzij het gerechtshof tevens het bevel tot voorlopige hechtenis opheft. Het niet naleven van de voorwaarde vormt een zelfstandige grond voor de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bij tussenarrest of eindarrest.
3. Indien de schorsing van de voorlopige hechtenis door het gerechtshof voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is opgeheven, mag de duur van de tenuitvoerlegging van het bevel tot voorlopige hechtenis na die opheffing de duur van het voorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf niet overtreffen, tenzij het onderzoek op de terechtzitting eerder aanvangt.
4. Indien de schorsing van de voorlopige hechtenis door het gerechtshof na het eindarrest is opgeheven, heft het gerechtshof het bevel tot voorlopige hechtenis op met ingang van het tijdstip waarop de duur van de tenuitvoerlegging van dat bevel gelijk wordt aan de duur van het voorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf.
De verdachte kan tegen het bevel tot het opleggen van de maatregelen, bedoeld in artikel 2.5.16, eerste lid, onderdeel a, een bezwaarschrift indienen bij de rechter-commissaris. In geval van voorlopige hechtenis wordt het bezwaarschrift ingediend bij de rechter-commissaris die de bewaring heeft bevolen dan wel de rechtbank die de gevangenhouding of gevangenneming heeft bevolen.
1. Tegen een bevel van de rechter-commissaris tot directe invrijheidstelling als bedoeld in artikel 2.5.17, vijfde lid, staat voor de officier van justitie binnen twee weken daarna beroep open bij de rechtbank.
2. In afwijking van artikel 1.2.18, tweede lid, kan van het horen van de verdachte worden afgezien indien de rechtbank meteen al tot afwijzing van het beroep beslist.
3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
1. Indien de rechter-commissaris een vordering tot bewaring niet toewijst, kan de officier van justitie tegen die beslissing binnen twee weken beroep instellen bij de rechtbank.
2. Indien de rechtbank een vordering tot gevangenhouding of gevangenneming of tot verlenging daarvan niet toewijst, kan de officier van justitie tegen die beslissing binnen twee weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof. Hetzelfde geldt als een vordering als bedoeld in artikel 2.5.47 niet wordt toegewezen.
3. Indien een vordering tot opheffing of wijziging van de schorsing van de voorlopige hechtenis niet wordt toegewezen door de rechter-commissaris of de rechtbank, kan de officier van justitie tegen die beslissing binnen twee weken beroep instellen bij de rechtbank respectievelijk hoger beroep bij het gerechtshof.
1. Indien de rechter-commissaris of de rechtbank anders dan op vordering van de officier van justitie de schorsing van de voorlopige hechtenis beveelt of een bevel tot schorsing wijzigt, kan de officier van justitie tegen die beslissing binnen twee weken beroep instellen bij de rechtbank respectievelijk hoger beroep bij het gerechtshof.
2. Indien de rechtbank anders dan op vordering van de officier van justitie het bevel tot voorlopige hechtenis opheft, kan de officier van justitie tegen die beslissing binnen twee weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof.
3. Indien de rechter-commissaris de invrijheidstelling van de verdachte beveelt, kan de officier van justitie tegen die beslissing binnen twee weken beroep instellen bij de rechtbank.
1. Uiterlijk drie dagen na de tenuitvoerlegging kan de verdachte tegen een bevel van de rechtbank tot gevangenneming of gevangenhouding hoger beroep instellen bij het gerechtshof.
2. De verdachte kan hoger beroep instellen tegen een bevel van de rechtbank tot verlenging van de voorlopige hechtenis, maar alleen wanneer door hem geen hoger beroep werd ingesteld tegen het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding en ook niet tegen een eerder bevel tot verlenging. Deze beperking is niet van toepassing indien bij de verlenging van het bevel tot voorlopige hechtenis het in het bevel omschreven feit is aangevuld of gewijzigd overeenkomstig artikel 2.5.47. Het hoger beroep wordt binnen drie dagen na de betekening van het bevel ingesteld.
3. Uiterlijk drie dagen na de beslissing van de rechtbank, bedoeld in artikel 2.5.50, eerste lid, kan de verdachte daartegen hoger beroep instellen bij het gerechtshof.
1. De verdachte die aan de rechtbank om opheffing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht, kan eenmaal tegen een afwijzende beslissing op dat verzoek hoger beroep instellen bij het gerechtshof. Hij kan eveneens eenmaal hoger beroep instellen bij het gerechtshof tegen een afwijzende beslissing van de rechtbank op een verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis.
2. Het hoger beroep wordt telkens binnen drie dagen na de betekening van de beslissing ingesteld.
1. De rechtbank en het gerechtshof die over een op grond van deze afdeling ingesteld beroep of hoger beroep oordelen, zijn bevoegd om de voorlopige hechtenis op te heffen of te schorsen en om een bevel tot schorsing op te heffen of te wijzigen.
2. De rechtbank respectievelijk het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk op het beroep of het hoger beroep.
De volgende bevelen van de officier van justitie als bedoeld in dit hoofdstuk worden afzonderlijk vastgelegd:
a. een bevel voor het geven waarvan een machtiging van de rechter-commissaris is vereist;
b. een bevel als bedoeld in artikel 2.6.24, voor zover het bevel op een sectie of een ander geneeskundig onderzoek betrekking heeft.
De bevoegdheden, omschreven in de artikelen 2.6.6 tot en met 2.6.8, 2.6.10 tot en met 2.6.18, 2.6.20 en 2.6.21, kunnen ten aanzien van een verdachte alleen worden uitgeoefend als hij is opgehouden voor onderzoek of in verzekering of in voorlopige hechtenis is gesteld. Deze bevoegdheden kunnen ook in geval van staandehouding of aanhouding van de verdachte worden uitgeoefend indien dat in die artikelen is bepaald.
1. Een onderzoek als bedoeld in dit hoofdstuk kan alleen met toestemming van betrokkene worden verricht indien hij voorafgaand aan het geven van zijn toestemming op het doel van het onderzoek en op de gevolgen van het geven van toestemming is gewezen. De toestemming voor dit onderzoek wordt vooraf, afzonderlijk vastgelegd. De vorige twee zinnen zijn niet van toepassing in geval met toestemming van betrokkene een onderzoek als bedoeld in de artikelen 2.6.6, eerste lid, 2.6.7, eerste lid, 2.6.12 en 2.6.16, wordt verricht.
2. Voor een onderzoek als bedoeld in dit hoofdstuk kan de toestemming alleen worden gevraagd door de functionaris die op grond van de Titels 6.2 tot en met 6.5 bevoegd is om het bevel tot dat onderzoek te geven. De vorige zin is niet van toepassing op het vragen van toestemming voor een onderzoek als bedoeld in de artikelen 2.6.6, eerste lid, 2.6.7, eerste lid, 2.6.9, eerste tot en met derde lid, 2.6.10, eerste lid, 2.6.11, eerste en tweede lid, 2.6,12, 2.6.15, eerste lid, en 2.6.16.
3. Een onderzoek als bedoeld in dit hoofdstuk dat met toestemming van betrokkene wordt verricht, wordt door dezelfde functionaris verricht als de functionaris die daartoe op grond van dit hoofdstuk bevoegd is.
4. Op een onderzoek dat met toestemming van betrokkene wordt verricht, zijn de regels die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2.6.5 zijn gesteld, van overeenkomstige toepassing.
Een onderzoek als bedoeld in Titel 6.5 kan alleen met toestemming van een persoon die behoort tot een groep van vijftien of meer personen waarbinnen de mogelijke dader van het misdrijf of een familielid van de mogelijke dader kan worden gevonden, worden verricht indien:
a. er sprake is van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld of van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 109, 110, 141, tweede lid, onderdeel 1°, 181, onderdeel 2°, 182, 247, 248a, 248b, 249, 281, eerste lid, onderdeel 1°, 290, 300, tweede en derde lid, en 301, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht; en
b. de rechter-commissaris daartoe een machtiging heeft verleend.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over het verrichten van een onderzoek als bedoeld in de Titels 6.2 tot en met 6.6.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen de technische hulpmiddelen worden aangewezen waarvan bij het verrichten van een onderzoek als bedoeld in de Titels 6.2 en 6.3 kan worden gebruikgemaakt.
3. Bij algemene maatregel van bestuur wordt het lichaams- of celmateriaal aangewezen waaraan een onderzoek als bedoeld in Titel 6.5 kan worden verricht.
4. In het geval de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, regels stelt over het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 2.6.17 geldt dat de voordracht van die algemene maatregel van bestuur niet eerder wordt gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
1. De opsporingsambtenaar kan de verdachte die is staande gehouden of aangehouden, ter vaststelling van zijn identiteit aan zijn kleding onderzoeken en de voorwerpen onderzoeken die hij met zich voert. Bij de verdachte die is aangehouden, kan dat onderzoek tevens ter inbeslagneming van voorwerpen of ter veiligstelling van sporen van het strafbare feit dienen.
2. Onder het onderzoek aan de kleding wordt verstaan: het aftasten en het doorzoeken van de kleding en het geheel of gedeeltelijk laten ontdoen of ontdoen van de kleding met dien verstande dat dat onderzoek in geval van een staande gehouden verdachte alleen het aftasten en doorzoeken van de kleding omvat.
3. Indien het onderzoek aan de kleding het geheel of gedeeltelijk laten ontdoen of ontdoen van de kleding omvat waardoor intieme delen van het lichaam worden ontbloot, kan de opsporingsambtenaar dat onderzoek alleen op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier van justitie verrichten.
4. Bij dringende noodzaak kan het bevel achterwege blijven. In dat geval doet de opsporingsambtenaar de officier van justitie of de hulpofficier van justitie direct mededeling van het onderzoek.
5. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, bevelen dat de opsporingsambtenaar een derde ter inbeslagneming van voorwerpen of ter veiligstelling van sporen van het strafbare feit aan zijn kleding onderzoekt en de voorwerpen onderzoekt die hij met zich voert. Het bevel wordt niet eerder gegeven dan nadat die persoon is gehoord.
1. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie kan bevelen dat de opsporingsambtenaar of een deskundige de verdachte die is aangehouden, ter vaststelling van zijn identiteit of van de aanwezigheid van lichamelijke kenmerken, ter inbeslagneming van voorwerpen of ter veiligstelling van sporen van het strafbare feit aan zijn lichaam onderzoekt.
2. Onder het onderzoek aan het lichaam wordt verstaan: het uitwendig schouwen van het lichaam, met uitzondering van de openingen en holten van het onderlichaam.
3. Bij dringende noodzaak kan het bevel achterwege blijven. In dat geval doet de opsporingsambtenaar de officier van justitie of de hulpofficier van justitie direct mededeling van het onderzoek.
4. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, bevelen dat de opsporingsambtenaar een derde ter vaststelling van de aanwezigheid van lichamelijke kenmerken, ter inbeslagneming van voorwerpen of ter veiligstelling van sporen van het strafbare feit aan zijn lichaam onderzoekt. Het bevel wordt niet eerder gegeven dan nadat die persoon is gehoord.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie bevelen dat de verdachte ter inbeslagneming van voorwerpen of ter veiligstelling van sporen van het strafbare feit in zijn lichaam wordt onderzocht.
2. Onder het onderzoek in het lichaam wordt verstaan: het uitwendig en inwendig schouwen en onderzoeken van de openingen en holten van het onderlichaam, het inwendig schouwen en onderzoeken van de openingen en holten van het bovenlichaam of het verrichten van niet-invasief beeldvormend onderzoek en dat onderzoek niet met een technisch hulpmiddel wordt verricht waarbij röntgenstralen worden gebruikt als gevolg waarvan dat onderzoek risico’s voor de gezondheid kan opleveren.
3. Het onderzoek in het lichaam wordt verricht door een arts of door een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen medisch deskundige. Zo nodig kan de arts of de medisch deskundige daarbij de hulp van een opsporingsambtenaar inroepen.
4. Indien de verdachte zich tegen het onderzoek in het lichaam verzet of dat onderzoek uitwijst dat hij voorwerpen of sporen van een strafbaar feit in zijn lichaam draagt die niet met behulp van een onderzoek in het lichaam kunnen worden verwijderd of die niet kunnen worden verwijderd zonder negatieve gevolgen voor de veiligheid of de gezondheid van de verdachte of zonder risico op beschadiging van de voorwerpen of sporen, kan de officier van justitie bevelen dat hij in een observatiecel wordt geplaatst.
1. De opsporingsambtenaar kan van de verdachte die is staande gehouden, indien twijfel over zijn identiteit bestaat, een of meer vingerafdrukken nemen.
2. De opsporingsambtenaar neemt van de verdachte die is aangehouden wegens verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en van de verdachte die wegens verdenking van een dergelijk misdrijf wordt verhoord zonder dat hij is aangehouden ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit een of meer gezichtsopnamen en vingerafdrukken.
3. In geval van verdenking van een ander strafbaar feit beveelt de officier van justitie of de hulpofficier van justitie de opsporingsambtenaar dat hij van de verdachte die wegens dat strafbare feit is aangehouden of wordt verhoord zonder dat hij daarvoor is aangehouden, een of meer gezichtsopnamen en vingerafdrukken neemt indien er twijfel over zijn identiteit bestaat.
4. In de gevallen, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, worden ter vaststelling van de identiteit van de verdachte tevens zijn vingerafdrukken vergeleken met de van verdachten overeenkomstig dit wetboek verwerkte vingerafdrukken en, indien wordt vermoed dat de verdachte een vreemdeling is, met de overeenkomstig de Vreemdelingenwet 2000 verwerkte vingerafdrukken.
5. Indien de verdachte zich tegen de afname van zijn vingerafdrukken of gezichtsopnamen verzet, kunnen de vingerafdrukken of gezichtsopnamen van de verdachte op andere wijze worden verkregen.
1. De opsporingsambtenaar kan de verdachte die is aangehouden wegens verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld of van een misdrijf als omschreven in de artikelen 307, eerste lid, en 308 van het Wetboek van Strafrecht bevelen mee te werken aan:
a. een voorlopig ademonderzoek of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties ter vaststelling van het vermoedelijk gebruik van alcohol;
b. een onderzoek van speeksel of een onderzoek van de psychomotorische functies en de oog- en spraakfuncties ter vaststelling van het vermoedelijk gebruik van andere middelen dan alcohol die tot gewelddadig gedrag kunnen leiden en bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen.
2. Het bevel wordt alleen gegeven indien:
a. de verdenking betrekking heeft op een misdrijf dat bestaat of mede bestaat uit het plegen van geweld tegen personen of goederen, uit bedreiging met geweld of het uitoefenen van dwang of op een misdrijf dat een aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon inhoudt en
b. er aanwijzingen zijn dat de verdachte het misdrijf heeft begaan terwijl hij onder invloed was van alcohol of andere middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b.
3. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt, voor zover het betrekking heeft op een voorlopig ademonderzoek, niet gericht tegen de verdachte van wie aannemelijk is dat het verlenen van medewerking aan dat onderzoek voor hem vanwege bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
1. De opsporingsambtenaar kan de verdachte ten aanzien van wie op grond van een onderzoek als bedoeld in artikel 2.6.10, eerste lid, onderdeel a, het vermoeden bestaat dat hij onder invloed verkeert van alcohol en de hoeveelheid alcohol boven de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen grenswaarde uitkomt, of ten aanzien van wie op andere wijze dat vermoeden is ontstaan, bevelen zijn medewerking te verlenen aan een nader onderzoek van uitgeademde lucht.
2. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie kan de verdachte bevelen zijn medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek indien het verrichten van een nader ademonderzoek bij hem vanwege bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, indien zijn medewerking niet heeft geleid tot een voltooid nader ademonderzoek of indien op grond van een onderzoek als bedoeld in artikel 2.6.10, eerste lid, onderdeel b, het vermoeden bestaat dat hij onder invloed verkeert van een of meer middelen als bedoeld in dat artikelonderdeel of een combinatie van die middelen met alcohol en de hoeveelheid van dat middel of die middelen boven de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen grenswaarde uitkomt.
3. Het bloed dat voor het onderzoek benodigd is, wordt afgenomen door een arts of verpleegkundige. Zo nodig kan de arts of de verpleegkundige daarbij de hulp van een opsporingsambtenaar inroepen.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie bevelen dat de opsporingsambtenaar ten behoeve van een vergelijkend onderzoek:
a. van de verdachte of een deel van zijn lichaam de maten opneemt;
b. van de verdachte of een deel van zijn lichaam of kleding een of meer beeldopnamen maakt; of
c. van de verdachte een of beide schoenen uitdoet en van de zool of zolen daarvan een of meer afdrukken verwerkt.
2. Een bevel op grond van het eerste lid, onderdeel b, of de tenuitvoerlegging of de verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien het naar het oordeel van de officier van justitie in het belang van het onderzoek is dat de beeldopnamen buiten medeweten van de verdachte worden verkregen of indien de verdachte zich tegen die opnamen verzet of vermist is. In dat geval kan het vergelijkend onderzoek worden verricht met behulp van opnamen die op andere wijze zijn verkregen.
3. Indien de beeldopnamen buiten medeweten van de verdachte zijn verkregen en ten behoeve van een vergelijkend onderzoek zijn gebruikt, stelt de officier van justitie hem, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, daarvan en van de uitslag van het vergelijkend onderzoek in kennis.
4. De officier van justitie kan bevelen dat van de verdachte ten behoeve van een beeldopname zijn hoofdhaar, snor of baard wordt afgeschoren of afgeknipt of dat hij zijn hoofdhaar, snor of baard laat groeien.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie bevelen dat van de verdachte ten behoeve van een vergelijkend onderzoek een of meer afdrukken of indrukken van delen van zijn lichaam worden genomen.
2. Het bevel wordt uitgevoerd door een opsporingsambtenaar met uitzondering van het nemen van een afdruk van het gebit van de verdachte. In dat geval wordt het bevel uitgevoerd door een tandarts. Zo nodig kan de tandarts daarbij de hulp van een opsporingsambtenaar inroepen.
3. Het bevel of de tenuitvoerlegging of de verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien het naar het oordeel van de officier van justitie in het belang van het onderzoek is dat de lichaamsafdrukken of -indrukken van de verdachte buiten zijn medeweten worden verkregen of indien de verdachte zich tegen de afname van zijn lichaamsafdrukken of -indrukken verzet of vermist is. In dat geval kan het vergelijkend onderzoek worden verricht aan de lichaamsafdrukken of -indrukken die op een inbeslaggenomen voorwerp aanwezig zijn of op andere wijze verkregen zijn, mits voldoende zekerheid bestaat dat die lichaamsafdrukken of -indrukken van hem afkomstig zijn.
4. Indien de lichaamsafdrukken of -indrukken buiten medeweten van de verdachte zijn verkregen en ten behoeve van een vergelijkend onderzoek zijn gebruikt, stelt de officier van justitie hem, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, daarvan en van de uitslag van het vergelijkend onderzoek in kennis.
5. Indien wordt vermoed dat een derde is vermist wegens een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie bevelen dat aan de lichaamsafdrukken of -indrukken van de derde op de wijze, bedoeld in het derde lid, laatste zin, een vergelijkend onderzoek wordt verricht.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie bevelen dat van de verdachte:
a. haar wordt afgenomen ten behoeve van een vergelijkend haaronderzoek;
b. haar wordt afgenomen ten behoeve van een isotopenonderzoek;
c. onverminderd de artikelen 2.6.10, eerste lid, en 2.6.11, tweede lid, lichaamsmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een toxicologisch onderzoek; of
d. onverminderd artikel 2.6.20, eerste lid, lichaamsmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een microbiologisch onderzoek.
2. Het bevel wordt uitgevoerd door een arts of een verpleegkundige. Zo nodig kan de arts of verpleegkundige daarbij de hulp van een opsporingsambtenaar inroepen. Het bevel kan in de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen door een opsporingsambtenaar worden uitgevoerd.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie de verdachte bevelen:
a. een tekst op te schrijven ten behoeve van een vergelijkend handschriftonderzoek;
b. een tekst uit te spreken ten behoeve van een vergelijkend spraakonderzoek of een confrontatie; of
c. een lichaamshouding aan te nemen, een stuk te lopen en dat zo nodig op een bepaalde wijze te doen, bepaalde kleding of attributen te dragen of uit te doen of andere aanwijzingen op te volgen ten behoeve van een gezichtsopname als bedoeld in artikel 2.6.9, tweede en derde lid, of van een beeldopname als bedoeld in artikel 2.6.12, eerste lid, onderdeel b, of ten behoeve van een confrontatie of een vergelijking met beeldopnamen.
2. Het bevel of de tenuitvoerlegging of de verdere tenuitvoerlegging daarvan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, tot het verrichten van een vergelijkend handschrift- of spraakonderzoek blijft achterwege indien het handschrift of een opname met de spraak van de verdachte op een inbeslaggenomen voorwerp aanwezig is of op andere wijze verkregen is, mits voldoende zekerheid bestaat dat dat handschrift of die spraak van hem afkomstig is. Indien dat naar het oordeel van de officier van justitie in het belang van het onderzoek is of de verdachte vermist is, kan het vergelijkend handschrift- of spraakonderzoek, bedoeld in de vorige zin, buiten medeweten van de verdachte worden verricht.
3. Indien het vergelijkend handschrift- of spraakonderzoek buiten medeweten van de verdachte is verricht, stelt de officier van justitie hem, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, daarvan en van de uitslag van het vergelijkend onderzoek in kennis.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie bevelen dat de opsporingsambtenaar een confrontatie van de getuige met de verdachte houdt die is gericht op het vaststellen of de getuige de verdachte al dan niet herkent. Ten behoeve van de confrontatie kan de verdachte te midden van op hem lijkende personen worden opgesteld.
2. De officier van justitie kan bevelen dat van de verdachte ten behoeve van de confrontatie zijn hoofdhaar, snor of baard wordt afgeschoren of afgeknipt of dat hij zijn hoofdhaar, snor of baard laat groeien.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie bevelen dat van de verdachte celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen of het uit dat celmateriaal bepaalde DNA-profiel overeenkomt met het DNA-profiel van een of meer veiliggestelde sporen of met een of meer van de op grond van deze afdeling of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden verwerkte DNA-profielen.
2. In geval van verdenking van een strafbaar feit kan de officier van justitie een DNA-onderzoek bevelen dat gericht is op het vaststellen of het DNA-profiel van een of meer veiliggestelde sporen overeenkomt met verder verwerkte DNA-profielen. Deze bevoegdheid kan ook door de hulpofficier van justitie worden uitgeoefend voor zover er sprake is van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 310 en 311, eerste lid, onderdelen 1°, 4° en 5°, van het Wetboek van Strafrecht en het DNA-onderzoek betrekking heeft op veiliggestelde sporen die vermoedelijk van de dader van dat misdrijf afkomstig zijn.
3. Celmateriaal wordt alleen van de verdachte afgenomen, nadat van hem een of meer gezichtsopnamen en vingerafdrukken zijn genomen en verder verwerkt en zijn identiteit is vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8.
4. Een arts, een verpleegkundige of een opsporingsambtenaar neemt het celmateriaal af. Zo nodig kan de arts of de verpleegkundige daarbij de hulp van een opsporingsambtenaar inroepen. De bevoegdheid van de opsporingsambtenaar is beperkt tot de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
5. Een bevel op grond van het eerste lid of de tenuitvoerlegging of de verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien het naar het oordeel van de officier van justitie in het belang van het onderzoek is dat het celmateriaal van de verdachte buiten zijn medeweten wordt verkregen of indien de verdachte zich tegen de afname van zijn celmateriaal verzet of vermist is. In dat geval kan het DNA-onderzoek worden verricht aan het celmateriaal dat op een inbeslaggenomen voorwerp aanwezig is of op andere wijze verkregen is, mits voldoende zekerheid bestaat dat dat celmateriaal van de verdachte afkomstig is.
6. Indien het celmateriaal buiten medeweten van de verdachte is verkregen en ten behoeve van een DNA-onderzoek is gebruikt, stelt de officier van justitie hem, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, daarvan en van de uitslag van het DNA-onderzoek in kennis.
7. Indien wordt vermoed dat een derde is vermist wegens een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, kan de officier van justitie bevelen dat aan het celmateriaal van de derde op de wijze, bedoeld in het vijfde lid, laatste zin, een DNA-onderzoek als bedoeld in het eerste lid wordt verricht.
1. De officier van justitie kan een DNA-onderzoek bevelen dat is gericht op het vaststellen van verwantschap tussen twee of meer donoren van verwerkte DNA-profielen. Het verbod om genetische gegevens te verwerken is in dat geval niet van toepassing.
2. Het bevel kan worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Indien het DNA-onderzoek aan de hand van het merendeel of alle verwerkte DNA-profielen wordt verricht, kan het bevel alleen worden gegeven onder de in artikel 2.6.4, onderdelen a en b, omschreven voorwaarden.
3. Indien een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 2.6.17, eerste lid, leidt tot het vaststellen van verwantschap, kan dit resultaat worden gebruikt voor het opsporen en vervolgen van het misdrijf in het kader waarvan de verwantschap is vastgesteld.
4. Celmateriaal dat is verwerkt ten behoeve van een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 2.6.17, eerste lid, of een DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, en de daaruit bepaalde DNA-profielen mogen worden gebruikt voor een DNA-onderzoek dat is gericht op het vaststellen van verwantschap. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie bevelen dat van de verdachte ten behoeve van dat DNA-onderzoek celmateriaal wordt afgenomen.
5. Indien van een minderjarige persoon die niet de verdachte is vermoed wordt dat hij slachtoffer is van een misdrijf als omschreven in de artikelen 197a, 242, 243, 244, 245, 246, 247, 248, 248a, 248b, 249, 256, 273f, 278, 287, 289, 290 en 291 van het Wetboek van Strafrecht, kan de officier van justitie na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris bevelen dat van hem celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van verwantschap.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie bevelen dat met gebruikmaking van celmateriaal dat is afgenomen van het slachtoffer van wie de identiteit onbekend is of van veiliggestelde sporen waarvan wordt vermoed dat die afkomstig zijn van de dader van het misdrijf, een DNA-onderzoek wordt verricht dat gericht is op het vaststellen van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen uiterlijk waarneembare persoonskenmerken.
2. De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
1. In geval van een misdrijf waarbij er aanwijzingen zijn dat op het slachtoffer van dat misdrijf een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ernstige besmettelijke ziekte kan zijn overgedragen, kan de officier van justitie bevelen dat van de verdachte of van een derde in geval van aanwijzingen dat een dergelijke ziekte met behulp van het celmateriaal van die persoon op het slachtoffer kan zijn overgedragen, celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van een onderzoek dat gericht is op het vaststellen of hij drager van die ziekte is.
2. Het bevel kan alleen na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris worden gegeven.
3. Een arts of een verpleegkundige neemt het celmateriaal af. Zo nodig kan de arts of de verpleegkundige daarbij de hulp van een opsporingsambtenaar inroepen.
4. Het bevel of de tenuitvoerlegging of de verdere tenuitvoerlegging daarvan kan achterwege blijven indien de verdachte zich tegen de afname van zijn celmateriaal verzet of vermist is. In dat geval kan het onderzoek worden verricht aan veiliggestelde sporen of het celmateriaal dat op een inbeslaggenomen voorwerp aanwezig is of op andere wijze verkregen is, mits voldoende zekerheid bestaat dat dat celmateriaal van de verdachte afkomstig is.
5. Indien het celmateriaal buiten medeweten van de verdachte is verkregen en ten behoeve van het onderzoek is gebruikt, stelt de officier van justitie hem, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, daarvan en van de uitslag van het onderzoek in kennis.
6. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op de derde ten aanzien van wie vermoed wordt dat hij als gevolg van een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, vermist is.
1. Indien de uitslag van het onderzoek negatief is, kan de officier van justitie bevelen dat van de verdachte opnieuw celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van het herhalen van het onderzoek.
2. Het bevel kan alleen na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris worden gegeven.
3. Artikel 2.6.20, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Indien de uitslag van het onderzoek of het herhaalde onderzoek positief is en uitwijst dat het slachtoffer met dezelfde ziekte besmet is als de verdachte of de derde, kan de officier van justitie bevelen dat een onderzoek wordt verricht aan het op grond van artikel 2.6.20 verkregen celmateriaal, dat is gericht op het vaststellen of die ziekte daadwerkelijk op het slachtoffer is overgedragen.
1. Het slachtoffer van een misdrijf als bedoeld in artikel 2.6.20, eerste lid, kan de officier van justitie verzoeken een onderzoek als bedoeld in deze afdeling te bevelen.
2. De officier van justitie stelt het slachtoffer binnen twaalf uur nadat hij het verzoek heeft ontvangen, in kennis van zijn beslissing. De beslissing is gemotiveerd.
1. De officier van justitie kan bevelen dat aan een inbeslaggenomen overleden verdachte, aan een inbeslaggenomen overleden persoon ten aanzien van wie vermoed wordt dat hij slachtoffer is van het misdrijf dat tot de inbeslagneming heeft geleid, of aan een inbeslaggenomen lichaamsdeel van een overleden verdachte of slachtoffer, een sectie of een ander geneeskundig onderzoek wordt verricht, en, al dan niet in het kader daarvan, een of meer onderzoeken als bedoeld in de Titels 6.2 tot en met 6.5 worden verricht.
2. Voor het verrichten van een sectie of een onderzoek kan ieder lichaamsmateriaal of iedere lichaamsafdruk worden afgenomen en gebruikt dat daarvoor nodig is. Een onderzoek in het lichaam kan gericht zijn op het meten van de temperatuur in de openingen of holten van het onderlichaam.
3. Het bevel wordt uitgevoerd door een arts. Het bevel kan in de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen door een opsporingsambtenaar worden uitgevoerd.
4. Een overleden verdachte of slachtoffer of een lichaamsdeel van een overleden verdachte of slachtoffer kan op grond van de in Afdeling 7.2.2 voorziene bevoegdheden ook worden inbeslaggenomen bij verdenking van het in artikel 307, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf.
1. De rechter-commissaris kan, binnen de grenzen die aan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheden zijn gesteld:
a. de in dit hoofdstuk omschreven bevoegdheden uitoefenen indien hij onderzoek verricht op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 en
b. de in de artikelen 2.6.6 en 2.6.7 omschreven bevoegdheden uitoefenen in geval van een doorzoeking als bedoeld in artikel 2.7.69, eerste lid.
2. Artikel 2.6.1 is van overeenkomstige toepassing op bevelen die de rechter-commissaris bij de toepassing van het eerste lid geeft.
1. De officier van justitie kan bij de rechtbank beroep instellen tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een vordering op grond van dit hoofdstuk.
2. De termijn voor het instellen van beroep is twee weken na de dagtekening van de beslissing. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
1. Het slachtoffer kan tegen een weigering van een onderzoek als bedoeld in artikel 2.6.23, eerste lid, bij de rechter-commissaris een bezwaarschrift indienen.
2. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is twee weken na de weigering, bedoeld in het eerste lid.
3. Artikel 1.2.31 is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene van wie onderzoek wordt verlangd.
Bevelen van de rechter-commissaris, de officier van justitie of de hulpofficier van justitie als bedoeld in dit hoofdstuk worden afzonderlijk vastgelegd met uitzondering van:
a. bevelen als bedoeld in de artikelen 2.7.3, 2.7.5, tweede lid, 2.7.12, 2.7.18, derde lid, 2.7.35, tweede lid, 2.7.43, tweede lid, en 2.7.56, derde lid;
b. bevelen als bedoeld in de artikelen 2.7.38, 2.7.40, 2.7.56, eerste lid, tenzij voor het geven daarvan een machtiging van de rechter-commissaris is vereist.
Een bevel als bedoeld in dit hoofdstuk wordt niet gegeven aan de verdachte, tenzij de wet anders bepaalt.
1. In geval van een schouw of doorzoeking van een plaats als bedoeld in dit hoofdstuk kan de daarmee belaste rechter-commissaris of opsporingsambtenaar, zolang het onderzoek ter plaatse niet is afgelopen:
a. bevelen dat niemand zich, zonder zijn uitdrukkelijke toestemming, van de plaats van onderzoek zal verwijderen of van communicatievoorzieningen gebruik zal maken;
b. bevelen dat degene tot wie het bevel is gericht zich van de plaats van onderzoek zal verwijderen;
c. maatregelen nemen of doen nemen die redelijkerwijs nodig zijn om het wegmaken, onbruikbaar maken, onklaar maken of beschadigen van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen of van sporen van het strafbare feit te voorkomen;
d. maatregelen nemen of doen nemen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor de veiligheid van de bij de uitvoering van de schouw of doorzoeking betrokken opsporingsambtenaar of rechter-commissaris;
e. maatregelen nemen of doen nemen tot bewaking of afsluiting van de plaats.
2. De bevelen en maatregelen kunnen de vrijheid beperken van personen die zich ter plaatse bevinden.
3. De rechter-commissaris of de opsporingsambtenaar kan degene die niet aan een bevel als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of b, voldoet, tot de afloop van het onderzoek doen ophouden.
4. Artikel 2.7.2 is niet van toepassing op een bevel als bedoeld in dit artikel. Indien de verdachte of, in geval van doorzoeking, de rechthebbende van de plaats die wordt doorzocht, verzoekt contact op te mogen nemen met zijn raadsman of advocaat, wordt hem daartoe toestemming verleend.
1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn voorwerpen:
a. die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen;
b. die kunnen dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel te bepalen;
c. die verbeurd kunnen worden verklaard;
d. die aan het verkeer kunnen worden onttrokken.
2. Ook vatbaar voor inbeslagneming zijn voorwerpen die kunnen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal als bedoeld in artikel 2.7.19.
1. In geval van inbeslagneming wordt direct een bewijs van uitoefening van deze bevoegdheid uitgereikt aan de beslagene of achtergelaten op de plaats van inbeslagneming, tenzij dit feitelijk niet mogelijk is. Dit bewijs bevat een aanduiding van de inbeslaggenomen voorwerpen.
2. De officier van justitie dan wel, indien de inbeslagneming plaatsvindt door of onder leiding van de rechter-commissaris, de rechter-commissaris kan, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, bevelen dat het uitreiken of achterlaten van dit bewijs wordt uitgesteld. Een bevel tot uitstel gegeven door de officier van justitie kan alleen worden gehandhaafd na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris, die binnen drie dagen door de officier van justitie wordt gevorderd. Na het bevel tot uitstel door de rechter-commissaris of na de door hem verleende machtiging wordt het bewijs uitgereikt of achtergelaten zodra het belang van het onderzoek dit toelaat.
3. In geval van inbeslagneming van voorwerpen waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet of met het algemeen belang blijven de twee laatste zinnen van het tweede lid buiten toepassing.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze van inbeslagneming van en beëindiging van het beslag op vorderingen, rechten aan toonder en order, aandelen en effecten op naam, onroerende registergoederen, schepen en luchtvaartuigen.
De opsporingsambtenaar die de verdachte staande houdt of aanhoudt, kan voor inbeslagneming vatbare voorwerpen die de verdachte met zich voert in beslag nemen.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan een opsporingsambtenaar daarvoor vatbare voorwerpen in beslag nemen.
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan een opsporingsambtenaar een persoon die redelijkerwijs moet worden vermoed houder te zijn van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp bevelen dat hij dit ter inbeslagneming uitlevert.
2. Artikel 2.7.2 is niet van toepassing indien het strafbaar feit een misdrijf betreft als omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 97a tot en met 98c, 240, 240a, 240b, 248a, 250 en 273f van het Wetboek van Strafrecht en het bevel is gegeven om verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp mogelijk te maken.
3. Het bevel duidt zo nauwkeurig mogelijk de voorwerpen aan waarvan uitlevering wordt bevolen.
In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan een opsporingsambtenaar:
a. ter inbeslagneming elke plaats, met uitzondering van een kantoor van een functioneel verschoningsgerechtigde, betreden en daar met dat doel zoekend rondkijken;
b. indien ter inbeslagneming doorzoeking van een plaats noodzakelijk wordt geacht, elke plaats betreden en in afwachting van het optreden van degene die tot doorzoeking bevoegd is, bevelen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.7.3 geven respectievelijk nemen.
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan een opsporingsambtenaar ter inbeslagneming een vervoermiddel, met uitzondering van het woongedeelte zonder toestemming van de bewoner, doorzoeken en zich daartoe de toegang tot dit vervoermiddel verschaffen.
2. Indien dit met het oog op de doorzoeking van het vervoermiddel noodzakelijk is, kan de opsporingsambtenaar:
a. de bestuurder van het vervoermiddel bevelen het vervoermiddel tot stilstand te brengen, en
b. het vervoermiddel vervolgens naar een daartoe door hem aangewezen plaats overbrengen of door de bestuurder laten overbrengen.
3. Ten aanzien van het bevel, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, geldt dat:
a. het bevel ook door middel van gebaren of een stopteken kan worden gegeven;
b. artikel 2.7.2 niet van toepassing is.
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar een plaats, met uitzondering van een woning zonder toestemming van een bewoner en een kantoor van een functioneel verschoningsgerechtigde, ter inbeslagneming doorzoekt.
2. Bij dringende noodzaak en indien het optreden van de officier van justitie niet kan worden afgewacht, kan de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid, na daartoe verkregen toestemming van de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie worden uitgeoefend.
3. De in het eerste lid bedoelde doorzoeking vindt plaats onder leiding van de officier van justitie en in geval deze niet bij de doorzoeking aanwezig is in aanwezigheid van de hulpofficier van justitie. De in het tweede lid bedoelde doorzoeking vindt plaats in aanwezigheid en onder leiding van de hulpofficier van justitie.
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie bij dringende noodzaak en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris, bevelen dat een opsporingsambtenaar een woning ter inbeslagneming zonder toestemming van de bewoner of de rechthebbende doorzoekt.
2. Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan kan het bevel worden gegeven door de hulpofficier van justitie. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de machtiging, zo veel mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie, kan worden verzocht door de hulpofficier van justitie. In dat geval is voor het binnentreden in de woning door de hulpofficier van justitie geen machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden vereist.
3. De in het eerste lid bedoelde doorzoeking vindt plaats onder leiding van de officier van justitie en in het geval deze niet bij de doorzoeking aanwezig is in aanwezigheid van de hulpofficier van justitie. De in het tweede lid bedoelde doorzoeking vindt plaats in aanwezigheid en onder leiding van de hulpofficier van justitie.
Een opsporingsambtenaar die met toestemming van de bewoner ter inbeslagneming een woning wenst te doorzoeken, legitimeert zich en vraagt voorafgaand aan de doorzoeking toestemming aan de bewoner nadat hij deze op het doel van de doorzoeking en de gevolgen van zijn toestemming heeft gewezen. De toestemming wordt vooraf, afzonderlijk vastgelegd.
In geval van doorzoeking van een plaats is de rechthebbende van die plaats bevoegd zich door een advocaat te doen bijstaan. De doorzoeking mag daardoor niet worden opgehouden.
1. Brieven en andere poststukken die aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd, kunnen met toepassing van de bevoegdheden uit deze titel worden inbeslaggenomen.
2. Voor inbeslagneming vatbare brieven die aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd, worden alleen inbeslaggenomen voor zover zij klaarblijkelijk:
a. van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben; of
b. het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend.
3. Een opsporingsambtenaar kan een postvervoerbedrijf of een andere instelling van vervoer bevelen inlichtingen te verstrekken met betrekking tot een brief of ander poststuk, voor zover deze inlichtingen van belang zijn in verband met de beslissing inzake inbeslagneming.
4. Tot de kennisneming van de inhoud van bij een postvervoerbedrijf of een andere instelling van vervoer inbeslaggenomen brieven, wordt niet overgegaan dan na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris.
5. Tot de kennisneming van de inhoud van andere inbeslaggenomen brieven dan de in het vierde lid bedoelde brieven, wordt voor zover zij gesloten zijn niet overgegaan dan na daartoe verkregen toestemming van de officier van justitie.
6. Indien de machtiging of de toestemming niet wordt verleend, geeft de opsporingsambtenaar de inbeslaggenomen brief direct terug aan de beslagene.
7. Indien een inbeslaggenomen brief met toepassing van het vierde lid is geopend en het beslag wordt beëindigd, zendt de officier van justitie deze direct door naar de geadresseerde. De geadresseerde wordt van de opening in kennis gesteld, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
1. Van de inbeslagneming van een voorwerp wordt, ook in geval de inbeslagneming plaatsvindt door of onder leiding van de officier van justitie of rechter-commissaris, door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt.
2. De opsporingsambtenaar legt de kennisgeving van inbeslagneming zo spoedig mogelijk voor aan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie om met inachtneming van de bepalingen van Afdeling 7.2.4 te doen beoordelen of het beslag moet worden gehandhaafd. Zo nodig overlegt de hulpofficier van justitie met de officier van justitie.
1. Indien het betreden van een plaats, bedoeld in artikel 2.7.10, onderdeel a, of de doorzoeking, bedoeld in de artikelen 2.7.11, eerste lid, 2.7.12, 2.7.13 of 2.7.69, eerste lid, wordt uitgeoefend buiten aanwezigheid van de rechthebbende van de desbetreffende plaats of het desbetreffende vervoermiddel of de bewoner van de desbetreffende woning, wordt direct een kennisgeving van de uitoefening van de bevoegdheid achtergelaten.
2. De kennisgeving vermeldt:
a. de bevoegdheid die is uitgeoefend;
b. een aanduiding van de plaats, het vervoermiddel of de woning en, indien bekend, de naam van de rechthebbende of de bewoner;
c. de datum en het tijdstip waarop de bevoegdheid is uitgeoefend.
3. De officier van justitie dan wel, indien het betreden van de plaats of de doorzoeking heeft plaatsgevonden door of onder leiding van de rechter-commissaris, de rechter-commissaris kan, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, bevelen dat het achterlaten van de kennisgeving wordt uitgesteld. In dat geval wordt de kennisgeving uitgereikt aan de rechthebbende of de bewoner zodra het belang van het onderzoek dit toelaat.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen die kunnen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een voor dat misdrijf op te leggen geldboete inbeslaggenomen worden.
2. In geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen die kunnen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen ontnemingsmaatregel inbeslaggenomen worden.
3. In geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen die kunnen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een voor dat misdrijf op te leggen schadevergoedingsmaatregel inbeslaggenomen worden.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan de verdachte kunnen worden inbeslaggenomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen worden inbeslaggenomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Voor de inbeslagneming op grond van dit artikel is een machtiging van de rechter-commissaris vereist.
De machtiging, bedoeld in artikel 2.7.19, zesde lid, wordt direct aan de verdachte, en zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze, betekend:
a. door de officier van justitie, op de wijze zoals voorzien bij dit wetboek; of
b. door de gerechtsdeurwaarder, overeenkomstig de wijze van betekening van het verlof, bedoeld in artikel 702, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
1. Op het beslag, bedoeld in artikel 2.7.19, is de Vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens dat:
a. voor het leggen van het beslag geen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank is vereist, noch vrees voor verduistering behoeft te bestaan;
b. voor roerende zaken die geen registergoederen zijn en voor rechten aan toonder of order, in plaats van betekening van het beslagexploot door de deurwaarder, kan worden volstaan met het door een opsporingsambtenaar opmaken van een proces-verbaal van inbeslagneming en het overeenkomstig artikel 2.7.5 uitreiken of achterlaten van een bewijs van uitoefening van de bevoegdheid tot inbeslagneming;
c. een maximumbedrag waarvoor het beslag wordt gelegd in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploot dient te worden vermeld;
d. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan voorschriften over termijnen waarbinnen na het beslag de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld;
e. het niet in acht nemen van termijnen waarbinnen betekening van het beslag moet plaatsvinden, met uitzondering van de termijnen die gelden voor betekening van het beslag op aandelen en effecten op naam en op onroerende registergoederen, geen nietigheid van het beslag meebrengt;
f. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 721 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; de officier van justitie stelt de derde, indien de hoofdzaak na het beslag op de terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, daarvan zo spoedig mogelijk in kennis;
g. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 722 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
h. op inbeslaggenomen roerende zaken die in bewaring worden genomen de artikelen 2.7.28 en 2.7.31 van toepassing zijn;
i. de beëindiging van het beslag met inachtneming van de bepalingen van dit wetboek plaatsvindt.
2. Indien de beslagene niet de verdachte is, wordt het bewijs van uitoefening van de bevoegdheid tot inbeslagneming, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, tevens ter kennis gebracht van de verdachte. Artikel 2.7.5, tweede lid, is op het ter kennis brengen van het bewijs van overeenkomstige toepassing.
1. Tot bewaring van het recht tot verhaal kan de officier van justitie namens de Staat de bevoegdheden uitoefenen die in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn toegekend aan een schuldeiser die in zijn verhaalsmogelijkheden is benadeeld als gevolg van een onverplicht door de schuldenaar verrichte rechtshandeling. Artikel 2.7.21, eerste lid, onderdelen d en e, is van overeenkomstige toepassing.
2. Voor de toepassing van de artikelen 46 en 47, Boek 3, van het Burgerlijk Wetboek geldt het in die artikelen bedoelde vermoeden van wetenschap voor rechtshandelingen die door de verdachte zijn verricht binnen een jaar voorafgaand aan het tijdstip waarop de vervolging tegen hem is aangevangen.
3. Tot bewaring van het recht tot verhaal heeft de officier van justitie verder de bevoegdheid namens de Staat als schuldeiser in het faillissement van de verdachte op te komen. Zolang het bedrag van de geldboete, de ontnemingsmaatregel of de schadevergoedingsmaatregel nog niet vaststaat, wordt hij geacht voor een voorwaardelijke vordering op te komen.
4. De officier van justitie behoudt de bevoegdheden, bedoeld in het eerste en tweede lid, ondanks faillissement, voor zover de voorwerpen waarop de onverplichte rechtshandelingen betrekking hebben, niet door de curator op grond van de artikelen 42 tot en met 51 van de Faillissementswet worden gevorderd.
5. Tot kennisneming van geschillen over de toepassing van het eerste tot en met vierde lid door de officier van justitie is de burgerlijke rechter bevoegd.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van de bepalingen van deze afdeling.
1. De officier van justitie draagt zorg voor een voortvarende afhandeling van het beslag op voorwerpen overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling.
2. Inbeslaggenomen voorwerpen die sporen van het strafbare feit dragen, worden in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen en voor de daarin bepaalde duur, niet teruggegeven, vervreemd of vernietigd.
De officier van justitie of de hulpofficier van justitie aan wie de in artikel 2.7.17 bedoelde kennisgeving van inbeslagneming is voorgelegd, beslist zo spoedig mogelijk over het voortduren van het beslag. Verzet het belang van de strafvordering zich niet of niet langer tegen teruggave, dan beveelt hij de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de beslagene, tenzij toepassing wordt gegeven aan de artikelen 2.7.26 of 2.7.27. De hulpofficier van justitie pleegt zo nodig overleg met de officier van justitie voordat hij een beslissing neemt.
1. Indien het belang van de strafvordering zich niet verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp en de beslagene ten overstaan van een opsporingsambtenaar of de rechter-commissaris verklaart afstand te doen van het inbeslaggenomen voorwerp, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie bevelen dat:
a. het voorwerp wordt teruggegeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt;
b. het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave nog niet mogelijk is.
2. Wordt een verklaring van afstand niet afgelegd, dan kan de officier van justitie de teruggave of bewaring alsnog bevelen, indien de beslagene, nadat de officier van justitie hem in kennis heeft gesteld van het voornemen tot teruggave of bewaring zich niet daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard.
3. Wordt een verklaring van afstand niet afgelegd, dan kan de officier van justitie het voorwerp ook meteen in bewaring geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt en aan wie de officier van justitie voornemens is het voorwerp terug te geven, indien de beslagene dit kennelijk door middel van een strafbaar feit aan die rechthebbende heeft onttrokken of onttrokken heeft gehouden. Degene aan wie het voorwerp in bewaring is gegeven, is bevoegd het voorwerp te gebruiken.
4. Indien een ander dan de beslagene de officier van justitie verzoekt om toepassing van het tweede lid, stelt de officier van justitie wanneer hij zich buiten staat acht om een beslissing te nemen, deze ander in kennis van het recht op beklag dat hij heeft ingevolge Boek 6, Titel 4.1.
5. De verklaring van afstand wordt vooraf, afzonderlijk vastgelegd. Artikel 2.1.15, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de beslagene ten overstaan van een opsporingsambtenaar of de rechter-commissaris verklaart dat het inbeslaggenomen voorwerp hem toebehoort en dat hij daarvan afstand doet en de verklaring dat het voorwerp hem toebehoort redelijkerwijs aannemelijk is, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, bevelen dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurdverklaard of aan het verkeer onttrokken.
2. Indien het inbeslaggenomen voorwerp een geringe hoeveelheid van een middel betreft als bedoeld in de artikelen 2 of 3 van de Opiumwet en een verklaring van afstand niet wordt afgelegd, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie, indien in verband met het inbeslaggenomen voorwerp geen vervolging wordt ingesteld, bevelen dat met het voorwerp wordt gehandeld als ware het aan het verkeer onttrokken.
3. De verklaring van afstand wordt vooraf, afzonderlijk vastgelegd. Artikel 2.1.15, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Inbeslaggenomen voorwerpen die niet zijn teruggegeven worden, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, in opdracht van de officier van justitie onder de hoede van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bewaarder gesteld.
2. Deze voorwerpen kunnen ook aan een andere door de officier van justitie aangewezen bewaarder in gerechtelijke bewaring worden gegeven, indien dit voor het behoud, de bestemming of de beveiliging van deze voorwerpen redelijkerwijs noodzakelijk is.
1. Een bevel tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp is gericht tot de bewaarder of tot de ambtenaar die het voorwerp onder zich heeft.
2. Indien niet aan het bevel tot teruggave kan worden voldaan omdat de bewaring van het voorwerp is beëindigd overeenkomstig artikel 2.7.31, wordt aan het bevel tot teruggave uitvoering gegeven door de prijs die het voorwerp bij verkoop heeft opgebracht of redelijkerwijs zou hebben opgebracht uit te betalen.
3. Aan een bevel tot teruggave van een voorwerp wordt niet voldaan, zolang:
a. er beslag op rust, door een derde gelegd ingevolge de Tweede, Derde of Vierde Titel van het Tweede Boek II en de Vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tenzij degene door wie het bevel tot teruggave is gegeven uitdrukkelijk anders bepaalt;
b. een wettelijke bepaling zich tegen teruggave verzet.
4. Aan een bevel tot teruggave van een voorwerp als bedoeld in artikel 6.4.9, eerste lid, wordt, indien het voorwerp verbeurdverklaard of aan het verkeer onttrokken was met verlening van een geldelijke tegemoetkoming, niet voldaan zolang het bedrag van de geldelijke tegemoetkoming niet aan de Staat is terugbetaald.
5. Onder teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt mede verstaan het verrichten van de in verband met de beëindiging van het beslag vereiste formaliteiten.
1. De officier van justitie kan ambtshalve of op verzoek van de belanghebbende een op grond van artikel 2.7.19 inbeslaggenomen voorwerp onder zekerheidsstelling doen teruggeven.
2. De zekerheid bestaat in de storting van een geldbedrag door de beslagene of een derde, of in de verbintenis van een derde als waarborg, voor een bedrag en op een wijze als door de officier van justitie wordt aanvaard.
1. De officier van justitie kan bevelen dat de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen wordt beëindigd indien:
a. de voorwerpen niet geschikt zijn voor opslag;
b. de kosten van de bewaring van de voorwerpen niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde;
c. de voorwerpen vervangbaar zijn en hun tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald;
d. het andere roerende zaken dan geld betreft en na de datum van inbeslagneming twee jaar zijn verstreken of
e. het voorwerpen betreft die zijn inbeslaggenomen ter bewaring van het recht op verhaal als bedoeld in artikel 2.7.19, terwijl die voorwerpen naar verwachting aan aanzienlijke waardevermindering onderhevig zijn.
2. Indien de officier van justitie voornemens is een bevel te geven ten aanzien van voorwerpen die op grond van artikel 2.7.19 zijn inbeslaggenomen, stelt hij de beslagene hiervan tijdig in kennis opdat deze om teruggave onder zekerheidsstelling kan verzoeken.
3. Het bevel strekt tot vervreemding, vernietiging, het prijsgeven of het tot een ander doel dan het onderzoek bestemmen van het inbeslaggenomen voorwerp. Ten aanzien van voorwerpen die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang, wordt alleen een bevel tot vernietiging gegeven.
4. Het bevel is gericht tot de bewaarder of tot de ambtenaar die de voorwerpen onder zich heeft. Deze draagt zorg voor het bepalen en vastleggen van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht.
5. Indien inbeslaggenomen voorwerpen tegen baat worden vervreemd, blijft het beslag rusten op de verkregen opbrengst.
6. De bewaarder of de ambtenaar die de inbeslaggenomen voorwerpen onder zich heeft, kan de officier van justitie schriftelijk verzoeken toepassing te geven aan het eerste lid. Indien de officier van justitie niet binnen zes weken na de ontvangst van het verzoek heeft beslist, is de bewaarder of de ambtenaar bevoegd om de inbeslaggenomen voorwerpen waarop het verzoek betrekking heeft te vervreemden, te vernietigen, prijs te geven of tot een ander doel dan het onderzoek te bestemmen.
7. Dit artikel is niet van toepassing op inbeslaggenomen voorwerpen als bedoeld in artikel 2.7.24, tweede lid.
1. Indien drie maanden zijn verstreken na de datum waarop de bewaarder de persoon aan wie teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp is bevolen in kennis heeft gesteld van het bevel tot teruggave en deze geen aanspraak op afgifte daarvan heeft gemaakt, kan de bewaarder met het voorwerp handelen als ware het verbeurdverklaard.
2. Indien zes maanden zijn verstreken na de datum waarop de bewaring van het inbeslaggenomen voorwerp ten behoeve van de rechthebbende is bevolen en teruggave niet mogelijk is gebleken, kan de bewaarder met het voorwerp handelen als ware het verbeurdverklaard.
3. Dit artikel is niet van toepassing op inbeslaggenomen voorwerpen als bedoeld in artikel 2.7.24, tweede lid.
1. In geval tijdens een betreding of doorzoeking die het verrichten van onderzoek van gegevens tot doel heeft gegevens worden overgenomen uit een digitale-gegevensdrager of een geautomatiseerd werk, wordt direct een bewijs van uitoefening van deze bevoegdheid uitgereikt aan degene bij wie de gegevens zijn overgenomen of achtergelaten op de plaats die is betreden of doorzocht. Dit bewijs vermeldt de aard van de overgenomen gegevens.
2. De officier van justitie dan wel, indien de doorzoeking plaatsvindt door of onder leiding van de rechter-commissaris, de rechter-commissaris kan, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, bevelen dat het uitreiken of achterlaten van het bewijs wordt uitgesteld. Een bevel tot uitstel gegeven door de officier van justitie kan alleen worden gehandhaafd na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris, die binnen drie dagen door de officier van justitie wordt gevorderd. Na het bevel tot uitstel door de rechter-commissaris of na de door hem verleende machtiging wordt het bewijs uitgereikt of achtergelaten zodra het belang van het onderzoek dit toelaat.
3. Indien gegevens worden overgenomen tijdens een doorzoeking op afstand als bedoeld in artikel 2.7.37, derde lid, wordt het bewijs, bedoeld in het eerste lid, zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van de persoon bij wie die doorzoeking plaatsvindt. Het tweede lid is op het ter kennis brengen van het bewijs van overeenkomstige toepassing.
4. In geval van het overnemen van gegevens waarvan het ongecontroleerde bezit in strijd is met de wet of met het algemeen belang blijven de twee laatste zinnen van het tweede lid buiten toepassing.
1. De officier van justitie of de opsporingsambtenaar die aan een persoon, die anders dan voor persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, een bevel als bedoeld in artikel 2.7.43, eerste lid, of een bevel als bedoeld in Afdeling 7.3.3 richt, kan deze persoon tevens bevelen dat hij geheimhouding in acht neemt over datgene wat hem met betrekking tot dat bevel bekend is.
2. Ten aanzien van het bevel tot geheimhouding is artikel 2.7.44 van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie, de hulpofficier van justitie en de opsporingsambtenaar zijn onder dezelfde voorwaarden als bedoeld in de artikelen 2.7.10, 2.7.11, 2.7.12 en 2.7.13 bevoegd tot het betreden of doorzoeken van een plaats, vervoermiddel of woning voor het verrichten van onderzoek van gegevens.
2. In geval van een betreding of doorzoeking voor het verrichten van onderzoek van gegevens zijn de artikelen 2.7.14, 2.7.15 en 2.7.18 van overeenkomstige toepassing.
3. Een doorzoeking van een plaats als bedoeld in artikel 2.7.12 voor het verrichten van onderzoek van gegevens bij een persoon die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, kan met toestemming van deze persoon worden verricht op afstand. In dit geval is artikel 2.7.12, tweede lid, niet van overeenkomstige toepassing. Met betrekking tot de toestemming is artikel 2.7.14 van overeenkomstige toepassing.
1. Stelselmatig onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk of ten aanzien van gegevens die daaruit zijn overgenomen, kan door een opsporingsambtenaar alleen op bevel van de officier van justitie worden verricht.
2. In geval van ingrijpend stelselmatig onderzoek kan het bevel alleen worden gegeven indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist en na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien tijdens een betreding of doorzoeking als bedoeld in deze titel of na inbeslagneming van een gegevensdrager analoog vastgelegde gegevens worden omgezet in digitale gegevens en indien ten aanzien van die gegevens vervolgens stelselmatig of ingrijpend stelselmatig onderzoek van gegevens wordt verricht.
1. In geval van inbeslagneming van een digitale-gegevensdrager of een geautomatiseerd werk strekt het bevel, bedoeld in artikel 2.7.38, eerste en tweede lid, gedurende een periode van drie dagen na het tijdstip van inbeslagneming tevens tot het verrichten van onderzoek van gegevens ten aanzien van gegevens die ten tijde van de inbeslagneming nog niet waren opgeslagen op de digitale-gegevensdrager of het geautomatiseerd werk.
2. De officier van justitie kan, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist en na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris, bevelen dat de termijn van drie dagen wordt verlengd tot een termijn van ten hoogste drie maanden.
1. In geval van onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager of een geautomatiseerd werk kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar een onderzoek van gegevens verricht ten aanzien van gegevens die in een elders aanwezige digitale-gegevensdrager of een elders aanwezig geautomatiseerd werk zijn opgeslagen of gedurende de geldigheidsduur van het bevel daarop worden opgeslagen. In geval dit onderzoek ingrijpend stelselmatig onderzoek van gegevens betreft kan de officier van justitie dit bevel alleen geven na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris.
2. Indien het onderzoek van gegevens in een elders aanwezige digitale-gegevensdrager of een elders aanwezig geautomatiseerd werk wordt verricht tijdens een betreding of doorzoeking als bedoeld in artikel 2.7.37, eerste en derde lid, reikt dit onderzoek niet verder dan voor zover de personen die plegen te werken of te verblijven op de plaats van de betreding of doorzoeking, vanaf die plaats, met toestemming van de rechthebbende op de elders aanwezige digitale-gegevensdrager of het elders aanwezige geautomatiseerd werk, daartoe toegang hebben.
3. Indien het onderzoek van gegevens in een elders aanwezige digitale-gegevensdrager of een elders aanwezig geautomatiseerd werk wordt verricht na inbeslagneming van een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk, reikt dit onderzoek niet verder dan voor zover de gebruiker van de inbeslaggenomen digitale-gegevensdrager of het inbeslaggenomen geautomatiseerd werk, met toestemming van de rechthebbende op de elders aanwezige digitale-gegevensdrager of het elders aanwezige geautomatiseerd werk, daartoe toegang heeft.
4. Indien het bevel een onderzoek als bedoeld in het tweede lid betreft, wordt het bevel gegeven vooraf of tijdens de betreding of doorzoeking en vangt de uitvoering van het bevel aan tijdens die betreding of doorzoeking. Met het beëindigen van de betreding of doorzoeking eindigt ook de geldigheidsduur van het bevel.
5. Indien het bevel een onderzoek als bedoeld in het derde lid betreft, wordt het bevel gegeven na de inbeslagneming van de digitale-gegevensdrager of het geautomatiseerd werk. De geldigheidsduur van dit bevel eindigt drie dagen na het tijdstip van inbeslagneming. De officier van justitie kan, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist en na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris, bevelen dat de termijn van drie dagen wordt verlengd tot een termijn van ten hoogste drie maanden.
De opsporingsambtenaar kan, in afwachting van een bevel als bedoeld in de artikelen 2.7.38 en 2.7.40, ten behoeve van het onderzoek van gegevens de maatregelen nemen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn ter voorkoming van wegmaking, onbruikbaarmaking, wijziging of verlies van gegevens.
1. Onderzoek van gegevens ten aanzien van gegevens die zijn opgeslagen op een digitale-gegevensdrager die of een geautomatiseerd werk dat in gebruik is bij een aanbieder van een communicatiedienst kan, voor zover de desbetreffende gegevens klaarblijkelijk betrekking hebben op communicatie die wordt beschermd door het telecommunicatiegeheim, door de officier van justitie alleen worden bevolen indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist en na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris.
2. In dat geval vindt het onderzoek van gegevens alleen plaats voor zover dat kan worden verricht zonder kennis te nemen van die gegevens tenzij klaarblijkelijk:
a. die gegevens van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend; of
b. met betrekking tot die gegevens het strafbare feit is begaan.
1. De officier van justitie kan, tijdens een betreding of doorzoeking en na inbeslagneming van een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk, degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij de beveiliging van een digitale-gegevensdrager of een geautomatiseerd werk of de versleuteling van gegevens die zijn opgeslagen op een digitale-gegevensdrager of een geautomatiseerd werk ongedaan kan maken, bevelen medewerking te verlenen aan het verkrijgen van toegang tot de digitale-gegevensdrager of het geautomatiseerd werk of delen daarvan dan wel tot de versleutelde gegevens, voor zover dit noodzakelijk is voor de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in deze afdeling.
2. In geval van biometrische beveiliging of versleuteling in de vorm van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen biometrische kenmerken kan de officier van justitie bevelen dat de opsporingsambtenaar deze beveiliging of versleuteling ongedaan maakt. De opsporingsambtenaar kan ter uitvoering van dat bevel tegen de wil van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij deze beveiliging of versleuteling ongedaan kan maken, de maatregelen treffen die daartoe redelijkerwijs noodzakelijk zijn. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van uitvoering van het bevel.
1. Een bevel als bedoeld in deze afdeling wordt afzonderlijk vastgelegd en uitgereikt aan degene tot wie het is gericht. Dat geldt ook voor een verlenging, wijziging, aanvulling of intrekking van het bevel, indien deze afdeling daarin voorziet.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op een bevel als bedoeld in artikel 2.7.46, vierde lid, onderdeel e, of vijfde lid. Indien het bevel als bedoeld in artikel 2.7.46, vierde lid, onderdeel e, mondeling is gegeven, wordt het daarna vastgelegd en binnen drie dagen nadat het is gegeven ter kennis gebracht van degene tot wie het is gericht.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt en van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij gedurende de geldigheidsduur van het bevel toegang heeft tot bepaalde opgeslagen gegevens waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij in het bijzonder vatbaar zijn voor verlies of wijziging, bevelen dat deze gegevens gedurende een periode van ten hoogste drie maanden worden bewaard en beschikbaar worden gehouden.
2. Indien het bevel is gericht tot de aanbieder van een communicatiedienst en betrekking of mede betrekking heeft op gegevens over een gebruiker van een communicatiedienst als bedoeld in artikel 2.7.47, derde lid, of over het communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker, is de aanbieder verplicht zo spoedig mogelijk de gegevens te verschaffen die nodig zijn om de identiteit te achterhalen van andere aanbieders van wier dienst bij de communicatie gebruik is gemaakt.
3. Het bevel kan eenmaal worden verlengd voor een periode van ten hoogste drie maanden.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij gedurende de geldigheidsduur van het bevel toegang heeft tot bepaalde gegevens, bevelen deze gegevens te verstrekken.
2. Indien het bevel betrekking heeft op een persoon die aanspraak kan maken op bronbescherming als bedoeld in artikel 1.6.8, kan de officier van justitie het bevel alleen geven na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris. Artikel 1.6.8, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De verstrekking van persoonsgegevens over iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven of lidmaatschap van een vakvereniging, kan alleen worden bevolen indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist en na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris.
4. Het bevel kan door de opsporingsambtenaar worden gegeven indien het uitsluitend betrekking heeft op verstrekking van een of meer van de volgende gegevens voor zover die anders dan voor persoonlijk gebruik worden verwerkt:
a. naam, adres, woonplaats en postadres van een persoon;
b. geboortedatum en geslacht van een persoon;
c. naam, adres, vestigingsplaats, postadres en rechtsvorm van een rechtspersoon;
d. administratieve kenmerken met betrekking tot een persoon of rechtspersoon;
e. opnamen gemaakt voor de beveiliging van goederen, gebouwen of personen;
f. nummer van een gebruiker van een communicatiedienst.
5. De opsporingsambtenaar kan degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt bevelen mede te delen of hij toegang heeft tot in het vierde lid bedoelde gegevens, voor zover dit noodzakelijk is voor de verstrekking van die gegevens.
6. De officier van justitie of, indien hij daartoe op grond van het vierde lid bevoegd is, de opsporingsambtenaar kan in het bevel bepalen dat dit, voor zover het betrekking heeft op andere gegevens dan in het derde lid bedoeld, gedurende een periode van twee weken, opeenvolgend of gelijktijdig ten aanzien van een ieder van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot die gegevens, kan worden gegeven.
7. In afwijking van het eerste lid kan een bevel als bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met d, worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld.
1. Het bevel, bedoeld in artikel 2.7.46, eerste lid, kan worden gericht tot een aanbieder van een communicatiedienst voor zover het betrekking heeft op andere gegevens dan die, bedoeld in artikel 2.7.48. Artikel 2.7.46, zesde lid, is niet van toepassing.
2. Indien het bevel betrekking heeft op een persoon die aanspraak kan maken op bronbescherming als bedoeld in artikel 1.6.8, kan de officier van justitie het bevel alleen geven na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris. Artikel 1.6.8, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Een tot de aanbieder van een communicatiedienst gericht bevel kan door de opsporingsambtenaar worden gegeven, indien het uitsluitend betrekking heeft op het verstrekken van de soort dienst van een gebruiker van een communicatiedienst of de gegevens, bedoeld in artikel 2.7.46, vierde lid, onderdelen a, c en f. In afwijking van artikel 2.7.46, eerste lid, kan dit bevel worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld.
4. In geval een aanbieder van een communicatiedienst geen uitvoering kan geven aan een bevel tot verstrekking van gegevens als bedoeld in het derde lid, omdat de gegevens bij hem niet bekend zijn en de gegevens nodig zijn voor een bevel tot verstrekking van gegevens over een gebruiker van een communicatiedienst of het communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker dan wel voor een bevel tot vastlegging van communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13, kan de officier van justitie bevelen dat de aanbieder de gegevens op bij algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze achterhaalt en aan hem verstrekt.
5. De officier van justitie kan bepalen dat het bevel, bedoeld in het eerste lid, geldt voor alle nummers en andere aanduidingen waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd, die voor of gedurende de geldigheidsduur van het bevel bij de gebruiker in gebruik zijn geweest.
6. De periode waarover het bevel, bedoeld in het vijfde lid, zich uitstrekt is ten hoogste drie maanden en kan telkens met ten hoogste drie maanden worden verlengd.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en dat gezien zijn aard of de samenhang met andere in verband met die verdenking begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, voor zover het belang van het onderzoek dit dringend vereist en na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris, de aanbieder van een communicatiedienst bevelen gegevens die betrekking hebben op communicatie die wordt beschermd door het telecommunicatiegeheim te verstrekken voor zover klaarblijkelijk:
a. de gegevens van de verdachte afkomstig zijn, voor hem bestemd zijn of op hem betrekking hebben, of tot het begaan van het strafbare feit hebben gediend; of
b. met betrekking tot die gegevens het strafbare feit is begaan.
2. Artikel 2.7.46, zesde lid, is niet van toepassing.
1. De officier van justitie kan bepalen dat een bevel als bedoeld in de artikelen 2.7.46, eerste lid, en 2.7.47, eerste lid, aan degene die anders dan voor persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, betrekking kan hebben op gegevens die na het tijdstip van het bevel worden verwerkt. Artikel 2.7.46, zesde lid, is niet van toepassing.
2. Indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, kan de officier van justitie bepalen dat degene tot wie het bevel is gericht de gegevens direct na de verwerking, dan wel telkens binnen een bepaalde periode na de verwerking verstrekt.
3. De periode waarover het bevel zich uitstrekt is ten hoogste een maand en kan telkens met ten hoogste een maand worden verlengd.
4. Indien het bevel is gericht tot de aanbieder van een communicatiedienst en betrekking heeft op gegevens over een gebruiker van een communicatiedienst en het communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker, is de periode waarover het bevel zich uitstrekt ten hoogste drie maanden en kan het bevel telkens met ten hoogste drie maanden worden verlengd.
5. In geval van een bevel als bedoeld in het vierde lid kan de officier van justitie in zijn bevel bepalen dat het geldt voor alle nummers en andere aanduidingen waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd, die gedurende de geldigheidsduur van het bevel bij de gebruiker in gebruik zijn.
6. Zodra niet meer aan de wettelijke voorwaarden voor het bevel wordt voldaan, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt beëindigd.
7. Het bevel kan worden gewijzigd, aangevuld of verlengd.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie de persoon die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt en van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde gegevens, bevelen dat hij deze gegevens bewerkt en de daardoor verkregen gegevens verstrekt.
2. Indien het bevel betrekking heeft op een persoon die aanspraak kan maken op bronbescherming als bedoeld in artikel 1.6.8 of op communicatie die wordt beschermd door het telecommunicatiegeheim kan de officier van justitie het bevel alleen geven na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris. Artikel 1.6.8, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De officier van justitie kan in het bevel bepalen dat degene tot wie het bevel is gericht, de bewerking in overeenstemming met de aanwijzingen van de opsporingsambtenaar uitvoert.
4. De officier van justitie kan de in het eerste lid bedoelde persoon bevelen inlichtingen te verstrekken over de gegevens waartoe hij toegang heeft en over de handelingen die nodig zijn om de in het eerste lid bedoelde bewerking uit te voeren.
1. De officier van justitie stelt, ook als de desbetreffende bevoegdheid is uitgeoefend door de rechter-commissaris op grond van artikel 2.7.68, de persoon ten aanzien van wie een bevoegdheid als bedoeld in deze afdeling is uitgeoefend in kennis van die uitoefening, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. De verplichting tot deze kennisgeving vervalt op het moment dat is vastgesteld dat die redelijkerwijs niet mogelijk is.
2. Indien de persoon ten aanzien van wie de bevoegdheid is uitgeoefend de verdachte is, kan de kennisgeving achterwege blijven indien uit de processtukken van de uitoefening van de bevoegdheid blijkt.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in de artikelen 2.7.45, 2.7.46, vierde en vijfde lid, en 2.7.47, eerste, derde en vierde lid.
De officier van justitie kan bij of direct na de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 2.7.46 tot en met 2.7.49, degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij de versleuteling ongedaan kan maken van de in deze artikelen bedoelde gegevens, bevelen medewerking te verlenen aan het verkrijgen van toegang tot de versleutelde gegevens.
De bepalingen in deze afdeling zijn van overeenkomstige toepassing:
a. in geval uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren;
b. in geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf.
Het is toegestaan te verzoeken om vrijwillige verstrekking van persoonsgegevens in de gevallen waarin een bevel tot uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in deze afdeling, kan worden gegeven, mits het verzoek zodanig is gemotiveerd dat het de verwerkingsverantwoordelijke in staat stelt te beoordelen of aan de voorwaarden voor verstrekking op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming is voldaan.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het bepaalde in deze afdeling en in het bijzonder met betrekking tot de gegevens waarvan de verstrekking kan worden bevolen, de wijze waarop een bevel wordt gegeven en de wijze waarop gegevens worden verstrekt.
1. Indien bij een onderzoek van gegevens als bedoeld in Titel 7.3 in een digitale-gegevensdrager of in een geautomatiseerd werk gegevens worden aangetroffen met betrekking tot welke of met behulp waarvan het strafbare feit is begaan of die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang, kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar die gegevens ontoegankelijk maakt voor zover dit noodzakelijk is ter beëindiging van het strafbare feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. In geval van ingrijpend stelselmatig onderzoek van gegevens als bedoeld in artikel 2.7.38, tweede lid, behoeft de officier van justitie ook voor het geven van dit bevel een door de rechter-commissaris verleende machtiging.
2. In geval tijdens een betreding of doorzoeking die het verrichten van onderzoek van gegevens tot doel heeft, gegevens ontoegankelijk worden gemaakt, wordt direct een bewijs van uitoefening van deze bevoegdheid uitgereikt aan degene bij wie de gegevens ontoegankelijk zijn gemaakt, of achtergelaten op de plaats die is betreden of doorzocht. Dit bewijs vermeldt de aard van de ontoegankelijk gemaakte gegevens.
3. De officier van justitie dan wel, indien de rechter-commissaris de ontoegankelijkmaking van gegevens heeft bevolen, de rechter-commissaris kan, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, bevelen dat het uitreiken, achterlaten of ter kennis brengen van het bewijs wordt uitgesteld zolang het belang van het onderzoek zich hiertegen verzet.
4. Indien gegevens ontoegankelijk worden gemaakt tijdens een doorzoeking op afstand als bedoeld in artikel 2.7.37, derde lid, wordt het bewijs, bedoeld in het tweede lid, zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van de persoon bij wie die doorzoeking plaatsvindt. Het derde lid is op het ter kennis brengen van het bewijs van overeenkomstige toepassing.
5. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de opheffing van de ontoegankelijkmaking, beveelt de officier van justitie dat de ontoegankelijkmaking ongedaan wordt gemaakt.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld kan de officier van justitie na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris aan een aanbieder van een communicatiedienst bevelen om direct alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om bepaalde gegevens die worden opgeslagen of doorgegeven, ontoegankelijk te maken en te houden, voor zover dit noodzakelijk is ter beëindiging van een strafbaar feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.
2. De rechter-commissaris stelt de aanbieder tot wie het bevel is gericht in de gelegenheid te worden gehoord. De aanbieder is bevoegd zich bij het horen door een advocaat te doen bijstaan.
3. Artikel 2.7.56, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Op grond van hun verschoningsrecht zijn niet verplicht aan bevelen als bedoeld in dit hoofdstuk te voldoen:
a. personen als bedoeld in artikel 1.6.5;
b. personen als bedoeld in artikel 1.6.6, voor zover uitvoering van het bevel hen of een van hun in dat artikel genoemde betrekkingen aan het gevaar van een strafrechtelijke vervolging zou blootstellen;
c. functioneel verschoningsgerechtigden, voor zover uitvoering van het bevel zou leiden tot openbaring van gegevens waarover zij zich als getuige zouden kunnen verschonen.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op de bevelen, bedoeld in de artikelen 2.7.3, 2.7.9, tweede lid, 2.7.10, onderdeel b, 2.7.11, tweede lid, 2.7.36 en 2.7.45.
1. Een doorzoeking bij een functioneel verschoningsgerechtigde vindt alleen plaats voor zover zij zonder schending van het functioneel verschoningsrecht kan worden uitgevoerd.
2. Een onderzoek van gegevens in een digitale-gegevensdrager die of een geautomatiseerd werk dat gegevens bevat die zijn ingevoerd door of namens een functioneel verschoningsgerechtigde vindt alleen plaats voor zover het zonder schending van het functioneel verschoningsrecht kan worden uitgevoerd.
Bij functioneel verschoningsgerechtigden worden daarvoor vatbare voorwerpen waarover het functioneel verschoningsrecht zich uitstrekt niet inbeslaggenomen en worden gegevens waarover het functioneel verschoningsrecht zich uitstrekt niet overgenomen, tenzij:
a. de rechter-commissaris op grond van de artikelen 2.7.61 en 2.7.62 heeft beslist dat van die gegevens of van aan die voorwerpen te ontlenen informatie mag worden kennisgenomen, of
b. de inbeslagneming van de voorwerpen of het overnemen van de gegevens nodig is om tot een beslissing op grond van de artikelen 2.7.61 en 2.7.62 te komen.
Behoudens artikel 2.7.62, vierde lid, kan van gegevens of aan voorwerpen te ontlenen informatie waarover het functioneel verschoningsrecht zich uitstrekt geen kennis worden genomen, tenzij:
a. de functioneel verschoningsgerechtigde daarvoor toestemming geeft;
b. de voorwerpen of gegevens het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan hebben gediend;
c. bij het verschoningsrecht, bedoeld in artikel 1.6.7, zeer uitzonderlijke omstandigheden
maken dat het belang van de waarheidsvinding in een bepaald geval zwaarder weegt dan het maatschappelijk belang, bedoeld in dat artikel; of
d. bij het verschoningsrecht, bedoeld in artikel 1.6.8, anders aan een zwaarder wegend belang een onevenredig grote schade zou worden toegebracht.
1. De rechter-commissaris beslist over de kennisneming, bedoeld in artikel 2.7.61.
2. De rechter-commissaris beslist niet dan nadat hij de functioneel verschoningsgerechtigde zo mogelijk in staat heeft gesteld zijn standpunt kenbaar te maken. De rechter-commissaris kan beslissen dat de functioneel verschoningsgerechtigde wordt gehoord buiten aanwezigheid van anderen.
3. De rechter-commissaris kan zich ten behoeve van zijn beslissing laten voorlichten door een vertegenwoordiger van het ambt, de beroepsgroep of de stand waartoe de functioneel verschoningsgerechtigde behoort. De rechter-commissaris wint in ieder geval het advies van een vertegenwoordiger in indien hij overweegt om, in afwijking van het standpunt van de functioneel verschoningsgerechtigde of zonder dat deze zijn standpunt kenbaar heeft gemaakt, te beslissen dat van de gegevens en de aan het voorwerp te ontlenen informatie mag worden kennisgenomen.
4. Alleen de rechter-commissaris kan voor zover dat voor het nemen van de beslissing noodzakelijk is, kennisnemen van gegevens of aan voorwerpen te ontlenen informatie.
5. Indien de rechter-commissaris in gebreke blijft te beslissen kan hem op verzoek van de functioneel verschoningsgerechtigde of op vordering van de officier van justitie door de rechtbank een termijn worden gesteld waarbinnen een beslissing wordt genomen.
1. De beslissing van de rechter-commissaris, bedoeld in artikel 2.7.64, wordt afzonderlijk vastgelegd. Artikel 2.1.14, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie direct in kennis van de beslissing.
2. De beslissing wordt direct aan de functioneel verschoningsgerechtigde betekend. De functioneel verschoningsgerechtigde wordt daarbij gewezen op zijn recht tegen de beslissing beroep in te stellen.
In gevallen waarin de rechter-commissaris beslist dat mag worden kennisgenomen van de gegevens of aan voorwerpen te ontlenen informatie wordt, tenzij de functioneel verschoningsgerechtigde toestemming voor de kennisneming heeft gegeven, pas tot kennisneming overgegaan:
a. nadat twee weken zijn verstreken na de betekening van de beslissing van de rechter-commissaris aan de functioneel verschoningsgerechtigde; of
b. indien de functioneel verschoningsgerechtigde binnen de in artikel 2.7.71 genoemde termijn in beroep gaat tegen de beslissing, nadat op dat beroep onherroepelijk is beslist dat mag worden kennisgenomen.
1. Indien ten aanzien van bij een ander dan een functioneel verschoningsgerechtigde inbeslaggenomen voorwerpen het redelijk vermoeden ontstaat dat zich daaronder ook voorwerpen bevinden waarover het verschoningsrecht zich uitstrekt, beslist de rechter-commissaris over de voorwaarden waaronder het beslag kan worden voortgezet.
2. Indien bij een ander dan een functioneel verschoningsgerechtigde onderzoek van gegevens wordt verricht dan wel gegevens zijn overgenomen en het redelijke vermoeden ontstaat dat zich daaronder ook gegevens bevinden waarover het functioneel verschoningsrecht zich uitstrekt, beslist de rechter-commissaris over de voorwaarden waaronder het onderzoek van gegevens kan plaatsvinden dan wel kan worden voortgezet.
1. Indien bij een ander dan een functioneel verschoningsgerechtigde voorwerpen in beslag zijn genomen of gegevens zijn aangetroffen of overgenomen, wordt niet kennisgenomen van aan die voorwerpen te ontlenen informatie of van die gegevens ten aanzien waarvan het redelijke vermoeden bestaat dat het functioneel verschoningsrecht zich daarover uitstrekt, tenzij de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie overeenkomstig artikel 2.7.62, eerste lid, anders beslist.
2. Alvorens deze beslissing te nemen stelt de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 2.7.62, tweede lid, de functioneel verschoningsgerechtigde in de gelegenheid zijn standpunt kenbaar te maken en kan hij overeenkomstig artikel 2.7.62, derde lid, het advies inwinnen van de vertegenwoordiger van de beroepsgroep.
3. De artikelen 2.7.62, vierde en vijfde lid, 2.7.63 en 2.7.64 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat op grond van artikel 2.7.62, vijfde lid, ook de belanghebbende de rechtbank kan verzoeken om de rechter-commissaris een termijn te stellen.
1. In geval van verdenking van een strafbaar feit kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie elke plaats betreden om een plaatselijke toestand of een voorwerp te schouwen.
2. Voor zover het belang van het onderzoek zich hiertegen niet verzet, worden de verdachte en zijn raadsman door degene die voornemens is de schouw te verrichten van dit voornemen tijdig in kennis gesteld.
3. Voor zover het belang van het onderzoek zich hiertegen niet verzet, kunnen de verdachte en zijn raadsman de schouw geheel of gedeeltelijk bijwonen. In dat geval kunnen zij verzoeken dat zij aanwijzingen of inlichtingen mogen geven of dat bepaalde opmerkingen in het proces-verbaal zullen worden vermeld.
1. De rechter-commissaris kan, binnen de grenzen die aan de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheden zijn gesteld, de bevoegdheden uitoefenen als omschreven in de artikelen 2.7.8, 2.7.9, 2.7.10, 2.7.11, 2.7.12, 2.7.16, eerste en derde lid, 2.7.37, 2.7.38, 2.7.39, 2.7.40, 2.7.43, 2.7.46 tot en met 2.7.50, 2.7.56, 2.7.57 en 2.7.67, indien hij onderzoek verricht op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4.
2. Indien de uitoefening van deze bevoegdheden is beperkt tot gevallen van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van ten hoogste een bepaalde duur is gesteld, kan de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie of indien hij onderzoek verricht op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 deze bevoegdheden, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, ook uitoefenen in geval van verdenking van een ander strafbaar feit. Op de vordering van de officier van justitie is artikel 2.1.14, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie of indien hij onderzoek verricht op grond van de artikelen 2.10.2 tot en met 2.10.4 bevelen dat een opsporingsambtenaar een woning zonder toestemming van de bewoner of een kantoor van een functioneel verschoningsgerechtigde doorzoekt ter inbeslagneming of voor het verrichten van onderzoek van gegevens. Op de vordering van de officier van justitie en op het bevel van de rechter-commissaris is artikel 2.1.14, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. In geval van een doorzoeking voor het verrichten van onderzoek van gegevens zijn de artikelen 2.7.14, 2.7.15 en 2.7.18 van overeenkomstige toepassing.
2. De doorzoeking vindt plaats onder leiding van de rechter-commissaris. Hij kan zich laten vergezellen door een of meer door hem aangewezen personen.
1. De officier van justitie kan beroep instellen tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een vordering op grond van dit hoofdstuk.
2. De termijn voor het instellen van beroep is twee weken na de dagtekening van de beslissing. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
1. Tegen de beslissing van de rechter-commissaris, bedoeld in de artikelen 2.7.62, eerste lid, en 2.7.66, eerste lid, kan de functioneel verschoningsgerechtigde binnen twee weken na de betekening daarvan en de officier van justitie binnen twee weken na de dagtekening beroep instellen bij de rechtbank.
2. De rechtbank beslist binnen een maand na ontvangst van het beroepschrift. De artikelen 2.7.62, vierde lid, en 2.7.63, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Beroep in cassatie kan door de functioneel verschoningsgerechtigde worden ingesteld binnen twee weken na de betekening en door de officier van justitie binnen twee weken na dagtekening van de beslissing van de rechtbank.
4. De Hoge Raad beslist binnen drie maanden na indiening van de schriftuur. De artikelen 5.6.6 en 5.6.7 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de termijn voor indiening van middelen van cassatie twee weken bedraagt. Artikel 2.7.62, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Bevelen van de officier van justitie als bedoeld in dit hoofdstuk worden afzonderlijk vastgelegd, met uitzondering van de bevelen, bedoeld in de artikelen 2.8.7, 2.8.8, 2.8.9 en 2.8.18.
2. De officier van justitie kan een bevel als bedoeld in dit hoofdstuk verlengen, wijzigen, aanvullen of intrekken.
3. Zodra niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van een bevoegdheid, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van het bevel wordt beëindigd.
1. De officier van justitie stelt de betrokkene in kennis van de uitoefening van de in dit hoofdstuk opgenomen bevoegdheden, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat. De verplichting tot deze kennisgeving vervalt op het moment dat is vastgesteld dat deze redelijkerwijs niet mogelijk is.
2. Als betrokkene in de zin van het eerste lid worden aangemerkt:
a. de persoon ten aanzien van wie de bevoegdheid is uitgeoefend;
b. de gebruiker van een communicatiedienst van wie communicatie als bedoeld in artikel 2.8.13 is vastgelegd;
c. de rechthebbende van een besloten plaats of de bewoner van een woning als bedoeld in de artikelen 2.8.7, vierde lid, 2.8.9, eerste lid, 2.8.13, zesde lid, en 2.8.15, vierde en vijfde lid.
3. Indien de betrokkene de verdachte is, kan de kennisgeving achterwege blijven indien uit de processtukken van de uitoefening van de bevoegdheid blijkt.
1. Indien door de uitoefening van een van de in dit hoofdstuk opgenomen bevoegdheden gegevens zijn verkregen die mededelingen behelzen waarover het functioneel verschoningsrecht zich uitstrekt, worden deze gegevens vernietigd.
2. Voor zover gegevens andere mededelingen behelzen gedaan door of aan een functioneel verschoningsgerechtigde dan wel in de gevallen, bedoeld in artikel 2.7.61, worden zij niet bij de processtukken gevoegd dan na een voorafgaande machtiging door de rechter-commissaris.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de uitvoering van dit artikel.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de opslag, verstrekking, plaatsing en verwijdering van de technische hulpmiddelen, bedoeld in de artikelen 2.8.7, derde lid, 2.8.14, eerste lid, onderdeel b, 2.8.15, eerste lid, 2.8.16, eerste lid, en 2.8.18, eerste lid, alsmede van de technische hulpmiddelen, bedoeld in artikel 2.8.13, eerste lid, voor zover het bevel, bedoeld in artikel 2.8.13, vierde of vijfde lid, wordt tenuitvoergelegd zonder medewerking van de betrokken aanbieder;
b. de opslag, verstrekking en plaatsing van de technische hulpmiddelen die dienen ter ontsleuteling van versleutelde communicatie die wordt vastgelegd op grond van artikel 2.8.13, eerste lid;
c. de technische eisen waaraan de hulpmiddelen, bedoeld in de onderdelen a en b moeten voldoen, onder meer met het oog op het voorkomen van misbruik door derden en de onschendbaarheid van de vastgelegde waarnemingen of, in geval van toepassing van artikel 2.8.16, de onschendbaarheid van de overgenomen gegevens;
d. de controle op de naleving van de eisen, bedoeld in onderdeel c;
e. de instellingen die de registratie van signalen aan een technische bewerking onderwerpen;
f. de wijze waarop de bewerking, bedoeld in onderdeel e, plaatsvindt met het oog op de controleerbaarheid achteraf, alsmede de waarborgen waarmee deze is omgeven en de mogelijkheden voor een tegenonderzoek.
1. De opsporingsambtenaar die handelt ter uitvoering van een bevel van de officier van justitie als bedoeld in dit hoofdstuk, is verplicht van de hem in de wet verleende bevoegdheden tot inbeslagneming gebruik te maken, indien hij door de uitvoering van het bevel kennis draagt van de vindplaats van voorwerpen waarvan het aanwezig hebben of voorhanden hebben ingevolge de wet verboden is vanwege hun schadelijkheid voor de volksgezondheid of hun gevaar voor de veiligheid. De inbeslagneming mag alleen in het belang van het onderzoek worden uitgesteld met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.
2. De verplichting tot inbeslagneming geldt niet in het geval de officier van justitie op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang anders beveelt.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de opsporingsambtenaar of de officier van justitie door de toepassing van artikel 2.8.19 kennis draagt van de vindplaats van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid.
1. De officier van justitie kan op grond van een zwaarwegend opsporingsbelang na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris bevelen dat het bekend maken aan de producent van een onbekende kwetsbaarheid voor het op afstand binnendringen in een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk, bedoeld in artikel 2.8.16, wordt uitgesteld.
2. Onder onbekende kwetsbaarheid wordt verstaan een kwetsbaarheid in een digitale-gegevensdrager of in een geautomatiseerd werk waarvan aannemelijk is dat die niet bekend is of kan worden verondersteld niet bekend te zijn bij de producent van het apparaat of van het programma op basis waarvan automatisch gegevens worden verwerkt, en die kan worden gebruikt om die digitale-gegevensdrager of dat geautomatiseerde werk op afstand binnen te dringen.
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig een persoon volgt of stelselmatig zijn aanwezigheid of gedrag waarneemt.
2. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.
3. De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een technisch hulpmiddel wordt gebruikt of geplaatst, voor zover daarmee geen communicatie, als bedoeld in de artikelen 2.8.13 en 2.8.15, wordt vastgelegd. Een technisch hulpmiddel wordt niet op een persoon bevestigd, tenzij met zijn toestemming dan wel in het geval, bedoeld in artikel 2.8.16, eerste lid, onderdeel c.
4. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld kan de officier van justitie bepalen dat ter uitvoering van het bevel één of meer besloten plaatsen, niet zijnde een woning, worden betreden zonder toestemming van de rechthebbende.
5. Indien ter uitvoering van het bevel in een besloten plaats een technisch hulpmiddel is geplaatst, omvat het bevel mede het betreden van de plaats om dit technisch hulpmiddel te verwijderen. Het technisch hulpmiddel wordt zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen een maand na afloop van de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering is gegeven, verwijderd. De officier van justitie kan deze termijn van een maand telkens voor een periode van een maand verlengen.
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig, al dan niet op geautomatiseerde wijze, persoonsgegevens uit publiek toegankelijke bronnen overneemt.
2. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de geautomatiseerde wijze van overnemen van gegevens.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar zonder toestemming van de rechthebbende een besloten plaats, niet zijnde een woning, betreedt, dan wel een technisch hulpmiddel gebruikt, om:
a. die plaats op te nemen;
b. daar sporen veilig te stellen; of
c. daar een technisch hulpmiddel te plaatsen om de aanwezigheid of verplaatsing van een goed vast te kunnen stellen.
2. Artikel 2.8.7, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar goederen of gegevens afneemt van een persoon, diensten verleent aan een persoon of daartoe strekkende afspraken maakt.
2. In het bevel kan worden bepaald dat bij de uitvoering daarvan bepaalde strafbare handelingen mogen worden verricht door de persoon die de bevoegdheid uitoefent.
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig informatie inwint over een persoon door deel te nemen aan de maatschappelijke verbanden waarin die persoon verkeert of door het hebben van contact met die persoon of met personen die deel uitmaken van zijn maatschappelijke verbanden.
2. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en dat gezien zijn aard of de samenhang met andere in verband met die verdenking begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist en na een daartoe door de rechter-commissaris verleende machtiging, bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig informatie inwint over een persoon ten aanzien van wie op grond van die verdenking kennis is gekregen dat hij een of meerdere misdrijven beraamt, pleegt of heeft gepleegd, door hem activiteiten, al dan niet in samenwerking met de opsporingsambtenaar, te laten verrichten.
3. Het bevel, bedoeld in het eerste lid, wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.
4. Het bevel, bedoeld in het tweede lid, wordt gegeven voor een periode van ten hoogste zes maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste drie maanden worden verlengd.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van
a. de eisen van bekwaamheid waaraan de opsporingsambtenaar moet voldoen en
b. de wijze waarop de bevoegdheid tot stelselmatige inwinning van informatie wordt uitgeoefend.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en dat gezien zijn aard of de samenhang met andere in verband met die verdenking begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist en na een daartoe door de rechter-commissaris verleende machtiging, bevelen dat een opsporingsambtenaar:
a. deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen ten aanzien waarvan op grond van die verdenking kennis is gekregen dat daarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd;
b. samenwerkt met of medewerking verleent aan een persoon ten aanzien van wie op grond van die verdenking kennis is gekregen dat hij een of meerdere misdrijven beraamt, pleegt of heeft gepleegd.
2. Artikel 2.8.11, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. In het bevel kan worden bepaald dat bij de uitvoering daarvan bepaalde strafbare handelingen mogen worden verricht door de persoon die de bevoegdheid uitoefent.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en dat gezien zijn aard of de samenhang met andere in verband met die verdenking begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist en na een daartoe door de rechter-commissaris verleende machtiging, bevelen dat een opsporingsambtenaar met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst, vastlegt.
2. De rechter-commissaris kan, op vordering van de officier van justitie, in zijn machtiging bepalen dat deze geldt voor alle nummers en andere aanduidingen waarmee de individuele gebruiker van de communicatiedienst wordt geïdentificeerd, die gedurende de geldigheidsduur van de machtiging bij de gebruiker in gebruik zijn.
3. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste twee maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste twee maanden worden verlengd.
4. Indien het bevel betrekking heeft op communicatie die plaatsvindt via een openbaar telecommunicatienetwerk of met gebruikmaking van een openbare telecommunicatiedienst in de zin van de Telecommunicatiewet, wordt, tenzij dat niet mogelijk is of het belang van strafvordering zich daartegen verzet, het bevel tenuitvoergelegd met medewerking van de aanbieder van het openbare telecommunicatienetwerk of de openbare telecommunicatiedienst. Met het oog daarop beveelt de officier van justitie de aanbieder om medewerking te verlenen. Die medewerking omvat het verstrekken van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gegevens over de gebruiker en over het communicatieverkeer van die gebruiker gedurende de periode waarin uitvoering wordt gegeven aan het bevel.
5. Indien het bevel betrekking heeft op andere communicatie dan die bedoeld in het vierde lid, wordt, tenzij dat niet mogelijk is of het belang van strafvordering zich daartegen verzet, de aanbieder in de gelegenheid gesteld medewerking te verlenen bij de tenuitvoerlegging van het bevel.
6. Indien het bevel betrekking heeft op het vastleggen van communicatie zonder medewerking van de aanbieders, bedoeld in het vierde en vijfde lid, kan de officier van justitie bepalen dat indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, ter uitvoering van het bevel een besloten plaats zonder toestemming van de rechthebbende wordt betreden of dat een woning wordt betreden zonder toestemming van de bewoner. Artikel 2.8.7, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
7. Bij uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is artikel 2.7.52 van overeenkomstige toepassing in het geval van versleutelde communicatie. Op het bevel, bedoeld in artikel 2.7.52, zijn de artikelen 2.7.2 en 2.7.58 van overeenkomstige toepassing.
1. Om toepassing te kunnen geven aan de artikelen 2.7.47, 2.8.13 en 2.8.18 kan de officier van justitie:
a. met inachtneming van artikel 3.22, eerste en vierde lid, van de Telecommunicatiewet aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 3.22, vierde lid, van die wet bevelen dat met behulp van in dat artikel bedoelde apparatuur een nummer als bedoeld in artikel 1.1 van die wet wordt verkregen;
b. aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel een nummer als bedoeld in artikel 1.1 van de Telecommunicatiewet wordt verkregen.
2. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste een maand. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste een maand worden verlengd. Zodra de ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, vaststelt dat het nummer is verkregen, wordt de uitvoering van het bevel beëindigd.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en dat gezien zijn aard of de samenhang met andere in verband met die verdenking begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist en na een daartoe door de rechter-commissaris verleende machtiging, bevelen dat een opsporingsambtenaar met een technisch hulpmiddel vertrouwelijke communicatie, die plaatsvindt anders dan met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst, vastlegt.
2. Indien het bevel een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, bepalen dat vertrouwelijke communicatie die plaatsvindt in een woning wordt vastgelegd.
3. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste een maand. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste een maand worden verlengd.
4. De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel:
a. een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende;
b. een woning zonder toestemming van de bewoner wordt betreden, indien het bevel een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld.
Artikel 2.8.7, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Voorafgaand aan de uitvoering van het bevel kan de officier van justitie, na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris, bevelen dat een opsporingsambtenaar de besloten plaats of de woning betreedt zonder toestemming van de rechthebbende of de bewoner, om de uitvoering van het bevel tot vastleggen van vertrouwelijke communicatie voor te bereiden.
6. Het bevel tot betreden, bedoeld in het vijfde lid, wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan eenmaal voor een periode van drie maanden worden verlengd.
7. Indien de voorbereiding, bedoeld in het vijfde lid, is afgerond en technisch uitvoering kan worden gegeven aan de vastlegging, bepaalt de officier van justitie wanneer de termijn van het bevel tot vastleggen van vertrouwelijke communicatie, bedoeld in het derde lid, aanvangt.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en dat gezien zijn aard of de samenhang met andere in verband met die verdenking begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist en na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris, bevelen dat een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar, al dan niet met een technisch hulpmiddel, op afstand binnendringt in een digitale-gegevensdrager of geautomatiseerd werk dat bij de verdachte in gebruik is, met het oog op:
a. de vaststelling van bepaalde kenmerken van de digitale-gegevensdrager of het geautomatiseerde werk of de gebruiker, zoals de identiteit of locatie, en het overnemen daarvan;
b. de uitvoering van een bevel als bedoeld in de artikelen 2.8.13 en 2.8.15;
c. de uitvoering van een bevel als bedoeld in artikel 2.8.7, waarbij de officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een technisch hulpmiddel op een persoon wordt bevestigd;
d. het overnemen van gegevens die op de digitale-gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk zijn verwerkt, of die eerst na het tijdstip van het geven van het bevel worden verwerkt, voor zover redelijkerwijs nodig om de waarheid aan het licht te brengen;
e. de ontoegankelijkmaking van gegevens die op de digitale-gegevensdrager of het geautomatiseerde werk zijn verwerkt, en met betrekking tot welke of met behulp waarvan het vermoedelijke strafbare feit is gepleegd, voor zover dit noodzakelijk is ter beëindiging van het strafbare feit of ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten. Artikel 2.7.56, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 11.7a van de Telecommunicatiewet is niet van toepassing op handelingen ter uitvoering van een bevel als bedoeld in de eerste zin.
2. In geval na het op afstand binnendringen in de digitale-gegevensdrager of het geautomatiseerde werk onderzoek wordt verricht met het oog op het overnemen of het ontoegankelijk maken van gegevens als bedoeld in het eerste lid, onderdelen d en e, dient de in het eerste lid bedoelde verdenking een misdrijf te betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, dan wel een misdrijf als omschreven in de artikelen 98, eerste en tweede lid, 98c, eerste lid, 131, eerste en tweede lid, 138ab, eerste tot en met derde lid, 138b, eerste tot en met derde lid, 138c, 139c, eerste lid, 139d, eerste tot en met derde lid, 139g, eerste lid, 140, eerste lid, 142a, eerste en tweede lid, 160, 161, aanhef en onder 1°, 161bis, aanhef en onder 2°, 161sexies, aanhef en onder 1°, 177, eerste en tweede lid, 179, 182, eerste en tweede lid, onder 1°, 197a, eerste en tweede lid, 205, eerste en derde lid, 225, eerste en tweede lid, 226, eerste lid, 227, eerste lid, 231, eerste en tweede lid, 231a, eerste en tweede lid, 232, eerste en tweede lid, 240b, eerste lid, 247, 248a, 248e, 285b, eerste lid, 350a, eerste tot en met derde lid, 350c, eerste lid, 350d, 363, eerste en tweede lid en 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
3. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste een maand. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste een maand worden verlengd.
4. Na afloop van de periode waarbinnen aan het bevel uitvoering is gegeven, wordt het technische hulpmiddel verwijderd. Indien het technische hulpmiddel niet of niet volledig kan worden verwijderd en dit risico’s oplevert voor het functioneren van de digitale-gegevensdrager of het geautomatiseerde werk stelt de officier van justitie de beheerder van het desbetreffende apparaat daarvan in kennis en stelt de nodige informatie ter beschikking ten behoeve van de volledige verwijdering.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over:
a. de autorisatie en deskundigheid van de opsporingsambtenaren die kunnen worden belast met de uitvoering van het bevel, bedoeld in het eerste lid, en de samenwerking met andere opsporingsambtenaren;
b. de geautomatiseerde wijze van vastlegging van de uitvoering van het bevel.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen waarin niet bekend is waar de gegevens zijn opgeslagen.
7. Het toezicht op de uitvoering van het bevel door de ambtenaren, bedoeld in artikel 1.3.10, onderdeel d, en de personen, bedoeld in artikel 1.3.11, eerste lid, onderdeel b, wordt uitgeoefend door de inspectie, bedoeld in artikel 65 van de Politiewet 2012, overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 6 van de Politiewet 2012.
1. Ter aanhouding van de verdachte of ter uitvoering van een bevel tot uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in Afdelingen 8.2.1 tot en met 8.2.9 kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar stelselmatig en met een technisch hulpmiddel de locatie bepaalt van de aan te houden verdachte of de persoon ten aanzien van wie de bevoegdheid wordt uitgeoefend.
2. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste een maand. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van ten hoogste een maand worden verlengd.
1. De officier van justitie kan met een persoon die geen opsporingsambtenaar is, overeenkomen dat deze, indien is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid, bijstand verleent aan de opsporing door uitoefening van de bevoegdheid tot:
a. pseudo-koop of -dienstverlening, als bedoeld in artikel 2.8.10, eerste lid;
b. stelselmatige inwinning van informatie, als bedoeld in artikel 2.8.11, eerste en tweede lid;
c. infiltratie, als bedoeld in artikel 2.8.12, eerste lid.
2. De overeenkomst wordt alleen gesloten indien de officier van justitie van oordeel is dat de desbetreffende bevoegdheid niet kan worden uitgeoefend door een opsporingsambtenaar.
3. Bij het sluiten van een overeenkomst legt de officier van justitie de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde gegevens afzonderlijk vast.
4. De overeenkomst vermeldt:
a. de naam van de persoon die bijstand verleent aan de opsporing;
b. de rechten en plichten van de persoon die bijstand verleent aan de opsporing;
c. de wijze waarop aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven; en
d. de geldigheidsduur van de overeenkomst of het tijdstip waarop, of de periode waarbinnen aan de overeenkomst uitvoering wordt gegeven.
5. De overeenkomst kan worden gewijzigd, aangevuld, verlengd of beëindigd.
6. De overeenkomst en de wijziging, aanvulling, verlenging en beëindiging daarvan worden vooraf, afzonderlijk vastgelegd en gemotiveerd. Bij dringende noodzaak kan vastlegging van de overeenkomst en van de wijziging, aanvulling, verlenging en beëindiging daarvan voor ten hoogste drie dagen worden uitgesteld. Artikel 2.1.15, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de vastlegging van de overeenkomst en van de wijziging, aanvulling, verlenging en beëindiging daarvan.
7. Zodra niet meer wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden, bepaalt de officier van justitie dat de uitvoering van de overeenkomst wordt beëindigd.
8. Artikel 2.1.4 is van overeenkomstige toepassing op de persoon die bijstand verleent aan de opsporing.
9. De officier van justitie kan de persoon die bijstand verleent aan de opsporing door het verrichten van de in het eerste lid, onderdelen a en c, bedoelde handelingen vooraf toestemming geven om bij de uitvoering strafbare handelingen te verrichten. De toestemming wordt vooraf vastgelegd. Op de vastlegging van de toestemming is artikel 2.1.17 van overeenkomstige toepassing.
Bevelen tot uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in Titel 8.2, met uitzondering van bevelen tot uitoefening van de in artikel 2.8.16 omschreven bevoegdheid, kunnen ook worden gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan deze persoon.
1. Bij de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in dit hoofdstuk, is de opsporingsambtenaar bevoegd maatregelen te treffen om gevaar voor leven of veiligheid te voorkomen of af te wenden, al dan niet met behulp van een technisch hulpmiddel.
2. De opsporingsambtenaar treft alleen een maatregel die gezien de omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het gevaar, redelijk en gematigd is en voor de betrokkene het minste nadeel oplevert.
3. Na uitoefening van de bevoegdheid stelt de opsporingsambtenaar de officier van justitie direct in kennis van het treffen van een maatregel.
1. De bepalingen in dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing in geval uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld worden beraamd of gepleegd en die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren. In het geval van toepassing van de artikelen 2.8.15, tweede en vierde lid, en 2.8.16, tweede lid, moeten de misdrijven die in georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd, misdrijven betreffen die in die artikelleden zijn omschreven.
2. De bepalingen in dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing in geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf. In geval van toepassing van de artikelen 2.8.15, tweede en vierde lid, en 2.8.16, tweede lid, moet dat een terroristisch misdrijf betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld.
1. Indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die binnen die verzamelingen van personen worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar daarnaar een verkennend onderzoek instelt.
2. Indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van het verkennend onderzoek kan de officier van justitie, na een daartoe verleende machtiging van de rechter-commissaris, bevelen dat:
a. stelselmatig, al dan niet op geautomatiseerde wijze, persoonsgegevens uit publiek toegankelijke bronnen worden overgenomen;
b. gegevens uit daarbij nader aan te geven openbare registers die bij wet zijn ingesteld worden overgenomen.
3. Het bevel, bedoeld in het tweede lid, wordt gegeven voor een periode van ten hoogste drie maanden. De geldigheidsduur kan telkens voor een periode van drie maanden worden verlengd.
4. Bevelen als bedoeld in dit artikel worden afzonderlijk vastgelegd. Artikel 2.8.1, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. De artikelen 2.8.8, derde lid, en 2.8.23 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie kan vorderen dat de rechter-commissaris onderzoek verricht door:
a. bevoegdheden uit te oefenen die hem in de Titels 10.1 tot en met 10.4 zijn toegekend; en
b. bevoegdheden uit te oefenen die hem in de Titels 6.7 en 7.7 zijn toegekend.
2. De vordering bevat een omschrijving van het strafbare feit waarop het onderzoek betrekking dient te hebben en van het gewenste onderzoek. De vordering vermeldt de verdachte indien deze bekend is.
3. De rechter-commissaris stelt de verdachte, indien deze bekend is, in kennis van de vordering van de officier van justitie, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
1. De verdachte die is verhoord kan de rechter-commissaris verzoeken onderzoek te verrichten als bedoeld in artikel 2.10.1, eerste lid. Het verzoek vermeldt het strafbare feit waarop het onderzoek betrekking dient te hebben en het gewenste onderzoek.
2. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie zo spoedig mogelijk in kennis van het verzoek en stelt hem in de gelegenheid zijn standpunt daarover kenbaar te maken.
3. De rechter-commissaris kan de verdachte horen over het verzoek. De verdachte kan zich daarbij door een raadsman doen bijstaan. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie in kennis van de tijd en plaats van het horen. De officier van justitie kan bij het horen aanwezig zijn en de nodige opmerkingen maken.
1. De rechter-commissaris kan, zoveel mogelijk na overleg met de officier van justitie, door hem noodzakelijk geacht onderzoek als bedoeld in artikel 2.10.1, eerste lid, ambtshalve verrichten,
a. indien de verdachte in voorlopige hechtenis is gesteld ten aanzien van het strafbare feit waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen, of
b. ter aanvulling op onderzoek dat de rechter-commissaris op grond van artikel 2.10.1 of 2.10.2 heeft verricht.
2. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie en de verdachte zo spoedig mogelijk in kennis van zijn beslissing, onder vermelding van het strafbare feit waarop het onderzoek betrekking heeft.
Indien de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie of ambtshalve onderzoek verricht, kan de verdachte de rechter-commissaris verzoeken aanvullend onderzoek te doen. Artikel 2.10.2, tweede en derde lid, is van toepassing.
1. De rechter-commissaris wijst een vordering of een verzoek als bedoeld in de artikelen 2.10.1, 2.10.2 en 2.10.4 toe, voor zover het onderzoek redelijkerwijs van belang kan zijn voor de in het kader van de berechting door de rechter te nemen beslissingen.
2. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen twee weken. In geval van toewijzing van de vordering of het verzoek vermeldt de beslissing het strafbare feit waarop het onderzoek betrekking heeft. De rechter-commissaris kan zijn beslissing tot een nader te bepalen moment uitstellen. Hij stelt de officier van justitie en de verdachte hiervan in kennis.
3. De rechter-commissaris verricht het onderzoek zo spoedig mogelijk. De rechter-commissaris kan beslissen dat hij het verrichten van het onderzoek uitstelt tot een nader te bepalen moment. Hij stelt de officier van justitie en de verdachte hiervan in kennis.
4. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie en de verdachte in kennis van de beslissing, bedoeld in het eerste lid en voegt de beslissing bij de processtukken. Kennisgeving van de beslissing op een vordering als bedoeld in artikel 2.10.1 aan de verdachte en voeging van de beslissing bij de processtukken blijft achterwege indien het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
1. Indien de officier van justitie een vordering indient als bedoeld in artikel 2.10.1 of door de rechter-commissaris in de gelegenheid wordt gesteld zijn standpunt kenbaar te maken over een verzoek als bedoeld in artikel 2.10.2, brengt hij een kopie van de processtukken zo spoedig mogelijk ter kennis van de rechter-commissaris.
2. De officier van justitie stelt de rechter-commissaris uit eigen beweging of op zijn verzoek zo spoedig mogelijk in kennis van de resultaten van het opsporingsonderzoek.
1. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie ambtshalve of op zijn verzoek in kennis van door hem verricht of te verrichten onderzoek.
2. De rechter-commissaris stelt tevens de verdachte in kennis van door hem verricht of te verrichten onderzoek, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
De rechter-commissaris kan, zoveel mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie, het doen van nasporingen opdragen en bevelen geven aan opsporingsambtenaren.
1. De rechter-commissaris kan, zoveel mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie, bevelen dat een getuige wordt verhoord door een opsporingsambtenaar, indien zijn bijzondere deskundigheid van belang is voor het verhoor.
2. Het bevel vermeldt de identiteit van de te verhoren getuige en het onderwerp van het verhoor.
3. De rechter-commissaris roept de getuige op te verschijnen op een in overleg met de opsporingsambtenaar bepaalde plaats en tijd. De rechter-commissaris kan bepalen dat de oproeping wordt betekend. De getuige is verplicht voor de opsporingsambtenaar te verschijnen. Indien de getuige op een betekende oproeping niet verschijnt, kan de rechter-commissaris hem opnieuw oproepen en daarbij een bevel tot medebrenging geven.
4. Op het verhoor is Titel 3.3 van toepassing, met dien verstande dat de rechter-commissaris beslist over toegang tot bijwoning van het verhoor. De raadsman van de verdachte, indien deze bekend is, kan het verhoor bijwonen en de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien.
5. De getuige is verplicht op de door de opsporingsambtenaar gestelde vragen te antwoorden. De artikelen 1.6.5 en 1.6.6 tot en met 1.6.9 zijn van toepassing. Indien de getuige zich beroept op een verschoningsrecht, wordt het verhoor beëindigd. De opsporingsambtenaar stelt de rechter-commissaris hiervan in kennis.
6. De opsporingsambtenaar brengt het proces-verbaal van verhoor ter kennis van de rechter-commissaris.
1. De rechter-commissaris of op zijn aanwijzing de griffier maakt een proces-verbaal op van hetgeen bij het door de rechter-commissaris verrichte onderzoek is verklaard, verricht en voorgevallen of door de rechter-commissaris is waargenomen. Daarbij worden tevens zoveel mogelijk uitdrukkelijk de redenen van wetenschap opgegeven.
2. De rechter-commissaris doet de verklaring van de verdachte, de getuige of de deskundige in het proces-verbaal van het verhoor zoveel mogelijk in de eigen woorden opnemen. Dat geldt in het bijzonder voor verklaringen van de verdachte die een bekentenis van schuld inhouden. De verklaring wordt zo volledig mogelijk weergegeven en zo veel mogelijk in vraag- en antwoordvorm.
3. Het proces-verbaal wordt gedagtekend en ondertekend door de rechter-commissaris en door de griffier, indien deze het proces-verbaal heeft opgemaakt.
4. Aan de verdachte, de getuige of de deskundige wordt de gelegenheid geboden om opmerkingen te maken over de weergave van zijn verklaring in het proces-verbaal. Deze opmerkingen worden in het proces-verbaal vermeld, voor zover zij niet worden overgenomen.
5. De verdachte, de getuige of de deskundige ondertekent zijn verklaring nadat deze hem is voorgelezen of door hem is gelezen, indien hij met de verklaring instemt. Indien ondertekening achterwege blijft, wordt de weigering of oorzaak daarvan vermeld.
6. De rechter-commissaris kan bepalen dat het opmaken van proces-verbaal wordt uitgesteld of achterwege blijft indien het door hem verrichte onderzoek op een geluids- of beeldopname is vastgelegd. De rechter-commissaris en de griffier leggen in dit geval in een verkort proces-verbaal vast dat de opname het onderzoek behelst dat door de rechter-commissaris is verricht. Het vijfde lid is op het verkort proces-verbaal van overeenkomstige toepassing.
7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de inhoud van een verkort proces-verbaal.
1. Vorderingen van het openbaar ministerie en verzoeken van de verdachte als bedoeld in dit hoofdstuk worden gemotiveerd.
2. Beslissingen van de rechter-commissaris als bedoeld in dit hoofdstuk zijn gemotiveerd en worden in het proces-verbaal opgenomen voor zover zij niet afzonderlijk worden vastgelegd. In geval van afzonderlijke vastlegging van de beslissing is artikel 2.1.15, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het tweede lid worden bevelen van de rechter-commissaris als bedoeld in dit hoofdstuk afzonderlijk vastgelegd met uitzondering van bevelen als bedoeld in de artikelen 2.10.8, 2.10.29 en 2.10.45. Artikel 2.1.13, tweede lid, derde zin, is niet van toepassing.
De rechter-commissaris kan de verdachte voor zich laten verschijnen voor verhoor. Hij kan de verdachte die in vrijheid is oproepen. De rechter-commissaris kan bepalen dat de oproeping wordt betekend. De verdachte is verplicht op de oproeping van de rechter-commissaris te verschijnen.
Indien de verdachte in vrijheid is en op een betekende oproeping niet verschijnt, kan de rechter-commissaris hem opnieuw oproepen en daarbij of nadien een bevel tot medebrenging geven.
Indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist kan de rechter-commissaris bevelen dat de overeenkomstig artikel 2.10.14 meegebrachte verdachte gedurende ten hoogste twee dagen in een door hem aan te wijzen plaats in verzekering wordt gesteld.
1. De rechter-commissaris kan bepalen dat het verhoor op een andere plaats dan in zijn kabinet plaatsvindt.
2. De rechter-commissaris kan daartoe met de door hem aangewezen personen elke plaats betreden.
De rechter-commissaris deelt de verdachte mee dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Deze mededeling wordt in het proces-verbaal vermeld.
1. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie in de gelegenheid het verhoor van de verdachte bij te wonen.
2. De officier van justitie kan de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien. De rechter-commissaris stelt op een door hem geschikt geacht moment de officier van justitie in de gelegenheid vragen te stellen. De rechter-commissaris kan bepalen dat vragen door zijn tussenkomst worden gesteld.
1. De rechter-commissaris stelt de raadsman in de gelegenheid het verhoor van de verdachte bij te wonen.
2. Artikel 2.10.18, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De rechter-commissaris kan aan personen bijzondere toegang tot bijwoning van het verhoor verlenen.
2. De rechter-commissaris kan, zoveel mogelijk in overleg met de officier van justitie, opsporingsambtenaren toestaan tijdens het verhoor, al dan niet door zijn tussenkomst, vragen te stellen.
1. De rechter-commissaris neemt de nodige maatregelen om te beletten dat de verdachte vóór of tijdens het verhoor contact heeft met andere verdachten, getuigen en deskundigen.
2. De verdachte wordt niet tegelijkertijd met andere verdachten, getuigen en deskundigen verhoord. De rechter-commissaris kan hen echter tegenover elkaar stellen of in elkaars bijzijn verhoren.
De rechter-commissaris houdt de verdachte bij zijn verhoor de korte inhoud voor van de verklaringen van getuigen en deskundigen die hij buiten aanwezigheid van de verdachte heeft verhoord, voor zover naar het oordeel van de rechter-commissaris het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet. Indien de verdachte de wetenschap van bepaalde verklaringen of gedeelten daarvan wordt onthouden, deelt de rechter-commissaris hem dit mee.
De rechter-commissaris kan bevelen dat de verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt, indien het noodzakelijk is dat een onderzoek zal worden ingesteld naar zijn geestvermogens en dit niet voldoende op een andere wijze kan plaatsvinden, ter observatie wordt overgebracht naar een in het bevel aan te duiden accommodatie, bedoeld in artikel 90sexies van het Wetboek van Strafrecht, of een instelling voor klinische observatie.
1. Het bevel, bedoeld in artikel 2.10.23, dan wel de afwijzing van een vordering of een verzoek daartoe wordt niet gegeven voordat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en de verdachte hierover is gehoord of behoorlijk opgeroepen. De rechter-commissaris nodigt de officier van justitie uit bij het horen aanwezig te zijn.
2. Het bevel dan wel de afwijzing van een vordering of een verzoek daartoe wordt direct aan de verdachte betekend.
1. Het verblijf in de accommodatie of instelling geldt als voorlopige hechtenis, duurt ten hoogste zeven weken en eindigt zodra de voorlopige hechtenis eindigt.
2. De rechter-commissaris kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte het bevel eenmaal met ten hoogste zeven weken verlengen. Op het bevel tot verlenging is artikel 2.10.24 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het oordeel van een of meer deskundigen achterwege kan blijven.
3. De rechter-commissaris kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte bevelen dat het verblijf in de accommodatie of instelling wordt beëindigd.
4. Onze Minister wijst de accommodaties en instellingen aan naar welke verdachten krachtens het bevel kunnen worden overgebracht.
1. De rechter-commissaris kan een getuige verhoren. Hij roept de getuige daartoe op. De rechter-commissaris kan bepalen dat de oproeping wordt betekend. De getuige is verplicht op de oproeping van de rechter-commissaris te verschijnen.
2. De rechter-commissaris verleent toegang tot het bijwonen van het verhoor van de getuige aan de advocaat van de getuige, tenzij het belang van het onderzoek of het belang van de getuige zich daartegen verzet en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
3. Indien de officier van justitie de getuige heeft toegezegd dat hij op geen andere wijze dan als bedreigde getuige of als afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden, zal worden verhoord, stelt de officier van justitie de rechter-commissaris en de verdachte daarvan direct in kennis. Vervolgens dient de officier van justitie, indien hij dit nog niet heeft gedaan, de vordering, bedoeld in de artikelen 2.10.39, eerste lid, of 2.10.45, eerste lid, in.
4. Het derde lid is niet van toepassing in geval van oproeping van de getuige als bedreigde getuige of als afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden.
Op het verhoor van de getuige zijn de artikelen 2.10.14, 2.10.15, 2.10.16, 2.10.18, 2.10.20 en 2.10.21 van overeenkomstige toepassing.
1. De rechter-commissaris stelt de raadsman van de verdachte in de gelegenheid het verhoor van de getuige bij te wonen, voor zover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet.
2. De raadsman kan de vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien. De rechter-commissaris stelt op een door hem geschikt geacht moment de raadsman in de gelegenheid vragen te stellen. Indien de getuige tijdens het opsporingsonderzoek nog niet is verhoord en op verzoek van de verdachte wordt verhoord, krijgt de raadsman als eerste de gelegenheid om vragen te stellen. De rechter-commissaris kan bepalen dat vragen door zijn tussenkomst worden gesteld.
1. De rechter-commissaris stelt de verdachte op zijn verzoek in de gelegenheid het verhoor van de getuige bij te wonen. De verdachte doet dit verzoek tegelijk met het verzoek als bedoeld in artikel 2.10.2 of zo spoedig mogelijk nadat hij ervan in kennis is gesteld dat de rechter-commissaris ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of na verwijzing door de rechtbank een getuige zal verhoren. Artikel 2.10.28, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. De rechter-commissaris beslist op het verzoek van de verdachte, nadat hij de officier van justitie en de getuige in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunt daarover kenbaar te maken. Hij kan het verzoek van de verdachte afwijzen, indien een gegrond vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring in aanwezigheid van de verdachte schade zal lijden en het voorkomen van deze schade zwaarder weegt dan het belang van de verdachte om bij het verhoor van de getuige aanwezig te zijn, of indien het belang van het onderzoek of het belang van een goede rechtspleging zich tegen de aanwezigheid van de verdachte verzet.
3. De rechter-commissaris kan bevelen dat de verdachte de plaats van verhoor zal verlaten indien deze een ordelijk verloop van het verhoor van de getuige verhindert.
1. De rechter-commissaris beëdigt de getuige dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen.
2. Indien een getuige met een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap naar het oordeel van de rechter-commissaris de betekenis van de eed niet voldoende beseft, of indien de getuige de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, wordt hij niet beëdigd, maar aangemaand de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen.
3. In het proces-verbaal wordt van de beëdiging of aanmaning melding gemaakt.
1. Indien de verdachte bekend is vraagt de rechter-commissaris de getuige of hij bloed- of aanverwant is van de verdachte en zo ja, in welke graad.
2. De rechter-commissaris kan bepalen dat het vragen naar een gegeven als bedoeld in artikel 1.6.1 achterwege zal worden gelaten, indien er een gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd. De rechter-commissaris neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om onthulling van dit gegeven te voorkomen.
3. Bij toepassing van het tweede lid blijft vermelding van de gegevens, bedoeld in artikel 1.6.1, eerste lid, achterwege.
4. In geval van een verhoor van een bedreigde getuige of van een afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden, blijft het eerste lid buiten toepassing.
1. De rechter-commissaris kan beletten dat antwoorden op vragen over een bepaald gegeven ter kennis komen van de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman, indien een gegrond vermoeden bestaat dat door de openbaarmaking van dit gegeven:
a. de getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd,
b. een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad, of
c. het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad.
2. De rechter-commissaris neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om onthulling van een gegeven als in het eerste lid bedoeld te voorkomen. Hij is daartoe bevoegd gegevens in processtukken onvermeld te laten.
3. Indien de rechter-commissaris belet dat een antwoord ter kennis komt van de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman, wordt in het proces-verbaal vermeld dat de gestelde vraag is beantwoord.
4. De rechter-commissaris kan bepalen dat de verdachte en zijn raadsman het verhoor van de getuige niet mogen bijwonen voor zover dit met het oog op de in het eerste lid vermelde belangen noodzakelijk is. In dat geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij aanwezig te zijn.
5. De officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman kunnen, indien de getuige buiten hun aanwezigheid wordt ondervraagd, vragen opgeven die zij gesteld wensen te zien. De rechter-commissaris deelt hun zo spoedig mogelijk mee wat de getuige heeft verklaard, voor zover dit met de bescherming van de in het eerste lid vermelde belangen verenigbaar is.
1. De rechter-commissaris kan beletten dat aan een vraag van de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman, gevolg wordt gegeven.
2. Van de omstandigheid dat het eerste lid is toegepast wordt in het proces-verbaal melding gemaakt.
1. Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettige grond weigert op de gestelde vragen te antwoorden of de van hem vereiste verklaring, eed of belofte af te leggen, beveelt de rechter-commissaris, indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist, ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte dat de getuige in gijzeling zal worden gesteld totdat de rechtbank over het voortduren van de gijzeling zal hebben beslist.
2. De rechter-commissaris doet binnen een dag nadat de gijzeling is aangevangen, verslag aan de rechtbank, tenzij de getuige eerder in vrijheid is gesteld. De rechtbank beveelt binnen twee dagen daarna, na verhoor van de getuige, dat deze in gijzeling wordt gehouden of in vrijheid wordt gesteld.
1. De rechtbank beveelt de gijzeling van de getuige voor ten hoogste twaalf dagen indien dit in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk is. Zij bepaalt daarbij het tijdstip waarop de getuige opnieuw aan haar wordt voorgeleid om te worden gehoord.
2. De rechtbank kan op verslag van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte bevelen dat de gijzeling van de getuige die bij zijn verhoor te kennen heeft gegeven te blijven bij zijn weigering aan zijn verplichting tot antwoorden te voldoen en daarvoor geen wettige grond heeft, telkens met ten hoogste twaalf dagen wordt verlengd. Zij bepaalt daarbij telkens een tijdstip van voorgeleiding.
3. De rechtbank kan zich voorafgaand aan de beslissing tot het verlenen van het bevel tot gijzeling of de verlenging daarvan laten voorlichten door een vertegenwoordiger van het ambt, de beroepsgroep of de stand waartoe de getuige aan wie het functioneel verschoningsrecht toekomt, behoort.
1. De rechter-commissaris beveelt de invrijheidstelling van de getuige zodra deze aan zijn verplichting heeft voldaan of zijn verklaring niet meer nodig is.
2. De rechtbank kan op elk moment ambtshalve, op verslag van de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de getuige, zijn invrijheidstelling bevelen. De getuige wordt gehoord, althans opgeroepen.
3. In ieder geval geeft de officier van justitie opdracht tot invrijheidstelling zodra het onderzoek door de rechter-commissaris overeenkomstig artikel 2.10.68 is beëindigd.
Alle beslissingen waarbij gijzeling wordt bevolen of verlengd, of waarbij een verzoek van de getuige tot invrijheidstelling wordt afgewezen, worden binnen een dag aan de getuige betekend.
1. Gedurende de gijzeling kan de getuige zich beraden met een advocaat.
2. De advocaat heeft vrije toegang tot de getuige, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van de inhoud door anderen wordt kennisgenomen, een en ander onder het vereiste toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
3. De rechter-commissaris staat de advocaat op zijn verzoek toe van de processen-verbaal van de verhoren van de getuige kennis te nemen.
4. De rechter-commissaris kan met instemming van de officier van justitie en voor zover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet, de advocaat op zijn verzoek toestaan ook van de overige processtukken kennis te nemen.
1. De rechter-commissaris beveelt ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of van de getuige, dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige zijn identiteit verborgen wordt gehouden, indien:
a. de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaaleconomisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, en
b. de getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen.
2. De officier van justitie, de verdachte, en de getuige worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Voor de getuige die nog geen rechtsbijstand heeft, wordt een advocaat aangewezen. De aanwijzing vindt plaats in opdracht van de rechter-commissaris door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
1. Het bevel wordt zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de verdachte en de getuige, met vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het rechtsmiddel dat daartegen openstaat, moet worden ingesteld.
2. De rechter-commissaris gaat niet over tot het verhoor van de getuige zolang tegen zijn beslissing nog beroep openstaat en, zo dit is ingesteld, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor toelaat. In dat geval houdt de rechter-commissaris het proces-verbaal van verhoor van de getuige onder zich totdat op het beroep is beslist.
3. Indien in beroep wordt geoordeeld dat de getuige geen bedreigde getuige is en de rechter-commissaris de getuige al met inachtneming van de artikelen 2.10.41 tot en met 2.10.44 heeft verhoord, draagt de rechter-commissaris er zorg voor dat het proces-verbaal van verhoor van de getuige wordt vernietigd. De rechter-commissaris maakt hiervan proces-verbaal op. Artikel 2.10.44 is van overeenkomstige toepassing.
1. Voorafgaand aan het verhoor van een bedreigde getuige stelt de rechter-commissaris zich op de hoogte van zijn identiteit en vermeldt hij in het proces-verbaal dit te hebben gedaan.
2. De getuige wordt overeenkomstig artikel 2.10.30 beëdigd of aangemaand.
3. De rechter-commissaris verhoort de bedreigde getuige op zodanige wijze dat zijn identiteit verborgen blijft.
1. Indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige dit vereist, kan de rechter-commissaris bepalen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel beiden het verhoor van de bedreigde getuige niet mogen bijwonen. In het laatste geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij aanwezig te zijn.
2. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman, indien hij het verhoor van de getuige niet heeft bijgewoond, zo spoedig mogelijk in kennis van de inhoud van de door de getuige afgelegde verklaring, en stelt hem in de gelegenheid om door middel van telecommunicatie of, indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige dat niet toelaat, schriftelijk de vragen op te geven die hij gesteld wenst te zien. Tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor toelaat, kunnen vragen vóór de aanvang van het verhoor worden opgegeven.
3. In het geval dat de rechter-commissaris belet dat een door de bedreigde getuige gegeven antwoord ter kennis komt van de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman, doet de rechter-commissaris in het proces-verbaal opnemen dat de gestelde vraag door de bedreigde getuige is beantwoord.
Tijdens het verhoor onderzoekt de rechter-commissaris de betrouwbaarheid van de bedreigde getuige en legt daarover in het proces-verbaal rekenschap af.
1. De rechter-commissaris neemt, zoveel mogelijk in overleg met de officier van justitie, de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de identiteit van de bedreigde getuige en de getuige, ten aanzien van wie een verzoek of vordering als bedoeld in artikel 2.10.39, eerste lid, is ingediend waarop nog niet onherroepelijk is beslist, verborgen te houden.
2. Hij kan voor dat doel in processtukken gegevens over de identiteit van de getuige onvermeld laten of processtukken anonimiseren.
3. De anonimisering wordt door de rechter-commissaris en de griffier ondertekend of gewaarmerkt.
1. De rechter-commissaris beveelt ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of van de getuige, dat een getuige als afgeschermde getuige wordt verhoord indien, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, het belang van de staatsveiligheid dat eist.
2. De officier van justitie, de verdachte en de getuige worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
1. De rechter-commissaris beveelt ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of van de getuige, dat bij gelegenheid van het verhoor van de afgeschermde getuige zijn identiteit verborgen wordt gehouden, indien een zwaarwegend belang van de getuige of van een ander dan wel het belang van de staatsveiligheid dat vereist. In dat geval stelt hij zich voorafgaand aan het verhoor van de afgeschermde getuige op de hoogte van zijn identiteit en vermeldt hij in het proces-verbaal dit te hebben gedaan.
2. De getuige wordt overeenkomstig artikel 2.10.30 beëdigd of aangemaand.
3. Indien de rechter-commissaris het bevel geeft, verhoort hij de afgeschermde getuige op een zodanige wijze dat zijn identiteit verborgen blijft.
1. Indien een belang als bedoeld in artikel 2.10.46, eerste lid, dat vereist, kan de rechter-commissaris bepalen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel beiden het verhoor van de afgeschermde getuige niet mogen bijwonen. In het laatste geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij aanwezig te zijn.
2. De rechter-commissaris draagt er zorg voor dat het proces-verbaal van verhoor van de afgeschermde getuige geen verklaring bevat die strijdig is met een belang als bedoeld in artikel 2.10.46, eerste lid.
3. De rechter-commissaris brengt, indien de getuige daarmee instemt, het proces-verbaal ter kennis van de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman. De getuige kan zijn instemming alleen onthouden indien het belang van de staatsveiligheid dit vereist. In geval de getuige zijn instemming onthoudt, draagt de rechter-commissaris er zorg voor dat het proces-verbaal van verhoor en alle andere gegevens met betrekking tot het verhoor direct worden vernietigd. De rechter-commissaris maakt hiervan proces-verbaal op.
4. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie, de verdachte of zijn raadsman, indien deze het verhoor van de getuige niet heeft bijgewoond, in de gelegenheid om door middel van telecommunicatie of, indien een belang als bedoeld in het eerste lid dat niet toelaat, schriftelijk de vragen op te geven die hij gesteld wenst te zien. Tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor toelaat, kunnen vragen voor de aanvang van het verhoor worden opgegeven.
5. Artikel 2.10.42, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Tijdens het verhoor van de afgeschermde getuige onderzoekt de rechter-commissaris de betrouwbaarheid van de verklaring van de afgeschermde getuige. Hij legt daarover in het proces-verbaal rekenschap af.
1. De rechter-commissaris neemt, indien hij het in artikel 2.10.46, eerste lid, omschreven bevel geeft, zoveel mogelijk in overleg met de officier van justitie, de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de identiteit van de afgeschermde getuige en de persoon ten aanzien van wie een verzoek of een vordering als bedoeld in artikel 2.10.46, eerste lid, wordt gedaan, verborgen te houden.
2. Artikel 2.10.44, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De rechter-commissaris kan een deskundige benoemen.
2. Bij een vordering of verzoek tot benoeming van een deskundige kunnen een of meer personen ter benoeming worden voordragen. Tenzij de voorgedragen persoon is geregistreerd in het register, bedoeld in artikel 1.7.2, geeft de officier van justitie of de verdachte op waarom hij als deskundige moet worden aangemerkt.
3. Tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet, kiest de rechter-commissaris een of meer van de deskundigen uit de voorgedragen personen.
1. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie en de verdachte direct in kennis van de benoeming en de onderzoeksopdracht en stelt hen in de gelegenheid binnen een door hem te bepalen termijn te vorderen of verzoeken de opdracht aan te passen.
2. De rechter-commissaris kan ambtshalve of op vordering van de officier van justitie de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, uitstellen, totdat het belang van het onderzoek zich daartegen niet meer verzet.
3. De deskundige kan de rechter-commissaris ter verheldering van zijn opdracht vragen stellen. Van zijn antwoord daarop stelt de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte in kennis. De rechter-commissaris kan de kennisgeving uitstellen zolang het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
4. De rechter-commissaris kan met de deskundige overleggen. Hij stelt de officier van justitie en de verdachte in de gelegenheid daarbij aanwezig te zijn, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
5. Nadat de deskundige de rechter-commissaris in kennis heeft gesteld van zijn verslag, brengt de rechter-commissaris het verslag ter kennis van de officier van justitie en de verdachte, zodra het belang van het onderzoek dat toelaat.
1. De rechter-commissaris kan de deskundige opdragen aanvullend onderzoek te doen, of een nieuwe deskundige benoemen met een opdracht tot uitvoering van een aanvullend onderzoek of een tegenonderzoek.
2. De verdachte kan ter ondersteuning van zijn verzoek hiertoe kennisnemen van de stukken en de onderzoeksresultaten waarop de conclusies van het eerste onderzoek zijn gebaseerd. In het belang van het onderzoek kan de rechter-commissaris, na de officier van justitie te hebben gehoord, ambtshalve of op vordering van de officier van justitie bepalen dat de kennisneming geheel of gedeeltelijk niet wordt toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de kennisneming.
3. Op een vordering of verzoek tot benoeming van een nieuwe deskundige is artikel 2.10.52, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing. Het nieuwe onderzoek moet gelijkwaardig zijn aan het eerste onderzoek.
4. Op het aanvullende onderzoek of het tegenonderzoek is artikel 2.10.53 van overeenkomstige toepassing.
1. De nieuwe deskundige die een aanvullend onderzoek of een tegenonderzoek verricht krijgt toegang tot het onderzoeksmateriaal en het verslag van de eerste deskundige.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van het aanvullende onderzoek of het tegenonderzoek.
De rechter-commissaris kan een benoemde of een andere deskundige verhoren. De rechter-commissaris roept hem daartoe op. De rechter-commissaris kan bepalen dat de oproeping wordt betekend. De deskundige is verplicht op de oproeping van de rechter-commissaris te verschijnen.
1. De rechter-commissaris vraagt de deskundige bij aanvang van het verhoor naar zijn beroep en, indien de verdachte bekend is, of hij bloed- of aanverwant is van de verdachte en zo ja, in welke graad. Zo nodig doet de rechter-commissaris de deskundige mededeling van een hem toekomend verschoningsrecht overeenkomstig de artikelen 1.6.5 en 1.6.6 tot en met 1.6.9.
2. De rechter-commissaris beëdigt de deskundige dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren.
1. De officier van justitie stelt de rechter-commissaris in kennis van de afspraak die hij voornemens is te maken met een verdachte die bereid is een getuigenverklaring af te leggen in de zaak tegen een andere verdachte in ruil voor de toezegging dat bij de vervolging in zijn eigen zaak strafvermindering met toepassing van artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht zal worden gevorderd. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op het afleggen van een getuigenverklaring in het kader van een opsporingsonderzoek naar een uit feiten of omstandigheden voortvloeiend redelijk vermoeden dat in georganiseerd verband misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, worden beraamd of gepleegd die naar hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, dan wel naar een verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. De afspraak heeft uitsluitend betrekking op strafvermindering als bedoeld in artikel 44a, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. De voorgenomen afspraak bevat een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van:
a. de misdrijven waarover en zo mogelijk de verdachte tegen wie de getuige bereid is een getuigenverklaring af te leggen;
b. de strafbare feiten waarvoor de getuige in de zaak waarin hij zelf verdachte is, zal worden vervolgd en op welke die toezegging betrekking heeft;
c. de voorwaarden die aan de getuige, tevens verdachte, worden gesteld en waaraan deze bereid is te voldoen;
d. de inhoud van de toezegging van de officier van justitie.
3. Op vordering van de officier van justitie toetst de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de voorgenomen afspraak. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris de gegevens die hij voor de beoordeling daarvan behoeft.
4. Afspraken als bedoeld in het eerste lid worden vooraf, afzonderlijk vastgelegd. Op de vastlegging is artikel 2.1.15, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Van afspraken die niet worden aangemerkt als een afspraak, bedoeld in het eerste lid, en die voor het onderzoek in de zaak van betekenis kunnen zijn, wordt in een proces-verbaal melding gemaakt. Dit proces-verbaal wordt door de officier van justitie zo spoedig mogelijk bij de processtukken gevoegd.
1. De getuige die met de officier van justitie overlegt over het maken van een afspraak als bedoeld in artikel 2.10.59, kan zich laten bijstaan door een advocaat. Voor de getuige die nog geen rechtsbijstand heeft, wordt een advocaat aangewezen. De aanwijzing vindt plaats in opdracht van de rechter-commissaris door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
2. De rechter-commissaris hoort de getuige over de voorgenomen afspraak.
3. De rechter-commissaris beoordeelt de rechtmatigheid van de afspraak. Hij houdt daarbij rekening met de dringende noodzaak en met het belang van het verkrijgen van de door de getuige af te leggen verklaring. Hij geeft tevens een oordeel over de betrouwbaarheid van de getuige. Hij legt zijn oordeel neer in een beslissing. Indien hij de afspraak rechtmatig oordeelt, komt deze tot stand.
4. De officier van justitie voegt de processen-verbaal en andere gegevens die zijn verkregen door het maken van de afspraak niet bij de processtukken voordat de rechter-commissaris de afspraak rechtmatig heeft geoordeeld.
De beslissing van de rechter-commissaris wordt direct ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de getuige.
1. Nadat de afspraak rechtmatig is geoordeeld wordt de getuige door de rechter-commissaris verhoord.
2. Deze getuige kan niet worden verhoord met toepassing van de artikelen 2.10.39 tot en met 2.10.44.
3. Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, brengt de rechter-commissaris de totstandkoming van de afspraak en de inhoud daarvan ter kennis van de verdachte te wiens laste de verklaring is afgelegd.
4. De rechter-commissaris kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de getuige bevelen dat de identiteit van de getuige voor een bepaalde termijn voor de verdachte verborgen wordt gehouden. Het bevel wordt voor de beëindiging van het onderzoek door de rechter-commissaris opgeheven.
1. De artikelen 2.10.59 tot en met 2.10.62 zijn van overeenkomstige toepassing indien de officier van justitie voornemens is een afspraak te maken met een veroordeelde die bereid is een getuigenverklaring af te leggen, in ruil voor de toezegging van de officier van justitie dat deze bij de indiening van een verzoekschrift om gratie een positief advies tot vermindering van de opgelegde straf met ten hoogste de helft zal uitbrengen. De voorwaarden voor het uitbrengen van een positief advies zijn dezelfde als genoemd in artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht voor het vorderen en toepassen van strafvermindering.
2. Bij de vastlegging van de voorgenomen afspraak geldt niet het vereiste genoemd in artikel 2.10.59, tweede lid, onderdeel b.
1. Zo spoedig mogelijk en uiterlijk drie maanden nadat de gevangenhouding van de verdachte is bevolen, stelt de officier van justitie indien hij nog geen procesinleiding kan indienen, de verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt en de rechter-commissaris in kennis van de stand van zaken in het opsporingsonderzoek. De kennisgeving bevat:
a. een opgave als bedoeld in artikel 4.1.1, derde lid, onderdelen a en b, of, indien de stand van zaken in het opsporingsonderzoek dit nog niet toelaat, een omschrijving van het feit of de feiten waarop het opsporingsonderzoek betrekking heeft;
b. een aanduiding van het moment waarop naar verwachting de procesinleiding zal worden ingediend.
2. De officier van justitie draagt er zorg voor dat de verdachte kan kennisnemen van de beschikbare processtukken. Indien hij de verdachte in het belang van het onderzoek de kennisneming van bepaalde processtukken onthoudt, stelt hij hem hiervan in kennis.
De rechter-commissaris kan na ontvangst van de kennisgeving, bedoeld in artikel 2.10.64, en indien hij op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 onderzoek verricht tevens ambtshalve, in het belang van de voortgang van het onderzoek de officier van justitie en de verdachte een termijn stellen voor het indienen of onderbouwen van een vordering of een verzoek. Hij voegt de termijnstelling bij de processtukken.
1. De rechter-commissaris kan op vordering van de officier van justitie, op verzoek van de verdachte die is verhoord, en indien hij op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 onderzoek verricht tevens ambtshalve, de officier van justitie en de verdachte oproepen voor een regiebijeenkomst.
2. Tijdens een regiebijeenkomst wordt de stand van zaken in het onderzoek besproken en kunnen eerder ingediende vorderingen of verzoeken tot het verrichten van onderzoek worden toegelicht en zo nodig aangepast, dan wel kunnen nieuwe vorderingen of verzoeken worden gedaan. De rechter-commissaris kan tijdens de regiebijeenkomst op vorderingen en verzoeken beslissen. Artikel 2.10.65 is van overeenkomstige toepassing.
3. Na afloop van de regiebijeenkomst worden in ieder geval de vorderingen, verzoeken en de beslissingen die de rechter-commissaris daarover heeft genomen, in het proces-verbaal vastgelegd. De rechter-commissaris voegt de oproeping voor en het proces-verbaal van de regiebijeenkomst bij de processtukken.
1. De rechter-commissaris kan op verzoek van de verdachte die is verhoord, en indien hij op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 onderzoek verricht tevens ambtshalve, de voortgang van het opsporingsonderzoek beoordelen. Hij kan daartoe bepalen dat hem de processtukken ter kennis worden gebracht. Indien hij dit nodig acht hoort de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte.
2. In het geval de rechter-commissaris de voortgang van het opsporingsonderzoek beoordeelt kan hij de officier van justitie een termijn stellen voor het nemen van een vervolgingsbeslissing. De rechter-commissaris kan de zaak tevens voorleggen aan de rechtbank, met het oog op toepassing van artikel 3.1.3.
1. Nadat de rechter-commissaris het onderzoek op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 heeft verricht, draagt hij, na de officier van justitie en de verdachte zo nodig te hebben gehoord, de stukken die op het onderzoek betrekking hebben aan de officier van justitie over met het oog op voeging van deze stukken bij de processtukken. Hij brengt de stukken tevens ter kennis van de verdachte, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
2. Indien de officier van justitie de rechter-commissaris ervan in kennis stelt dat hij van vervolging afziet, beëindigt de rechter-commissaris het onderzoek dat hij verricht.
3. De rechter-commissaris vermeldt de beëindiging van het onderzoek in het proces-verbaal en voegt dit bij de processtukken.
1. Indien de officier van justitie een procesinleiding indient bij de voorzitter van de rechtbank, stelt hij de rechter-commissaris die nog onderzoek verricht daarvan direct in kennis.
2. Nadien kan de rechter-commissaris, zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, onderzoek verrichten op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 met dien verstande, dat hij de bevoegdheden die hem in de Titels 10.2 tot en met 10.4 zijn toegekend alleen kan uitoefenen met de instemming van de voorzitter van de rechtbank. Hij vermeldt deze instemming in het proces-verbaal en voegt dit bij de processtukken.
3. De indiening van de procesinleiding staat niet in de weg aan de toepassing van Titel 10.5.
1. De officier van justitie kan beroep instellen tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een vordering op grond van dit hoofdstuk, tenzij het een vordering betreft op grond van:
a. artikel 2.10.1, eerste lid, en de officier van justitie inmiddels een procesinleiding heeft ingediend bij de voorzitter van de rechtbank;
b. artikel 2.10.45, eerste lid of 2.10.66, eerste lid.
2. De officier van justitie kan ook beroep instellen tegen:
a. het bevel van de rechter-commissaris op grond van artikel 2.10.25, derde lid, anders dan op vordering van de officier van justitie, dat het verblijf in de instelling wordt beëindigd;
b. de beslissing van de rechter-commissaris op grond van artikel 2.10.39, eerste lid, anders dan op vordering van de officier van justitie, dat ter gelegenheid van het verhoor van een getuige zijn identiteit verborgen wordt gehouden;
c. de beslissing van de rechter-commissaris, bedoeld in artikel 2.10.60, derde lid, dat de voorgenomen afspraak niet rechtmatig wordt geoordeeld.
3. Het beroep wordt behandeld door de rechtbank. Het beroep tegen de beslissingen, bedoeld in het tweede lid, wordt behandeld door het gerecht in feitelijke aanleg dat de zaak berecht of zal berechten.
4. De officier van justitie kan hoger beroep instellen tegen de afwijzing door de rechtbank van een vordering op grond van artikel 2.10.35, tweede lid, of 2.10.36, tweede lid.
5. De termijn voor het instellen van beroep of hoger beroep is twee weken na de dagtekening van de beslissing. De rechtbank of het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk.
1. De verdachte kan beroep instellen tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een verzoek op grond van dit hoofdstuk, tenzij het een verzoek betreft op grond van:
a. artikel 2.10.2, eerste lid, of 2.10.4 en de officier van justitie inmiddels een procesinleiding heeft ingediend bij de voorzitter van de rechtbank;
b. artikel 2.10.29, eerste lid, 2.10.45, eerste lid, 2.10.46, eerste lid, 2.10.66, eerste lid, of 2.10.67, eerste lid.
2. De verdachte kan ook beroep instellen tegen:
a. het bevel van de rechter-commissaris, bedoeld in artikel 2.10.23, of de verlenging daarvan op grond van artikel 2.10.25, tweede lid;
b. de beslissing van de rechter-commissaris, op grond van artikel 2.10.39, eerste lid, anders dan op verzoek van de verdachte, dat ter gelegenheid van het verhoor van een getuige zijn identiteit verborgen wordt gehouden.
3. Artikel 2.10.70, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. De verdachte kan hoger beroep instellen tegen de afwijzing door de rechtbank van een verzoek op grond van artikel 2.10.35, tweede lid.
5. De termijn voor het instellen van beroep of hoger beroep is twee weken na de dagtekening van de beslissing. In het geval van het tweede lid, onderdeel a, is de termijn drie dagen na de betekening van het bevel. In het geval van het tweede lid, onderdeel b, is de termijn twee weken na betekening van het bevel. De rechtbank of het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk.
1. De getuige kan hoger beroep instellen tegen de afwijzing door de rechtbank van een verzoek tot invrijheidstelling op grond van artikel 2.10.36, tweede lid. Het hoger beroep wordt ingesteld binnen drie dagen na de betekening van de beslissing. Na afwijzing in hoger beroep kan de getuige binnen diezelfde termijn beroep in cassatie instellen.
2. De getuige kan beroep instellen tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een vordering of verzoek tot het geven van een bevel op grond van artikel 2.10.39, eerste lid. Het beroep wordt ingesteld binnen twee weken na de betekening van de beslissing en wordt behandeld door het gerecht in feitelijke aanleg dat de zaak berecht.
3. Bij het instellen, intrekken of afstand doen van beroep op grond van het tweede lid blijft artikel 5.2.4, eerste lid, onderdeel a, buiten beschouwing.
4. De rechtbank, het gerechtshof of de Hoge Raad beslist zo spoedig mogelijk.
1. De officier van justitie neemt naar aanleiding van het opsporingsonderzoek een beslissing over het instellen van vervolging tegen de verdachte. Hij neemt daarbij de beginselen van een goede procesorde in acht, waaronder het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging.
2. Indien de officier van justitie van oordeel is dat vervolging door middel van een strafbeschikking of procesinleiding moet worden ingesteld, gaat hij daartoe zo spoedig mogelijk over.
3. Zodra het belang van het onderzoek dat toelaat, maar in ieder geval voordat de officier van justitie vervolging voor een misdrijf instelt, wordt de verdachte zo mogelijk verhoord of, indien hij niet eerder als zodanig is verhoord, op zijn verzoek daartoe in de gelegenheid gesteld.
4. Ingeval van een misdrijf, omschreven in artikel 245, 247, 248a, 248d of 248e van het Wetboek van Strafrecht en gepleegd ten aanzien van een minderjarige die twaalf jaar of ouder is, stelt de officier van justitie de minderjarige zo mogelijk in de gelegenheid zijn mening over de wenselijkheid van vervolging kenbaar te maken.
5. Voordat de officier van justitie vervolging voor een misdrijf instelt, roept hij de persoon voor wie krachtens artikel 65, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht door een wettelijk vertegenwoordiger een klacht is ingediend, op en stelt hij deze in de gelegenheid zijn mening over de wenselijkheid van vervolging kenbaar te maken. De oproeping daartoe blijft achterwege als het horen van deze persoon niet mogelijk of wenselijk is in verband met zijn lichamelijke of geestelijke toestand.
Indien een vervolging eindigt met een eindvonnis of eindarrest over de vragen, bedoeld in artikel 4.3.1, neemt de officier van justitie zo spoedig mogelijk een beslissing over het alsnog voortzetten van de vervolging. Artikel 3.4.2 is van overeenkomstige toepassing.
1. De rechtbank kan verklaren dat de zaak is geëindigd:
a. op verzoek van de verdachte die is verhoord;
b. op voordracht van de rechter-commissaris, bedoeld in artikel 2.10.67, tweede lid; of
c. op verzoek van de verdachte indien in het geval, bedoeld in artikel 3.1.2, of in het geval, bedoeld in artikel 4.1.15, vervolging uitblijft zonder dat de verdachte ervan in kennis is gesteld dat van voortzetting van de vervolging wordt afgezien.
2. De rechtstreeks belanghebbende die bekend is wordt gehoord, althans hiertoe opgeroepen.
3. De behandeling van het verzoek of de voordracht is niet openbaar.
4. De raadkamer kan, indien de officier van justitie aannemelijk maakt dat vervolging zal worden ingesteld of voortgezet, de beslissing telkens voor bepaalde tijd aanhouden.
5. De beslissing van de raadkamer wordt direct ter kennis gebracht van de rechtstreeks belanghebbende die bekend is.
Na een verklaring dat de zaak is geëindigd, kan tegen de gewezen verdachte geen vervolging worden ingesteld of voortgezet voor hetzelfde feit, behoudens in het geval nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Artikel 3.4.3, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De verdachte kan tegen de procesinleiding binnen een maand na de betekening ervan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank.
2. Indien de procesinleiding is ingediend bij de politierechter en de termijn van oproeping minder dan een maand bedraagt, moet het bezwaarschrift worden ingediend vóór het tijdstip van de terechtzitting dat in de oproeping is vermeld.
3. Indien de procesinleiding is ingediend bij de kantonrechter is een bezwaarschrift niet toegelaten.
1. De rechtbank bepaalt wanneer het bezwaarschrift wordt behandeld.
2. Indien de procesinleiding is ingediend bij de politierechter, vindt de behandeling van het bezwaarschrift plaats op het tijdstip dat in de oproeping is vermeld. De verdachte behoeft in dat geval voor de behandeling van het bezwaarschrift niet afzonderlijk te worden opgeroepen.
3. Het onderzoek op de terechtzitting wordt niet aangevangen voordat onherroepelijk op het bezwaarschrift is beslist.
4. De behandeling van het bezwaarschrift door de rechtbank is niet openbaar.
1. Indien de rechtbank oordeelt dat zij niet bevoegd is het strafbare feit te berechten, verklaart zij zich onbevoegd.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat:
a. de officier van justitie klaarblijkelijk niet-ontvankelijk is;
b. onvoldoende aanwijzing van schuld van de verdachte aan het tenlastegelegde feit aanwezig is; of
c. het tenlastegelegde feit of de verdachte klaarblijkelijk niet strafbaar is,
verklaart zij het bezwaarschrift gegrond en stelt zij de verdachte buiten vervolging. Indien de tenlastelegging betrekking heeft op meerdere feiten, kan zij de verdachte voor een of meer van deze feiten buiten vervolging stellen.
3. In alle andere gevallen verklaart de rechtbank hetzij de verdachte niet-ontvankelijk in zijn bezwaarschrift, hetzij het bezwaarschrift geheel of gedeeltelijk ongegrond.
Na een buitenvervolgingstelling kan de gewezen verdachte niet opnieuw worden vervolgd voor hetzelfde feit, behoudens in het geval nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Artikel 3.4.3, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie kan, indien hij vaststelt dat een overtreding is begaan of een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar, een strafbeschikking uitvaardigen.
2. De volgende straffen en maatregelen kunnen worden opgelegd:
a. een taakstraf van ten hoogste honderdtachtig uur;
b. een geldboete;
c. onttrekking aan het verkeer;
d. de verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ten behoeve van het slachtoffer;
e. ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor ten hoogste zes maanden.
3. Verder kan de strafbeschikking aanwijzingen bevatten waaraan de verdachte moet voldoen. Zij kunnen inhouden:
a. afstand van voorwerpen die zijn inbeslaggenomen en vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer;
b. uitlevering, of voldoening aan de Staat van de geschatte waarde, van voorwerpen die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring;
c. voldoening aan de Staat van een geldbedrag of overdracht van inbeslaggenomen voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel;
d. storting van een vast te stellen geldbedrag in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen, waarbij het bedrag niet hoger kan zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het feit kan worden opgelegd;
e. andere aanwijzingen, het gedrag van de verdachte betreffend, waaraan deze gedurende een bij de strafbeschikking te bepalen proeftijd van ten hoogste een jaar dient te voldoen.
4. Bij het opleggen van een taakstraf en het geven van aanwijzingen als bedoeld in het derde lid, onderdeel e, geldt als voorwaarde dat de verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt.
5. De proeftijd van een aanwijzing het gedrag van de verdachte betreffend loopt niet gedurende de tijd dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen.
6. De strafbeschikking vermeldt:
a. de naam en het van de verdachte bekende adres;
b. een opgave van het feit als bedoeld in artikel 4.1.1, derde lid, dan wel een korte omschrijving van de gedraging ter zake waarvan de strafbeschikking wordt uitgevaardigd, alsmede de tijd waarop en de plaats waar deze gedraging werd verricht;
c. het strafbare feit dat deze gedraging oplevert;
d. de opgelegde straffen, maatregelen en aanwijzingen;
e. de dag waarop zij is uitgevaardigd;
f. de wijze waarop verzet kan worden ingesteld;
g. de wijze van tenuitvoerlegging.
7. Indien blijkt dat de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst en de strafbeschikking is uitgevaardigd wegens een misdrijf, wordt de strafbeschikking of in ieder geval de in het zesde lid bedoelde onderdelen daarvan vertaald in een voor de verdachte begrijpelijke taal. De verdachte die de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, kan verzoeken dat de strafbeschikking in een voor hem begrijpelijke taal wordt vertaald.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan aan daartoe aan te wijzen opsporingsambtenaren in bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen zaken betreffende overtredingen tot wederopzegging de bevoegdheid worden verleend een strafbeschikking uit te vaardigen waarin een geldboete wordt opgelegd.
2. Verder kan bij algemene maatregel van bestuur aan daartoe aan te wijzen opsporingsambtenaren in bij die algemene maatregel van bestuur aangewezen zaken betreffende misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan zes jaar, welke van eenvoudige aard zijn, begaan door personen die de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, tot wederopzegging de bevoegdheid worden verleend een strafbeschikking uit te vaardigen waarin een geldboete van ten hoogste € 350 wordt opgelegd.
3. De opsporingsambtenaren maken van de hun op grond van het eerste en tweede lid verleende bevoegdheid gebruik volgens richtlijnen, vast te stellen door het College van procureurs-generaal. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de aanwijzing van opsporingsambtenaren, het toezicht op de wijze waarop zij van de hun verleende bevoegdheden gebruik maken alsmede de intrekking van de aanwijzing van een opsporingsambtenaar.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan aan daartoe aan te wijzen lichamen of personen, met een publieke taak belast, binnen daarbij gestelde grenzen de bevoegdheid worden verleend een strafbeschikking uit te vaardigen.
2. De lichamen en personen maken van de hun op grond van het eerste lid verleende bevoegdheid gebruik onder toezicht van en volgens richtlijnen vast te stellen door het College van procureurs-generaal. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot het toezicht op de wijze waarop zij van de hun verleende bevoegdheid gebruik maken alsmede de intrekking van een verleende bevoegdheid door het College van procureurs-generaal.
3. Het College van procureurs-generaal stelt richtlijnen als in het tweede lid bedoeld vast na overleg met de lichamen en personen, met een publieke taak belast, op wier gebruik van de bevoegdheid een strafbeschikking uit te vaardigen de richtlijn van invloed is, dan wel met organen die deze lichamen vertegenwoordigen.
1. Een strafbeschikking houdende een taakstraf, een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, dan wel een aanwijzing het gedrag van de verdachte betreffend, wordt slechts uitgevaardigd indien de verdachte door de officier van justitie is gehoord en daarbij heeft verklaard bereid te zijn de straf te voldoen dan wel zich aan de aanwijzing te houden. De verdachte wordt uiterlijk bij de aanvang van het horen gewezen op de mogelijkheid om toevoeging van een raadsman te verzoeken.
2. Een strafbeschikking houdende betalingsverplichtingen uit hoofde van geldboete en schadevergoedingsmaatregel, die afzonderlijk of gezamenlijk meer belopen dan € 2.000, wordt slechts uitgevaardigd indien de verdachte, bijgestaan door een raadsman, daaraan voorafgaand is gehoord door de officier van justitie die de strafbeschikking uitvaardigt.
3. Van het horen van de verdachte op grond van het eerste of tweede lid wordt een verslag opgemaakt. Indien de strafbeschikking afwijkt van door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, worden de redenen die tot afwijken hebben geleid vermeld, voor zover deze redenen niet al mondeling zijn opgegeven. Het opmaken van het verslag kan worden uitgesteld indien het horen van de verdachte op een geluidsopname of geluids- en beeldopname is vastgelegd. De artikelen 2.1.10, vierde lid, en 4.2.34 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. In het geval een strafbeschikking zal worden uitgevaardigd tegen de verdachte, kan de opsporingsambtenaar de verdachte een aankondiging van de strafbeschikking uitreiken. Deze aankondiging kan bij verdenking van een overtreding die met een motorrijtuig is begaan, ook worden achtergelaten in of aan het motorrijtuig. Het model van de aankondiging wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen aan het opleggen van straffen, maatregelen en aanwijzingen in een strafbeschikking nadere voorwaarden worden gesteld.
1. Een kopie van de strafbeschikking wordt zoveel mogelijk in persoon aan de verdachte uitgereikt. Artikel 1.9.13, achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. Indien uitreiking niet in persoon plaatsvindt, wordt de kopie toegezonden.
2. In geval de strafbeschikking betalingsverplichtingen inhoudt uit hoofde van geldboete en schadevergoedingsmaatregel die afzonderlijk of gezamenlijk meer belopen dan € 2.000, vindt toezending plaats langs elektronische weg, door plaatsing van een bericht in de elektronische voorziening onder notificatie aan de verdachte, of bij aangetekende brief.
3. Van elke uitreiking of toezending wordt aantekening gehouden op bij algemene maatregel van bestuur bepaalde wijze.
4. Indien aan de officier van justitie een verzoek als bedoeld in artikel 1.5.4 is gedaan, wordt aan het slachtoffer een kopie van de strafbeschikking toegezonden. Verder wordt een kopie toegezonden aan de rechtstreeks belanghebbende die de officier van justitie bekend is.
1. De strafbeschikking kan worden ingetrokken of gewijzigd door de officier van justitie die bevoegd is om een daartegen ingesteld verzet ter kennis van de rechtbank te brengen, ook in de gevallen waarin niet overeenkomstig Boek 5, Hoofdstuk 3, verzet is gedaan.
2. Een wijziging waardoor de omschrijving van het feit niet langer hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden, is niet toegestaan.
3. De officier van justitie kan de termijn verlengen die is gesteld bij een overeenkomstig artikel 3.3.1 gegeven aanwijzing.
4. Een kopie van de beschikking waarbij de strafbeschikking wordt gewijzigd of ingetrokken wordt aan de verdachte uitgereikt of aan hem toegezonden.
Indien tegen de verdachte een strafbeschikking is uitgevaardigd die volledig is tenuitvoergelegd of die door de officier van justitie wordt ingetrokken kan de verdachte, behoudens een daartoe strekkend bevel van het gerechtshof op grond van Hoofdstuk 5, voor hetzelfde feit niet opnieuw worden vervolgd.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën strafbeschikkingen ter zake van misdrijven worden aangewezen die op daarbij te bepalen wijze openbaar worden gemaakt.
2. De officier van justitie verstrekt desgevraagd een kopie van een strafbeschikking aan ieder ander dan de verdachte of zijn raadsman, tenzij verstrekking naar het oordeel van de officier van justitie ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie de strafbeschikking is uitgevaardigd of van derden, geheel of gedeeltelijk dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan de officier van justitie een geanonimiseerde kopie van de strafbeschikking verstrekken.
1. De officier van justitie kan indien het feit naar zijn oordeel bewijsbaar en strafbaar is, afzien van vervolging onder het stellen van bepaalde voorwaarden waaraan de verdachte binnen of gedurende een daarbij te bepalen termijn moet voldoen.
2. Bij de aan het gedrag van de verdachte te stellen voorwaarden behoort dat de verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt. Ten behoeve van de naleving van de voorwaarden wordt bij de uitvoering daarvan de identiteit van de verdachte vastgesteld op de wijze, bedoeld in artikel 1.4.8, eerste en tweede lid.
3. Indien de verdachte de gestelde voorwaarden niet naleeft, beslist de officier van justitie over het instellen van vervolging.
1. Indien de officier van justitie afziet van vervolging, stelt hij de verdachte die is verhoord van die beslissing direct in kennis. Door die kennisgeving eindigt de zaak.
2. De kennisgeving vermeldt op welke gronden van vervolging is afgezien en welke rechtsgevolgen volgens artikel 3.4.3, eerste lid, aan de kennisgeving zijn verbonden.
1. Na een kennisgeving van niet-vervolging kan de verdachte niet worden vervolgd voor hetzelfde feit, behalve in het geval dat:
a. nieuwe bezwaren bekend zijn geworden;
b. het gerechtshof een op grond van artikel 3.5.1 gedaan beklag gegrond verklaart en de opsporing van het feit waarop het beklag betrekking heeft of vervolging van de verdachte beveelt.
2. Als nieuwe bezwaren kunnen worden aangemerkt verklaringen van getuigen, deskundigen of van de verdachte, of andere uit wettige bewijsmiddelen blijkende omstandigheden die niet eerder zijn onderzocht of die na het nemen van de beslissing tot niet-vervolging bekend zijn geworden.
3. Tot vervolging wordt in geval van nieuwe bezwaren niet overgegaan dan na een ter zake van die bezwaren ingesteld opsporingsonderzoek. De officier van justitie kan het opsporingsonderzoek alleen instellen na een daartoe verkregen machtiging van de rechter-commissaris. Artikel 2.1.14 is van overeenkomstige toepassing.
4. De officier van justitie stelt de verdachte die een kennisgeving van niet-vervolging heeft ontvangen, in kennis van de instelling van het opsporingsonderzoek, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
5. Indien voor het feit aan de verdachte een bestuurlijke boete is opgelegd of een mededeling als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht is verzonden, heeft dit dezelfde rechtsgevolgen als een kennisgeving van niet-vervolging.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
1. De rechtstreeks belanghebbende kan zich bij het gerechtshof beklagen over het achterwege blijven van opsporing, vervolging of voortzetting van de vervolging van een strafbaar feit, alsmede over het vervolgen van een strafbaar feit door middel van een strafbeschikking.
2. Beklag over het achterwege blijven van opsporing van een strafbaar feit kan alleen plaatsvinden tegen een beslissing van de officier van justitie op een klacht van de rechtstreeks belanghebbende over niet-opsporing. Deze klacht wordt ingediend bij de officier van justitie onder wiens gezag het opsporingsonderzoek had moeten plaatsvinden of heeft plaatsgevonden. Artikel 3.5.4, tweede en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. De betrokken opsporingsdienst draagt er zorg voor dat de officier van justitie tijdig alle stukken en inlichtingen ontvangt die voor de beoordeling van de klacht van belang zijn. De officier van justitie neemt binnen zes weken een beslissing over de klacht. Van de beslissing van de officier van justitie worden de rechtstreeks belanghebbende die zich heeft beklaagd en, indien bekend, degene op wie de klacht betrekking heeft direct in kennis gesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de uitvoering van dit artikellid.
3. Indien de beslissing waarover is geklaagd, is genomen door een officier van justitie bij een arrondissementsparket, is het gerechtshof waaronder het arrondissement ressorteert, bevoegd te oordelen over het beklag. Indien de beslissing is genomen door een officier van justitie bij het landelijk parket of bij het functioneel parket, is het gerechtshof Den Haag bevoegd. Indien de beslissing is genomen naar aanleiding van het in de uitoefening van zijn functie gebruiken van geweld door een ambtenaar, aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste of negende lid, van de Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend, is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevoegd. Indien de beslissing is genomen door een officier van justitie bij het parket centrale verwerking openbaar ministerie, is bevoegd het gerechtshof in het ressort waar de klager woon- of verblijfplaats heeft. Bij gebreke daaraan is het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevoegd.
Onder rechtstreeks belanghebbende wordt mede verstaan een rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door het achterwege blijven van opsporing, vervolging of voortzetting van de vervolging van een strafbaar feit, of door het vervolgen van een strafbaar feit door middel van een strafbeschikking rechtstreeks wordt getroffen.
Na een buitenvervolgingstelling of een verklaring dat de zaak is geëindigd, is beklag ter zake van hetzelfde feit niet toegelaten, tenzij degene op wie het beklag betrekking heeft niet de gewezen verdachte is.
1. Het beklag wordt ingediend binnen drie maanden nadat de rechtstreeks belanghebbende in kennis is gesteld van een beslissing van de officier van justitie tot het achterwege laten van opsporing, van vervolging of van voortzetting van de vervolging van een strafbaar feit dan wel tot vervolging door middel van een strafbeschikking, dan wel nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de rechtstreeks belanghebbende met deze beslissing bekend is geraakt.
2. Het beklag is voorzien van een datum, naam en adres van de klager en geeft aan tegen welke beslissing van de officier van justitie het is gericht. Indien het beklag wordt gedaan namens een rechtspersoon, geeft het aan dat de indiener daartoe bevoegd en gemachtigd is.
3. Het beklag tegen vervolging door middel van een strafbeschikking kan ook na de in het eerste lid bedoelde termijn worden gedaan, indien de strafbeschikking niet volledig wordt tenuitvoergelegd.
4. Het gerechtshof stelt de klager in kennis van de ontvangst van het klaagschrift op het adres dat in het klaagschrift is vermeld.
5. Het gerechtshof draagt de advocaat-generaal op verslag te doen. De advocaat-generaal brengt verslag uit binnen drie maanden nadat hij de opdracht van het gerechtshof heeft ontvangen.
1. De behandeling van het beklag door het gerechtshof is niet openbaar.
2. Is het gerechtshof kennelijk onbevoegd om van het beklag kennis te nemen, de klager kennelijk niet-ontvankelijk in zijn beklag of het beklag kennelijk ongegrond, dan kan het gerechtshof zonder onderzoek op de zitting beslissen.
1. Het gerechtshof hoort de klager, althans roept hem daartoe behoorlijk op, behoudens in de gevallen, bedoeld in artikel 3.5.5, tweede lid.
2. Indien het beklag is gedaan door meer dan twee personen, kan het gerechtshof volstaan met het oproepen van de twee personen, van wie namen en adressen als eerste in het klaagschrift zijn vermeld.
1. Het gerechtshof kan degene op wie het beklag betrekking heeft oproepen om hem in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken over het beklag en de gronden waarop dat berust. De oproeping gaat vergezeld van een kopie van het klaagschrift of bevat een aanduiding van het feit waarop het beklag betrekking heeft.
2. Een bevel tot vervolging wordt niet gegeven voordat degene op wie het beklag betrekking heeft door het gerechtshof is gehoord, althans behoorlijk daartoe is opgeroepen. Artikel 1.6.1 is van overeenkomstige toepassing.
1. De klager en degene op wie het beklag betrekking heeft worden in de oproeping gewezen op het recht op rechtsbijstand, bedoeld in artikel 1.2.18, derde en vierde lid, en op de mogelijkheid om toevoeging van een advocaat te verzoeken.
2. De kennisneming van de stukken vindt plaats op de wijze door de voorzitter te bepalen. De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de advocaat-generaal, bepaalde stukken van kennisneming uitzonderen in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of van de opsporing en vervolging van strafbare feiten dan wel op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend. Van de omstandigheid dat stukken worden onthouden, worden de klager en degene op wie het beklag betrekking heeft in kennis gesteld.
3. De voorzitter kan, ambtshalve of op vordering van de advocaat-generaal, bepalen dat in het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer of van de opsporing en vervolging van strafbare feiten dan wel op zwaarwichtige gronden aan het algemeen belang ontleend, van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen kopie wordt verstrekt.
4. Van de beslissing om van bepaalde stukken of gedeelten daarvan geen kopie te verstrekken, worden de klager of degene op wie het beklag betrekking heeft in kennis gesteld.
1. Het horen van de klager en degene op wie het beklag betrekking heeft kan ook aan een lid van het gerechtshof worden opgedragen.
2. Het gerechtshof kan besluiten om de klager en degene op wie het beklag betrekking heeft op dezelfde zitting maar buiten elkaars aanwezigheid te horen.
3. Degene op wie het beklag betrekking heeft is niet verplicht op de vragen die hem worden gesteld, te antwoorden. Voordat hij wordt gehoord wordt hem dit meegedeeld. Deze mededeling wordt in het proces-verbaal opgenomen.
4. Het gerechtshof kan op vordering van de advocaat-generaal, op verzoek van de klager of degene op wie het beklag betrekking heeft dan wel ambtshalve, aan de rechter-commissaris of aan de raadsheer-commissaris opdracht geven om nader onderzoek te verrichten of te doen verrichten.
1. Indien het gerechtshof niet bevoegd is te oordelen over het beklag, verklaart het zich onbevoegd. Is het van oordeel dat een ander gerechtshof bevoegd is, dan verwijst het de zaak naar het bevoegd geachte gerechtshof.
2. Het gerechtshof kan bij het beoordelen van de ontvankelijkheid van de klager in zijn beklag rekening houden met door hem aangevoerde omstandigheden die hebben geleid tot overschrijding van de termijn voor het indienen van het beklag, bedoeld in artikel 3.5.4, eerste lid.
3. Het gerechtshof kan de klager niet-ontvankelijk verklaren in zijn beklag indien door de klager ter zake van hetzelfde feit al eerder beklag is gedaan en door hem geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een nieuwe beoordeling van het beklag aanleiding geven.
4. Indien het gerechtshof bevoegd is te oordelen over het beklag, de klager ontvankelijk is en het gerechtshof van oordeel is dat opsporing, vervolging of voortzetting van de vervolging moet plaatsvinden, beveelt het de opsporing van het feit waarop het beklag betrekking heeft of de vervolging voor dat feit. Het kan bij het bevel tot vervolging bepalen dat aan het bevel geen gevolg wordt gegeven indien de verdachte binnen of gedurende een bepaalde termijn voldoet aan een bepaalde voorwaarde, hem door de officier van justitie gesteld.
5. Het gerechtshof wijst het beklag af indien het dat beklag niet gegrond acht. Het gerechtshof kan het beklag ook afwijzen op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Van de beslissing van het gerechtshof wordt degene op wie het beklag betrekking heeft direct in kennis gesteld.
1. Tenzij het gerechtshof anders bepaalt, kan de vervolging niet worden ingesteld door het uitvaardigen van een strafbeschikking.
2. Indien het gerechtshof een bevel tot vervolging heeft gegeven, kan de officier van justitie niet van vervolging afzien, tenzij het gerechtshof na een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie daarmee heeft ingestemd.
3. De officier van justitie stelt zijn vordering met de gronden waarop van vervolging zou moeten worden afgezien en de processtukken ter beschikking van het gerechtshof.
4. Het gerechtshof kan in de gevallen waarin het de vordering kennelijk gegrond acht, afzien van een onderzoek op de zitting.
5. Indien de officier van justitie van oordeel is dat aan de door hem op grond van artikel 3.5.10, vierde lid, tweede zin, gestelde voorwaarde door de verdachte is voldaan, kan hij afzien van vervolging zonder de instemming van het gerechtshof, bedoeld in het tweede lid. Hij stelt de verdachte en de klager in kennis van zijn beslissing.
De leden van het gerechtshof die over het beklag hebben geoordeeld, nemen geen deel aan de berechting.
1. De officier van justitie kan hoger beroep instellen tegen de verklaring dat de zaak is geëindigd, bedoeld in artikel 3.1.3.
2. De termijn voor het instellen van beroep is twee weken na de dagtekening van de beslissing. Het gerechtshof beslist zo spoedig mogelijk.
1. De officier van justitie kan hoger beroep instellen tegen de beslissing tot onbevoegdverklaring of buitenvervolgingstelling, bedoeld in artikel 3.2.3.
2. De termijn voor het instellen van hoger beroep is twee weken na de dagtekening van de beslissing.
3. Tegen de beslissing van het gerechtshof staat voor de officier van justitie binnen twee weken na de dagtekening van de beslissing en voor de verdachte binnen twee weken na de betekening van die beslissing beroep in cassatie open.
4. Op de behandeling van het hoger beroep en het beroep in cassatie is artikel 3.2.2, vierde lid van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de Hoge Raad in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling kan bepalen dat zijn beslissing, na te zijn geanonimiseerd, in het openbaar wordt uitgesproken.
Indien binnen twee weken geen kopie of een geanonimiseerde kopie van de strafbeschikking wordt verstrekt als bedoeld in artikel 3.3.8, tweede lid, kan de verzoeker een klaagschrift indienen bij de officier van justitie, die het klaagschrift en de processtukken zo spoedig mogelijk ter kennis brengt van de rechtbank. De betrokken procespartij en haar raadsman of advocaat kunnen, in afwijking van artikel 1.2.15, tweede lid, niet van de inhoud van de processtukken kennisnemen dan voor zover de rechtbank dat toestaat.
1. De officier van justitie brengt de zaak ter berechting aan door een procesinleiding bij de voorzitter van de rechtbank in te dienen en deze aan de verdachte te betekenen. De berechting vangt hierdoor aan.
2. De officier van justitie brengt strafbare feiten waarvan dezelfde persoon wordt verdacht of zaken tegen verschillende verdachten ter gelijktijdige berechting aan indien dit in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak is.
3. De procesinleiding bevat:
a. een opgave van het feit dat wordt tenlastegelegd, met vermelding op welke plaats en omstreeks welke tijd het begaan zou zijn;
b. de wettelijke voorschriften waarbij het feit is strafbaar gesteld;
c. een opgave van de getuigen, deskundigen, slachtoffers, personen die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht kunnen uitoefenen en tolken die de officier van justitie voor de terechtzitting zal oproepen;
d. een opgave van geluids- of beeldopnamen waarvan geen volledig proces-verbaal is opgemaakt.
4. Indien de officier van justitie met het oog op het bepalen van de straf een niet tenlastegelegd feit op de terechtzitting ter sprake wenst te brengen, wordt dit feit in de procesinleiding kort aangeduid.
5. De officier van justitie stelt de verdachte de processtukken ter beschikking.
6. Indien een feit onder verwijzing naar het misdrijf, bedoeld in artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht wordt tenlastegelegd, kan in de procesinleiding hetzelfde feit niet tevens onder verwijzing naar een ander misdrijf worden tenlastegelegd.
1. In de procesinleiding wordt de verdachte gewezen op:
a. zijn recht op rechtsbijstand;
b. zijn recht op kennisneming van alle processtukken;
c. zijn recht om stukken in te dienen ter voeging bij de processtukken;
d. zijn recht om bij de rechtbank een bezwaarschrift tegen de procesinleiding in te dienen;
e. zijn recht om tot de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de rechter-commissaris te verzoeken onderzoek te verrichten op grond van de artikelen 2.10.2 tot en met 2.10.4;
f. zijn recht een verzoek als bedoeld in artikel 4.1.4, eerste en tweede lid, in te dienen.
2. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem een vertaling van de procesinleiding uitgereikt of toegezonden dan wel wordt hij in een voor hem begrijpelijke taal in kennis gesteld van de informatie, bedoeld in het eerste lid en in artikel 4.1.1, derde en vierde lid.
De voorzitter van de rechtbank kan ter voorbereiding van de terechtzitting overleg voeren met de officier van justitie en de verdachte. Hij stelt hen in kennis van standpunten die de ander in dat overleg heeft ingenomen en door hem genomen beslissingen.
1. De verdachte kan de voorzitter van de rechtbank verzoeken getuigen en deskundigen voor de terechtzitting te doen oproepen. De verdachte geeft aan de voorzitter de namen en de woon- of verblijfplaats op, of, indien deze gegevens onbekend zijn, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de getuige of deskundige.
2. De verdachte kan de voorzitter van de rechtbank verzoeken te bevelen dat de officier van justitie zo nauwkeurig mogelijk omschreven stukken zal overdragen met het oog op voeging van deze stukken bij de processtukken, dan wel dat hem met het oog op de onderbouwing van zijn verzoek de inzage van deze stukken wordt toegestaan. De verdachte kan de voorzitter van de rechtbank verzoeken te bevelen dat de officier van justitie stukken van overtuiging zal overleggen.
3. Een verzoek wordt ingediend binnen een maand na de betekening van de procesinleiding. De voorzitter kan de termijn ambtshalve of op verzoek van de verdachte met een door hem te bepalen termijn verlengen. De termijn kan met instemming van de verdachte worden verkort. Door de instemming stemt de verdachte tevens in met verkorting van de termijn, bedoeld in artikel 3.2.1, eerste lid.
4. De voorzitter stelt de officier van justitie in de gelegenheid binnen een door hem te bepalen termijn van ten hoogste twee weken zijn standpunt kenbaar te maken over een verzoek van de verdachte.
5. De voorzitter willigt een verzoek als bedoeld in het eerste lid niet in indien de officier van justitie aanvoert dat:
a. hij van oordeel is dat de gezondheid of het welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring op de terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige op de terechtzitting te kunnen ondervragen;
b. sprake is van een bedreigde getuige of een afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen is gehouden; of
c. hij de getuige heeft toegezegd dat deze op geen andere wijze zal worden verhoord dan als bedreigde of als afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden en nog niet onherroepelijk op een vordering als bedoeld in de artikelen 2.10.39, eerste lid, of 2.10.46, eerste lid, is beslist.
6. De voorzitter kan, indien de verdachte en de officier van justitie daarmee instemmen, de rechter-commissaris opdragen de getuige of deskundige te verhoren of bepalen dat een van de rechters die over de zaak oordelen, de getuige of deskundige als rechter-commissaris zal verhoren. Deze rechter kan aan het onderzoek op de terechtzitting deelnemen, tenzij bij het verhoren van de getuige of deskundige is bepaald dat de verdachte en zijn raadsman daarbij niet aanwezig mogen zijn. De voorzitter bepaalt of het verhoor op een geluidsopname of geluids- en beeldopname wordt vastgelegd en of van het verhoor volledig proces-verbaal wordt opgemaakt.
7. De voorzitter willigt een verzoek om voeging dan wel inzage van stukken als bedoeld in het tweede lid niet in indien de officier van justitie met inachtneming van artikel 1.8.5, vierde lid, weigert de stukken over te dragen dan wel inzage van de stukken toe te staan.
8. De voorzitter stelt de officier van justitie en de verdachte direct in kennis van zijn beslissing op een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid. Bij inwilliging van een verzoek beveelt de voorzitter dat de officier van justitie de getuige of deskundige zal oproepen, de stukken zal overdragen met het oog op voeging van deze stukken bij de processtukken, de verdachte de inzage van stukken zal toestaan of de stukken van overtuiging zal overleggen.
9. Indien een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt gedaan buiten de termijn, bedoeld in het derde lid, zijn het vierde tot en met het zevende lid van toepassing, tenzij de voorzitter van oordeel is dat het verzoek zich gelet op de dag die voor de terechtzitting is bepaald, niet voor inwilliging leent.
De voorzitter van de rechtbank kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte, de officier van justitie en de verdachte in de gelegenheid stellen voorafgaand aan het onderzoek op de terechtzitting schriftelijk standpunten uit te wisselen.
1. De voorzitter van de rechtbank bepaalt zo spoedig mogelijk in overleg met de officier van justitie en zo mogelijk in overleg met de verdachte of zijn raadsman de dag en het tijdstip waarop de terechtzitting plaatsvindt.
2. De voorzitter kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte, bepalen dat de inhoudelijke behandeling van de zaak wordt voorafgegaan door een regiezitting.
1. De voorzitter van de rechtbank kan ter voorbereiding van de terechtzitting bevelen dat:
a. de officier van justitie nader omschreven onderzoek zal verrichten of doen verrichten;
b. de officier van justitie stukken zal overdragen met het oog op voeging van deze stukken bij de processtukken, dan wel stukken van overtuiging zal overleggen;
c. van hetgeen op een geluids- of beeldopname is vastgelegd alsnog volledig proces-verbaal wordt opgemaakt;
d. de verdachte in persoon zal verschijnen en zo nodig een bevel tot medebrenging geven.
2. In het geval, bedoeld in artikel 4.2.2, eerste lid, geeft de voorzitter een bevel tot medebrenging tenzij de omstandigheden, bedoeld in artikel 4.2.2, tweede lid, zich naar zijn oordeel voordoen en de verplichte verschijning achterwege kan blijven.
1. De voorzitter van de rechtbank kan de officier van justitie bevelen getuigen of deskundigen voor de terechtzitting op te roepen. Het bevel vermeldt de namen en de woon- of verblijfplaats, of, indien deze gegevens onbekend zijn, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de getuige of deskundige. Artikel 4.1.4, zesde lid, is van toepassing.
2. Voordat de voorzitter het bevel geeft, stelt hij de officier van justitie in de gelegenheid binnen een door hem te bepalen termijn van ten hoogste twee weken zijn standpunt kenbaar te maken. Indien de officier van justitie aanvoert dat sprake is van een van de gronden vermeld in artikel 4.1.4, vijfde lid, geeft de voorzitter het bevel niet.
3. De voorzitter kan de medebrenging bevelen van de getuige of deskundige van wie op grond van feiten en omstandigheden aannemelijk is dat hij geen gevolg zal geven aan een oproeping om op de terechtzitting te verschijnen.
1. De officier van justitie roept de verdachte voor de terechtzitting op.
2. De oproeping wordt betekend en bevat de opgave en de wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 4.1.1, derde lid, onderdelen a en b. Artikel 4.1.1, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie roept voor de terechtzitting op:
a. de getuigen en deskundigen die hij in de procesinleiding heeft opgegeven;
b. de getuigen en deskundigen van wie de oproeping door de voorzitter is bevolen;
c. andere getuigen en deskundigen die de officier van justitie wenst te verhoren.
2. De voorzitter kan het verhoor van een getuige of deskundige, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a of c, aan de rechter-commissaris opdragen of bepalen dat een van de rechters die over de zaak oordelen, de getuige of deskundige als rechter-commissaris zal verhoren. Artikel 4.1.4, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De officier van justitie roept voorts voor de terechtzitting op:
a. het slachtoffer dat daarom heeft verzocht;
b. de persoon die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht kan uitoefenen en om oproeping heeft verzocht.
1. In de oproeping wordt de verdachte erop gewezen:
a. bij welke rechtbank, op welke datum en op welk tijdstip de terechtzitting plaatsvindt;
b. welke getuigen, deskundigen, slachtoffers, personen die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht kunnen uitoefenen of tolken worden opgeroepen;
c. dat hij het recht heeft de voorzitter van de rechtbank te verzoeken getuigen en deskundigen voor de terechtzitting te doen oproepen;
d. dat hij het recht heeft getuigen en deskundigen naar de terechtzitting mee te brengen;
e. dat hij het recht heeft de voorzitter van de rechtbank te verzoeken om een tolk te doen oproepen;
f. dat de voorzitter van de rechtbank of de rechtbank de persoonlijke verschijning of de medebrenging van de verdachte kan bevelen indien het wenselijk wordt geacht dat hij bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting aanwezig is;
g. dat hij in het geval van artikel 4.2.2, eerste lid, in persoon op de terechtzitting moet verschijnen en dat zijn medebrenging is bevolen overeenkomstig artikel 4.1.7, tweede lid, dan wel dat de rechtbank, indien hij niet verschijnt, overeenkomstig artikel 4.2.13, tweede lid, zijn medebrenging kan bevelen.
2. Indien de voorzitter heeft bepaald dat sprake is van een regiezitting wordt dit vermeld in de oproeping. In dat geval wordt in afwijking van het eerste lid, aanhef en onderdelen b, c en d, in de oproeping vermeld dat voor die terechtzitting geen getuigen en deskundigen worden opgeroepen dan wel met het oog op verhoor kunnen worden meegebracht.
3. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem een vertaling van de oproeping uitgereikt of toegezonden dan wel wordt hij in een voor hem begrijpelijke taal in kennis gesteld van de plaats, de datum en het tijdstip van de terechtzitting en de informatie, omschreven in het eerste en tweede lid.
1. Tussen de dag waarop de oproeping aan de verdachte is betekend en die van de terechtzitting moet een termijn van ten minste tien dagen verlopen. Deze termijn wordt als een termijn in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Algemene termijnenwet aangemerkt.
2. Indien de oproeping wordt betekend op de wijze bedoeld in artikel 1.9.12, tweede lid, kan de verdachte in de akte van uitreiking een ondertekende verklaring houdende zijn toestemming tot verkorting van deze termijn doen opnemen. Indien hij de verklaring niet kan ondertekenen, wordt de oorzaak daarvan in de akte vermeld.
1. De voorzitter van de rechtbank kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of zijn raadsman beslissen dat de behandeling van de zaak wordt uitgesteld. Artikel 4.1.9 is van overeenkomstige toepassing.
2. De voorzitter stelt de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman van zijn beslissing in kennis. Hij bepaalt een nieuwe dag en tijdstip van de terechtzitting en beveelt de oproeping van de procesdeelnemers genoemd in artikel 4.1.11.
1. Tot de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting kan de officier van justitie de procesinleiding intrekken, ook op gronden aan het algemeen belang ontleend. Hij stelt de voorzitter van de rechtbank en de verdachte hiervan direct in kennis. Indien de verdachte al voor de terechtzitting is opgeroepen, stelt de officier van justitie de procesdeelnemers, genoemd in artikel 4.1.11, eveneens in kennis van de intrekking.
2. In het geval van intrekking van de procesinleiding stelt de officier van justitie de verdachte tevens ervan in kennis dat hij van voortzetting van de vervolging afziet. Door die kennisgeving eindigt de zaak. Artikel 3.4.2, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het tweede lid kan de officier van justitie de verdachte direct ervan in kennis stellen dat hij voor het feit waarop de tenlastelegging betrekking heeft een strafbeschikking zal uitvaardigen.
4. Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing indien de officier van justitie met instemming van de voorzitter van de rechtbank de procesinleiding intrekt omdat hij van oordeel is dat:
a. de rechtbank onbevoegd is het feit te berechten en de vervolging bij een ander gerecht dient plaats te hebben; of
b. de zaak moet worden samengevoegd met een zaak waarin bij een andere rechtbank onderzoek is of wordt verricht.
1. Behalve de rechters en de griffier neemt aan de tafel van de rechtbank niemand plaats.
2. De rechter die als rechter-commissaris enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt, behoudens bij toepassing van artikel 4.2.51, derde lid, niet deel aan het onderzoek op de terechtzitting.
3. De rechter die op het beroep tegen het bevel van de rechter-commissaris, bedoeld in artikel 2.10.39, eerste lid, dan wel tegen de afwijzing van een vordering of een verzoek tot het geven van zodanig bevel heeft beslist dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige zijn identiteit verborgen wordt gehouden, neemt niet deel aan het onderzoek op de terechtzitting. Artikel 1.2.13, derde lid, is niet van toepassing.
1. De verdachte is verplicht in persoon op de terechtzitting te verschijnen indien hij zich in voorlopige hechtenis bevindt in verband met de zaak en het bevel tot voorlopige hechtenis niet is geschorst of indien hij zich in detentie bevindt in verband met een andere zaak dan die op de terechtzitting wordt behandeld. Deze verplichting betreft alleen de terechtzitting waarop de zaak inhoudelijk wordt behandeld en voor zover het een misdrijf betreft:
a. dat wordt genoemd in artikel 1.5.8, eerste lid; of
b. dat wordt genoemd in de artikelen 141, eerste lid en tweede lid, onder 1°, 181, onder 1° en 2°, 182, eerste en tweede lid, onder 1°, 248c, 252, tweede lid, 290, 296, eerste en tweede lid of 301, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
2. De rechtbank kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie, op verzoek van de verdachte of van het slachtoffer beslissen dat de verplichte verschijning van de verdachte achterwege blijft in verband met zwaarwegende belangen van de verdachte, het slachtoffer of een van de andere procesdeelnemers dan wel in het geval geen van de procesdeelnemers de verplichte verschijning wenselijk of noodzakelijk vindt.
1. Het onderzoek op de terechtzitting vindt in het openbaar plaats. De rechtbank kan bevelen dat het onderzoek geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren plaatsvindt. Dit bevel kan worden gegeven in het belang van de goede zeden, de openbare orde, de staatsveiligheid, en ook indien de belangen van personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, andere procesdeelnemers of anderszins bij de zaak betrokkenen dit eisen. Het bevel kan ook worden gegeven indien de openbaarheid naar het oordeel van de rechtbank het belang van een goede rechtspleging ernstig zou schaden.
2. Voordat de rechtbank het bevel geeft, hoort zij, zo nodig met gesloten deuren, de officier van justitie, de verdachte en andere procesdeelnemers.
3. Het bevel wordt vastgelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting.
4. Tot bijwoning van de niet openbare terechtzitting kan de voorzitter bijzondere toegang verlenen.
5. Tot bijwoning van een openbare terechtzitting worden als toehoorders niet toegelaten personen die de leeftijd van twaalf jaar nog niet hebben bereikt, tenzij de voorzitter in een bijzonder geval anders oordeelt. De voorzitter heeft de bevoegdheid om toehoorders niet toe te laten indien zij de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt. Deze bevoegdheid bestaat niet bij slachtoffers.
De rechtbank kan bepalen dat van het onderzoek op de terechtzitting een geluidsopname of een geluids- en beeldopname wordt gemaakt. De voorzitter doet daarvan mededeling.
1. De voorzitter heeft de leiding over het onderzoek op de terechtzitting en bewaakt de orde. Hij geeft daartoe de nodige bevelen.
2. De voorzitter kan op grond van klemmende redenen bevelen dat een vraag door zijn tussenkomst wordt gesteld.
3. De voorzitter kan een lid van de meervoudige kamer aanwijzen en hem in zijn plaats belasten met de leiding over het onderzoek. Dit lid oefent de taken en bevoegdheden uit die aan de voorzitter zijn toegekend.
1. Tot het nemen van elke rechterlijke beslissing op grond van de bepalingen van dit hoofdstuk kan door de officier van justitie een vordering en door de verdachte een verzoek worden gedaan, tenzij de wet anders bepaalt.
2. Tot het nemen van de rechterlijke beslissing op grond van artikel 4.2.3, eerste lid, tweede zin, kan ook een verzoek worden gedaan door de getuige, de deskundige, het slachtoffer en de persoon die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht kan uitoefenen.
3. De vorderingen en verzoeken worden gemotiveerd.
4. De rechterlijke beslissingen op grond van de bepalingen van dit hoofdstuk worden gemotiveerd voor zover dat voor de begrijpelijkheid van die beslissingen noodzakelijk is. De beslissingen worden op de terechtzitting uitgesproken.
1. Voordat de rechtbank beslist op een verzoek van de verdachte, hoort zij de officier van justitie.
2. Voordat de rechtbank beslist op een vordering van de officier van justitie, stelt zij de verdachte in de gelegenheid daarover het woord te voeren.
1. Elke bevoegdheid die de verdachte in dit hoofdstuk is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de op de terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 4.2.14 tot de verdediging van de afwezige verdachte is gemachtigd.
2. In alle gevallen waarin in dit hoofdstuk de instemming of het horen van de verdachte of zijn raadsman is vereist, geldt dit alleen ten opzichte van de op de terechtzitting aanwezige verdachte of zijn raadsman.
1. De rechtbank zet het onderzoek op de terechtzitting onafgebroken voort.
2. De rechtbank kan het onderzoek onderbreken vanwege de uitgebreidheid of de duur ervan of voor het nemen van rust.
3. De rechtbank kan beslissen dat van het onderzoek dat voor de onderbreking heeft plaatsgevonden een proces-verbaal wordt opgemaakt. Dit proces-verbaal bevat de gegevens, bedoeld in artikel 4.2.68, eerste lid, en de redenen voor onderbreking. Het proces-verbaal wordt ondertekend door de voorzitter of een van de andere rechters en de griffier en wordt voor de hervatting van het onderzoek ter kennis gebracht van de procespartijen.
4. De artikelen 4.2.57, eerste, tweede en vierde lid, en 4.2.59 zijn van overeenkomstige toepassing.
De voorzitter opent het onderzoek door het doen uitroepen van de zaak tegen de verdachte.
De voorzitter deelt de verdachte mee dat hij oplettend moet zijn op hetgeen hij zal horen en dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
1. De rechtbank onderzoekt de geldigheid van de betekening van de oproeping aan de niet verschenen verdachte. Indien blijkt dat deze niet op geldige wijze is betekend, spreekt zij de nietigheid van de oproeping uit.
2. Indien de verdachte in strijd met artikel 4.2.2, eerste lid, niet in persoon op de terechtzitting verschijnt, beveelt de rechtbank de medebrenging van de verdachte, tenzij zonder onderzoek van de zaak zelf blijkt van nietigheid van de tenlastelegging, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Artikel 4.2.2, tweede lid, is van toepassing.
3. Indien de rechtbank het wenselijk acht dat een verdachte buiten het geval van het tweede lid bij de behandeling van de zaak op de terechtzitting aanwezig is, beveelt zij dat de verdachte in persoon zal verschijnen. Zij kan daartoe ook zijn medebrenging bevelen.
4. Indien de verdachte of zijn raadsman een verzoek tot uitstel heeft gedaan dat door de voorzitter niet is ingewilligd, beslist de rechtbank op het verzoek. Indien de rechtbank het verzoek afwijst, wordt het onderzoek met inachtneming van artikel 4.2.15, eerste lid, voortgezet.
5. Indien de rechtbank een bevel geeft als bedoeld in het tweede of derde lid, of het verzoek, bedoeld in het vierde lid, inwilligt, beveelt de rechtbank de schorsing van het onderzoek voor bepaalde of onbepaalde tijd.
6. Indien een van de vereisten van artikel 4.1.13, niet is nageleefd, schorst de rechtbank het onderzoek, tenzij de verdachte is verschenen. Indien de verschenen verdachte verzoekt om schorsing in het belang van zijn verdediging, schorst de rechtbank het onderzoek, tenzij zij oordeelt dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad wanneer het onderzoek wordt voortgezet. Deze beslissing wordt gemotiveerd.
De verdachte die niet verschijnt, kan zich op de terechtzitting laten verdedigen door een raadsman die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
1. Indien de verdachte niet op de terechtzitting verschijnt verleent de rechtbank tegen de verdachte verstek indien zij geen aanleiding ziet voor:
a. het nietig verklaren van de oproeping op grond van artikel 4.2.13, eerste lid; of
b. het verlenen van een bevel tot medebrenging van de verdachte.
Het bepaalde in de eerste zin vindt geen toepassing indien de verdachte zich laat verdedigen door een raadsman die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
2. De rechtbank verklaart het verstek vervallen indien de verdachte alsnog op de terechtzitting of na de hervatting daarvan verschijnt of zich alsnog laat verdedigen door een raadsman die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
3. Bij toepassing van het tweede lid wordt het onderzoek opnieuw aangevangen, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met voortgang in de stand waarin het onderzoek zich ten tijde van het vervallen verklaren van het verstek bevindt.
4. Indien het onderzoek opnieuw wordt aangevangen, kan de rechtbank bepalen dat bepaalde delen van het onderzoek niet opnieuw zullen plaatsvinden.
De voorzitter stelt vast welke getuigen, deskundigen, slachtoffers, personen die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht kunnen uitoefenen en tolken op de terechtzitting zijn verschenen.
1. De voorzitter kan bevelen dat de in artikel 4.2.16 genoemde personen zich zullen begeven naar door hem aangewezen ruimtes.
2. De voorzitter kan, gehoord de officier van justitie en de verdachte, getuigen toestaan tot een bepaald tijdstip weg te gaan.
3. De voorzitter neemt zo nodig maatregelen om te beletten dat getuigen voor het afleggen van hun verklaring op de terechtzitting:
a. contact met elkaar hebben;
b. kennis nemen van eerder op de terechtzitting afgelegde verklaringen van andere getuigen en de verdachte.
1. Indien het slachtoffer of de persoon die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht kan uitoefenen, niet op de terechtzitting is verschenen, kan de rechtbank bevelen dat hij zal worden opgeroepen om op een nader te bepalen tijdstip op de terechtzitting te verschijnen.
2. Indien het slachtoffer of de persoon die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht kan uitoefenen na de oproeping niet op de terechtzitting verschijnt, kan de rechtbank van hernieuwde oproeping afzien.
1. Ten aanzien van een niet verschenen getuige beveelt de rechtbank:
a. de hernieuwde oproeping indien de getuige aan een eerdere oproeping geen gehoor heeft gegeven;
b. de oproeping indien de officier van justitie de oproeping heeft verzuimd;
c. de oproeping, indien daartoe binnen de termijn, gesteld in artikel 4.1.4, derde lid, een verzoek is gedaan dat niet is ingewilligd, en de verdachte dit verzoek herhaalt of de rechtbank de getuige ambtshalve wenst te verhoren.
2. De rechtbank kan van de oproeping dan wel de hernieuwde oproeping afzien indien zij van oordeel is dat:
a. het onaannemelijk is dat de getuige op de terechtzitting kan worden verhoord binnen een termijn die met het oog op een behoorlijke behandeling van de zaak aanvaardbaar is;
b. het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring op de terechtzitting in gevaar wordt gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige op de terechtzitting te kunnen verhoren;
c. redelijkerwijs valt aan te nemen dat daardoor het openbaar ministerie niet in zijn vervolging of de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.
3. Daarnaast kan de rechtbank van de oproeping afzien indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen of hebben ingestemd.
4. De rechtbank kan de medebrenging van de getuige bevelen.
1. De rechtbank kan het verhoor van een niet verschenen getuige opdragen aan de rechter-commissaris indien het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak daardoor niet wordt geschaad.
2. Daarnaast kan de rechtbank het verhoor opdragen aan de rechter-commissaris indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen of hebben ingestemd.
3. Indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen of hebben ingestemd kan de rechtbank de voorzitter of een van de rechters die over de zaak oordelen als rechter-commissaris aanwijzen. Deze rechter kan aan het verdere onderzoek op de terechtzitting deelnemen, tenzij bij het verhoren van de getuige is bepaald dat de verdachte en zijn raadsman daar niet bij aanwezig mogen zijn.
4. Het verhoor wordt uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van Boek 2, Titel 10.3.
1. Een bevel tot oproeping van de getuige blijft achterwege indien de officier van justitie aanvoert dat:
a. sprake is van een bedreigde of afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen is gehouden; of
b. hij de getuige heeft toegezegd dat deze op geen andere wijze zal worden verhoord dan als bedreigde getuige of afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden, en nog niet onherroepelijk op een vordering als bedoeld in artikel 2.10.39, eerste lid, of artikel 2.10.46, eerste lid, is beslist.
2. In het geval van het eerste lid, onderdeel b, draagt de rechtbank het verhoor van de getuige op aan de rechter-commissaris, tenzij redelijkerwijs valt aan te nemen dat de verdachte door het achterwege blijven van het verhoor niet in zijn verdediging wordt geschaad. De officier van justitie dient direct nadat de stukken aan de rechter-commissaris zijn overgedragen de vordering, bedoeld in artikel 2.10.39, eerste lid, of artikel 2.10.45, eerste lid, in.
Verschenen getuigen worden verhoord, tenzij daarvan wordt afgezien met toestemming van de officier van justitie en de verdachte dan wel op de gronden, bedoeld in artikel 4.2.19, tweede lid, onderdelen b en c. Artikel 4.2.20 is van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie draagt de zaak voor.
2. De voorzitter kan de officier van justitie vragen stellen over de inhoud en strekking van de tenlastelegging. De officier van justitie kan hierop antwoorden. De voorzitter stelt de verdachte in de gelegenheid naar aanleiding van dat antwoord opmerkingen te maken.
1. Indien zonder onderzoek van de zaak zelf kan blijken van nietigheid van de tenlastelegging, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, kan de verdachte dit direct na de voordracht van de zaak door de officier van justitie aanvoeren en toelichten.
2. De officier van justitie kan daarop antwoorden.
3. De verdachte en daarna de officier van justitie kunnen nogmaals het woord voeren. De verdachte krijgt de gelegenheid om als laatste het woord te voeren.
4. De rechtbank gaat tot beraadslaging over en doet uitspraak over het gevoerde verweer.
5. De rechtbank verwerpt het verweer als zij van oordeel is dat het ongegrond is of dat de gegrondheid ervan niet zonder onderzoek van de zaak zelf kan worden vastgesteld. De beslissing is gemotiveerd. Het onderzoek van de zaak wordt direct voortgezet.
6. De rechtbank kan ook ambtshalve de nietigheid van de tenlastelegging, haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie aan de orde stellen. Zij hoort de officier van justitie en de verdachte. De verdachte krijgt de gelegenheid om als laatste het woord te voeren.
7. Indien de rechtbank het verweer gegrond acht of ambtshalve oordeelt dat sprake is van nietigheid van de tenlastelegging, haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wijst zij eindvonnis overeenkomstig Titel 3.5.
1. De officier van justitie kan vorderen dat de tenlastelegging wordt gewijzigd. Hij brengt daartoe de inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijzigingen ter kennis van de rechtbank en vordert dat die wijzigingen zullen worden toegelaten.
2. Indien de rechtbank de vordering toewijst, laat zij de inhoud van de wijzigingen in het proces-verbaal vastleggen. Wijzigingen waardoor de tenlastelegging niet langer hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht zou inhouden, worden niet toegelaten.
1. Indien de tenlastelegging overeenkomstig artikel 4.2.27, tweede lid, is gewijzigd, reikt de griffier de verdachte de gewijzigde tenlastelegging uit, tenzij de rechtbank oordeelt dat ermee kan worden volstaan de verdachte in kennis te stellen van de wijzigingen.
2. Het onderzoek wordt direct of na een korte onderbreking voortgezet. Indien de verdachte daarom verzoekt, schorst de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd, tenzij zij van oordeel is dat de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad wanneer het onderzoek direct wordt voortgezet.
3. Indien tegen de verdachte verstek is verleend, wordt het onderzoek direct voortgezet indien de verdachte door het achterwege laten van betekening van de wijziging niet in zijn verdediging wordt geschaad. In het andere geval schorst de rechtbank het onderzoek en wordt de gewijzigde tenlastelegging hem zo spoedig mogelijk betekend.
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem in geval van schorsing een vertaling van de gewijzigde tenlastelegging dan wel van de wijzigingen in de tenlastelegging verstrekt of wordt die informatie in een voor hem begrijpelijke taal aan hem meegedeeld.
De rechtbank kan de officier van justitie en de verdachte in de gelegenheid stellen schriftelijk standpunten uit te wisselen.
1. Indien strafbare feiten waarvan dezelfde persoon wordt verdacht bij verschillende procesinleidingen ter berechting zijn aangebracht en de behandeling daarvan op dezelfde terechtzitting plaatsvindt, beveelt de rechtbank de voeging, indien deze in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak is.
2. De rechtbank beveelt de splitsing van gevoegde strafbare feiten indien de voeging niet in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak is.
1. De processtukken worden door de voorzitter of een van de rechters ter sprake gebracht voor zover deze van belang kunnen zijn voor de door de rechtbank te nemen beslissingen.
2. Door de officier van justitie en door de verdachte aangeduide processtukken of delen daarvan worden op hun vordering of verzoek eveneens ter sprake gebracht.
3. Het ter sprake brengen van processtukken kan bestaan uit het kort aanduiden, het samenvatten of het voorlezen van de inhoud. Het ter sprake brengen van processtukken bestaande uit geluids- of beeldopnamen kan bestaan uit het kort aanduiden, het samenvatten, het vertonen of het ten gehore brengen van de inhoud.
4. Het ter sprake brengen van processtukken kan achterwege blijven indien de officier van justitie en de verdachte daarmee instemmen. Indien op de terechtzitting een slachtoffer aanwezig is, kan het ter sprake brengen achterwege blijven indien ook het slachtoffer daarmee instemt.
5. Indien een schriftelijke uitwisseling van standpunten heeft plaatsgehad, wordt de inhoud daarvan in elk geval kort aangeduid overeenkomstig het derde lid.
1. Eigen waarnemingen kunnen door de voorzitter of een van de rechters ter sprake worden gebracht.
2. Gegevens die geen deel uitmaken van de processtukken maar worden ontleend aan voor een ieder toegankelijke openbare bronnen, kunnen door de voorzitter of een van de rechters ter sprake worden gebracht.
De voorzitter toont zo nodig stukken van overtuiging. De voorzitter kan de verdachte, getuigen en deskundigen hierover verhoren.
De rechtbank kan bepalen dat door een opsporingsambtenaar dan wel de rechter-commissaris en diens griffier van hetgeen op een geluids- of beeldopname is vastgelegd alsnog volledig proces-verbaal wordt opgemaakt.
1. De voorzitter verhoort de verdachte. Hij geeft daarna de rechters, de officier van justitie en de raadsman gelegenheid tot het stellen van vragen aan de verdachte. De voorzitter, de rechters, de officier van justitie en de raadsman kunnen ook gedurende de verdere loop van het onderzoek vragen stellen aan de verdachte.
2. De voorzitter kan bepalen dat de verdachte in afwezigheid van een of meer andere verdachten of getuigen zal worden verhoord.
3. Artikel 4.2.39 is van toepassing.
4. Bij het verhoor van de verdachte wordt zo veel mogelijk onderzocht of zijn verklaring op eigen wetenschap berust.
1. De voorzitter kan bepalen dat de vragen met betrekking tot de geestvermogens van de verdachte in zijn afwezigheid zullen worden gesteld en behandeld, en dat de officier van justitie of de raadsman in afwezigheid van de verdachte het woord zal voeren over zijn geestvermogens.
2. Na terugkeer van de verdachte in de zittingzaal wordt hem meegedeeld wat is voorgevallen.
1. De voorzitter vraagt de getuige naar zijn beroep en of hij bloed- of aanverwant is van de verdachte en zo ja, in welke graad.
2. Indien gegrond vermoeden bestaat dat de getuige in verband met het afleggen van zijn verklaring overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn beroep zal worden belemmerd, kan de rechtbank bepalen dat het vragen naar een gegeven als bedoeld in artikel 1.6.1 dan wel het eerste lid door de voorzitter achterwege zal worden gelaten. De rechtbank neemt de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de onthulling van dit gegeven te voorkomen.
3. De voorzitter beëdigt daarna de getuige dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. Artikel 2.10.30, tweede lid, betreffende de vervanging van de beëdiging door een aanmaning, is van overeenkomstige toepassing.
1. De voorzitter verhoort de getuige.
2. De voorzitter geeft daarna de rechters en de officier van justitie de gelegenheid om vragen te stellen aan de getuige.
3. De voorzitter geeft de verdachte de gelegenheid om vragen te stellen aan de getuige en om naar aanleiding van de verklaring van de getuige opmerkingen te maken.
4. Indien de getuige tijdens het opsporingsonderzoek nog niet is verhoord en op verzoek van de verdachte wordt verhoord, krijgt de verdachte als eerste de gelegenheid om vragen te stellen. Daarna verhoort de voorzitter de getuige. De voorzitter geeft vervolgens de rechters en de officier van justitie de gelegenheid om vragen te stellen aan de getuige.
5. De voorzitter stelt de officier van justitie in de gelegenheid om naar aanleiding van de ondervraging bedoeld in het vierde lid opmerkingen te maken.
1. De officier van justitie en de verdachte kunnen met betrekking tot een vraag opmerkingen maken voordat deze wordt beantwoord.
2. De rechtbank kan beletten dat aan een vraag gesteld door de officier van justitie of door de verdachte of zijn raadsman gevolg wordt gegeven.
1. Indien de getuige bij zijn verhoor zonder wettige grond weigert op de gestelde vragen te antwoorden of de van hem vereiste verklaring, eed of belofte af te leggen, beveelt de rechtbank, indien zij dit in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht, zijn gijzeling voor ten hoogste een maand. De rechtbank beveelt daarbij op welk tijdstip de getuige opnieuw aan haar zal worden voorgeleid. Voorgeleiding vindt in ieder geval plaats binnen twee weken nadat het bevel tot gijzeling is gegeven.
2. Voordat het bevel tot gijzeling wordt gegeven worden de getuige en zijn advocaat gehoord over de reden van zijn weigering.
3. De rechtbank beveelt het ontslag van de getuige uit de gijzeling zodra hij aan zijn verplichtingen heeft voldaan of het onderzoek op de terechtzitting is gesloten. Artikel 2.10.36, tweede lid, is van toepassing.
4. De artikelen 2.10.35, derde lid, 2.10.37, 2.10.38 en 2.10.72, eerste lid, zijn van toepassing.
1. Indien een getuige ervan verdacht wordt zich op de terechtzitting aan het misdrijf van meineed schuldig te hebben gemaakt, kan de rechtbank bevelen dat de griffier direct een proces-verbaal opmaakt, dat door de voorzitter, de rechters en de griffier wordt ondertekend. Het proces-verbaal bevat de verklaring van de getuige.
2. De verklaring van de getuige wordt hem voorgelezen; daarna wordt hem gevraagd of hij in zijn verklaring volhardt en zo ja, of hij deze wil ondertekenen. Bij gebreke van ondertekening vermeldt het proces-verbaal de weigering of de reden van verhindering.
3. Het proces-verbaal wordt door de rechtbank ter kennis gebracht van de officier van justitie.
1. Na het afleggen van zijn verklaring blijft de getuige in de zittingzaal, tenzij de rechtbank met toestemming van de officier van justitie en de verdachte bepaalt dat de getuige weg mag gaan, zo nodig met het bevel op een daarbij te bepalen tijdstip opnieuw aanwezig te zijn. De toestemming van de verdachte is niet vereist indien ten aanzien van de getuige het vermoeden, bedoeld in artikel 4.2.37, tweede lid, bestaat.
2. De voorzitter kan bevelen dat de getuige na diens verhoor de zittingzaal zal verlaten en dat hij op een later tijdstip zal worden binnengelaten om nogmaals te worden verhoord.
3. De voorzitter kan bevelen dat de verdachte de zittingzaal zal verlaten, opdat de getuige in zijn afwezigheid zal worden verhoord. Na zijn terugkeer in de zittingzaal wordt aan de verdachte direct meegedeeld wat is voorgevallen.
1. Alle bepalingen in Afdeling 2.4.3 over het verhoor van getuigen zijn van overeenkomstige toepassing op het verhoor van deskundigen, met uitzondering van de artikelen 4.2.37, derde lid, en 4.2.40.
2. De deskundige wordt beëdigd dat hij naar waarheid en zijn geweten zal verklaren.
1. De rechtbank kan aan de deskundige opdracht geven om voorafgaand aan zijn verhoor kennis te nemen van het verslag van een andere deskundige of het verhoor van die andere deskundige bij te wonen.
2. De rechtbank kan aan de deskundige vragen stellen naar aanleiding van het verslag of het verhoor van een andere deskundige.
3. De rechtbank kan de deskundige in de gelegenheid stellen om naar aanleiding van het verslag of het verhoor van een andere deskundige opmerkingen te maken.
Degene die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht kan uitoefenen, krijgt de gelegenheid om een verklaring af te leggen. Indien meer dan drie indirecte slachtoffers hebben meegedeeld dat zij van hun spreekrecht gebruik willen maken, en zij het onderling niet eens kunnen worden over wie van hen het woord zal voeren, beslist de voorzitter welke drie personen van het spreekrecht gebruik kunnen maken. De beslissing van de voorzitter laat onverlet dat de echtgenoot, geregistreerde partner of een andere levensgezel het woord kan voeren ter uitoefening van het spreekrecht.
De voorzitter en de rechters kunnen degene die het spreekrecht heeft uitgeoefend vragen over zijn verklaring stellen. Nadere vragen van de officier van justitie en de verdachte worden door tussenkomst van de voorzitter gesteld.
De officier van justitie legt een lijst met op grond van artikel 2.7.4, eerste lid, inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen over.
1. Indien de rechtbank dit in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht, beveelt zij de oproeping van een getuige of deskundige. De rechtbank kan tevens de medebrenging van de getuige of deskundige bevelen. Artikel 4.2.21 is van toepassing.
2. Indien de rechtbank het in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht aan een nieuwe deskundige onderzoek op te dragen, benoemt zij, gehoord de officier van justitie en de verdachte, een deskundige en verleent zij hem opdracht tot het uitbrengen van een verslag.
1. Indien de rechtbank dit in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht, beveelt zij dat de officier van justitie nader omschreven onderzoek zal verrichten of doen verrichten.
2. Indien de rechtbank dit in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht, beveelt zij dat de officier van justitie bepaalde stukken zal overdragen met het oog op voeging van deze stukken bij de processtukken dan wel de verdachte de inzage van stukken zal toestaan met het oog op de onderbouwing van een verzoek tot het doen voegen van stukken bij de processtukken. Artikel 4.1.4, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de rechtbank dit in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht, beveelt zij dat de officier van justitie bepaalde stukken van overtuiging zal overleggen.
1. Indien de rechtbank dit in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht, draagt zij de rechter-commissaris op enig onderzoek te verrichten. Zij duidt het onderwerp van het onderzoek aan en, zo nodig, de wijze waarop dit moet worden ingesteld. Tevens vermeldt zij, in het geval aan de rechter-commissaris het verhoor van getuigen of deskundigen wordt opgedragen, of het verhoor op een geluidsopname of geluids- en beeldopname wordt vastgelegd en of van het verhoor volledig proces-verbaal wordt opgemaakt.
2. De rechtbank kan bepalen dat de rechter-commissaris naast de hem opgedragen werkzaamheden ander onderzoek kan verrichten dat hij in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht.
3. In het geval het onderzoek uitsluitend zal bestaan in het verhoren van getuigen of het verlenen van een opdracht aan, het benoemen en verhoren van deskundigen, kan de rechtbank de voorzitter of een van de rechters die over de zaak oordelen als rechter-commissaris aanwijzen. Deze rechter kan aan het verdere onderzoek op de terechtzitting deelnemen, tenzij bij het verhoren van de getuige of deskundige is bepaald dat de verdachte en zijn raadsman daar niet bij aanwezig mogen zijn.
4. Boek 2, Hoofdstuk 10, is op het onderzoek van toepassing, met uitzondering van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.9, 2.10.59 tot en met 2.10.65 en 2.10.67 tot en met 2.10.69.
1. De rechtbank draagt het verhoor van een getuige in ieder geval op aan de rechter-commissaris indien:
a. de getuige een bedreigde of afgeschermde getuige is wiens identiteit verborgen is gehouden; of
b. de officier van justitie de getuige heeft toegezegd dat hij op geen andere wijze zal worden verhoord dan als bedreigde getuige of als afgeschermde getuige, en nog niet onherroepelijk op een vordering als bedoeld in artikel 2.10.39, eerste lid, of 2.10.46, eerste lid, is beslist.
2. De officier van justitie dient direct nadat de stukken aan de rechter-commissaris zijn overgedragen de vordering, bedoeld in de artikelen 2.10.39, eerste lid, of 2.10.45, eerste lid, in.
1. Indien de rechtbank het in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht dat een onderzoek wordt ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt en dit niet voldoende op een andere wijze kan plaatsvinden, beveelt zij bij een gemotiveerde beslissing dat de verdachte ter observatie zal worden overgebracht naar een in het bevel aan te duiden accommodatie, bedoeld in artikel 90sexies van het Wetboek van Strafrecht, of een instelling voor klinische observatie.
2. Het bevel kan ook worden gegeven indien de rechtbank overweegt toepassing te geven aan artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht.
3. Het bevel wordt pas gegeven nadat het oordeel van een of meer deskundigen is ingewonnen en de officier van justitie, de verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid zijn gesteld om te worden gehoord.
4. Indien het gaat om een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt, is artikel 2.10.25 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de bevelen worden gegeven door de rechtbank.
5. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht, geldt het verblijf in de accommodatie of instelling als verpleging van overheidswege. Het verblijf duurt ten hoogste zeven weken. De rechtbank kan te allen tijde bevelen dat het verblijf wordt beëindigd.
6. Bij toepassing van het tweede lid kan de verdachte worden aangehouden op bevel van de officier van justitie of een hulpofficier van justitie in het arrondissement waarin de verdachte feitelijk verblijft. Na de aanhouding wordt de verdachte direct overgebracht naar een door Onze Minister aangewezen accommodatie of instelling.
1. Indien de rechtbank dit in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht, beveelt zij dat een schouw zal worden gehouden of dat getuigen of verdachten elders dan in de zittingzaal worden verhoord. In dat geval beveelt zij dat de terechtzitting tijdelijk zal worden verplaatst.
2. De rechtbank is bevoegd ten behoeve van de schouw met door haar aangewezen personen elke plaats te betreden. De rechtbank en de door haar aangewezen personen kunnen de hulp inroepen van de politie en de Koninklijke marechaussee.
3. De rechtbank is bevoegd naar aanleiding van de situatie op de plaats waar de tijdelijke terechtzitting zal worden gehouden de nodige bevelen te geven voor de wijze van behandeling van de zaak op die terechtzitting.
1. Indien de rechtbank nader onderzoek beveelt of indien zij schorsing om een andere reden in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak noodzakelijk acht, schorst de rechtbank het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde of onbepaalde tijd.
2. De schorsing voor bepaalde tijd kan zo nodig telkens tot een nader te bepalen tijdstip worden verlengd.
3. De redenen voor de schorsing worden in het proces-verbaal vastgelegd.
4. In geval van schorsing wordt een proces-verbaal opgemaakt dat de gegevens, bedoeld in artikel 4.2.68, eerste lid, bevat. Bij instemming van de officier van justitie en de verdachte kan artikel 4.2.70 worden toegepast. Het proces-verbaal wordt ondertekend door de voorzitter of een van de andere rechters en de griffier en wordt voor de hervatting van het onderzoek ter kennis gebracht van de procespartijen. In geval artikel 4.2.70 wordt toegepast, wordt de geluidsopname of geluids- en beeldopname voor de hervatting van het onderzoek bij de processtukken gevoegd.
1. Indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt en de rechtbank het onderzoek voor bepaalde tijd schorst, stelt zij de termijn van de schorsing op niet meer dan drie maanden.
2. Indien de rechtbank het onderzoek voor onbepaalde tijd schorst, stelt zij een uiterste termijn waarbinnen het onderzoek moet worden hervat. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien het onderzoek voor bepaalde tijd wordt geschorst, deelt de voorzitter de datum en het tijdstip van hervatting van het onderzoek mee aan:
a. de verdachte en zijn raadsman;
b. de getuigen en deskundigen die nog niet op de terechtzitting zijn verhoord;
c. het slachtoffer en de persoon die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht kan uitoefenen; en
d. de tolken.
2. De mededeling geldt als oproeping.
3. De personen, bedoeld in het eerste lid, die bij de mededeling niet aanwezig waren, worden voor de nadere terechtzitting opgeroepen.
4. De rechtbank kan getuigen en deskundigen die al op de terechtzitting zijn verhoord alsmede tolken aanwijzen wier aanwezigheid op de nadere terechtzitting is vereist. Een vordering daartoe van de officier van justitie of een verzoek van de verdachte wordt toegewezen, tenzij de rechtbank van oordeel is dat door een afwijzing redelijkerwijs het openbaar ministerie niet in zijn vervolging en de verdachte niet in zijn verdediging wordt geschaad.
1. Indien het onderzoek voor onbepaalde tijd is geschorst, worden de personen, genoemd in artikel 4.2.57, eerste lid, voor de nadere terechtzitting opgeroepen.
2. Artikel 4.2.57, vierde lid, is van toepassing.
3. Met betrekking tot de oproeping van de verdachte zijn de artikelen 4.1.13 en 4.2.13 van toepassing.
1. Indien de schorsing van het onderzoek is bevolen, wordt het onderzoek van de zaak op de nadere terechtzitting hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
2. De rechtbank is bevoegd te bevelen dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen.
3. De rechtbank beveelt in ieder geval dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen indien de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting is gewijzigd, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond.
4. Ook in het geval het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de betekening van de oproeping op grond van artikel 4.2.13, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte op grond van artikel 4.2.26, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging alsmede beslissingen over het verhoren of het oproepen van getuigen of deskundigen voor de terechtzitting op grond van de artikelen 4.2.19, 4.2.22 en 4.2.49 in stand.
5. De rechtbank kan slechts op de gronden, bedoeld in artikel 4.2.19, tweede lid, afzien van de hernieuwde oproeping van een niet verschenen getuige die voorafgaande aan de schorsing op grond van de artikelen 4.2.19 of 4.2.22 was opgeroepen. Indien de rechter-commissaris die door de rechtbank met het verhoor van een getuige is belast zijn opdracht teruggeeft zonder dat de getuige door hem is verhoord, kan de rechtbank de vordering van de officier van justitie of het verzoek van de verdachte om die getuige op te roepen eveneens slechts afwijzen op de gronden, bedoeld in artikel 4.2.19, tweede lid. De artikelen 4.2.20 en 4.2.21 zijn van toepassing.
1. Indien op de terechtzitting uitsluitend mededeling wordt gedaan van door de meervoudige kamer na een onderbreking of schorsing genomen beslissingen en van de datum en het tijdstip van de nadere terechtzitting dan wel van de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting, kunnen die mededelingen worden gedaan door één van de leden van de meervoudige kamer.
2. De mededelingen worden in het proces-verbaal vastgelegd.
1. Tijdens de schorsing kan de rechtbank het onderzoek op de terechtzitting voor spoedeisende maatregelen tijdelijk hervatten.
2. De artikelen 4.2.58 en 4.2.59 zijn van toepassing.
1. Nadat de verdachte en de aanwezige getuigen en deskundigen zijn verhoord en het spreekrecht is uitgeoefend, houdt de officier van justitie zijn requisitoir met zijn vordering ten aanzien van de door de rechter te nemen beslissingen. De officier van justitie legt zijn vordering na voorlezing aan de rechtbank over.
2. De verdachte krijgt na het requisitoir van de officier van justitie gelegenheid voor pleidooi. Hij kan daarbij aanvoeren wat hij voor zijn verdediging van belang vindt.
3. De officier van justitie krijgt daarna gelegenheid voor repliek en de verdachte voor dupliek.
4. De officier van justitie en de verdachte kunnen, wanneer zij overeenkomstig het eerste, tweede en derde lid het woord voeren, verwijzen naar stukken die zijn of worden overgelegd. Die stukken worden geacht door hen op de terechtzitting te zijn voorgedragen voor zover de rechtbank daarmee instemt. De instemming wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting vastgelegd. De stukken waarop de instemming betrekking heeft worden als bijlagen aan het proces-verbaal toegevoegd.
1. Aan de verdachte wordt het recht gelaten om het laatst te spreken.
2. De voorzitter kan naar aanleiding van hetgeen de verdachte aanvoert, bepalen dat aan de verdachte, aan getuigen en deskundigen en aan degenen die het spreekrecht hebben uitgeoefend nieuwe vragen worden gesteld en dat processtukken ter sprake worden gebracht. In dat geval krijgen de officier van justitie en de verdachte opnieuw de gelegenheid het woord te voeren overeenkomstig artikel 4.2.62. Aan de verdachte wordt opnieuw het recht gelaten het laatst te spreken.
Voor de sluiting van het onderzoek vraagt de voorzitter, indien de uitspraak niet direct wordt gedaan, aan de verdachte die op de terechtzitting door een tolk is bijgestaan of hij bij de uitspraak aanwezig zal zijn. Indien de verdachte verklaart aanwezig te zullen zijn, deelt de voorzitter de tolk de datum en het tijdstip van de uitspraak mee. Die mededeling geldt als oproeping.
1. De voorzitter sluit het onderzoek op de terechtzitting wanneer hij van oordeel is dat het is voltooid.
2. De rechtbank kan direct uitspraak doen. In het andere geval deelt de voorzitter mee wanneer de rechtbank uitspraak zal doen.
3. Indien de rechtbank het wenselijk acht dat de verdachte bij de uitspraak aanwezig is, beveelt zij dat de verdachte in persoon zal verschijnen. Met het oog daarop kan de rechtbank de medebrenging van de verdachte bevelen.
4. De verdachte, bedoeld in artikel 4.2.2, eerste lid, is verplicht bij de uitspraak aanwezig te zijn. Met het oog daarop beveelt de rechtbank de medebrenging van de verdachte, tenzij zij dit met overeenkomstige toepassing van artikel 4.2.2, tweede lid, achterwege laat.
1. De rechtbank doet uiterlijk twee weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak. De Algemene termijnenwet is op deze termijn niet van toepassing.
2. De rechtbank kan de uitspraak vervroegen indien een kennisgeving daarvan tijdig aan de verdachte in persoon wordt betekend. De rechtbank stelt de officier van justitie, het slachtoffer, de persoon die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht heeft uitgeoefend en de tolk aan wie het tijdstip van de uitspraak was meegedeeld, in kennis van de vervroeging van de uitspraak.
3. De rechtbank kan de uitspraak op de dag waarop zij zou plaatsvinden voor bepaalde tijd uitstellen. Zij kan de verdachte, de officier van justitie, het slachtoffer, de persoon die op grond van artikel 1.5.8 het spreekrecht heeft uitgeoefend en de tolk aan wie het tijdstip van de uitspraak was meegedeeld, daarvan op voorhand in kennis stellen.
4. Indien de uitspraak niet binnen de ingevolge het eerste lid geldende termijn is gedaan, heropent de rechtbank het onderzoek en behandelt zij de zaak op de bestaande tenlastelegging opnieuw.
1. Indien tijdens de beraadslaging blijkt dat het onderzoek niet volledig is geweest, kan de rechtbank op de dag waarop de uitspraak zou plaatsvinden bepalen dat het onderzoek op een door haar te bepalen terechtzitting wordt heropend.
2. De rechtbank bepaalt welk onderzoek nog moet worden verricht. Afdeling 2.4.7 is van toepassing.
3. Artikel 4.2.58 is van toepassing.
1. De griffier legt tijdens het onderzoek op de terechtzitting de namen van de rechters die over de zaak oordelen, de in acht genomen vormen, al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt alsmede de op de terechtzitting afgelegde verklaringen vast.
2. De griffier neemt op bevel van de voorzitter een verklaring woordelijk op wanneer de officier van justitie, de verdachte, een getuige of deskundige dat verzoekt, voor zover het verzoek redelijke grenzen niet overschrijdt. Acht de officier van justitie, de verdachte, de getuige of de deskundige de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.
3. De griffier legt een omstandigheid, verklaring of opgave op bevel van de voorzitter vast wanneer een van de rechters, de officier van justitie of de verdachte dat verzoekt.
4. Het vastleggen van omstandigheden, verklaringen en opgaven tijdens het onderzoek op de terechtzitting door de griffier op grond van het eerste, tweede en derde lid kan achterwege blijven indien van het onderzoek op de terechtzitting een geluidsopname of geluids- en beeldopname wordt gemaakt.
1. De griffier maakt van het onderzoek op de terechtzitting proces-verbaal op indien:
a. daartoe binnen drie maanden na de uitspraak een vordering door de officier van justitie of een verzoek door de verdachte wordt gedaan;
b. tegen het eindvonnis een gewoon rechtsmiddel wordt ingesteld; of
c. een vordering of verzoek als omschreven in artikel 4.3.23, vijfde lid, wordt toegewezen.
2. Het proces-verbaal bevat in ieder geval de gegevens, vermeld in artikel 4.2.68, eerste, tweede en derde lid. Onder het proces-verbaal zijn begrepen de stukken die daar als bijlage aan zijn toegevoegd.
3. Het proces-verbaal wordt door de voorzitter of een van de rechters die over de zaak hebben geoordeeld en de griffier ondertekend binnen drie maanden nadat de verplichting tot het opmaken daarvan ontstaat.
4. Zodra het proces-verbaal is ondertekend, wordt het bij de processtukken gevoegd. In het geval een geluidsopname of geluids- en beeldopname is gemaakt van het onderzoek op de terechtzitting, wordt deze eveneens bij de processtukken gevoegd.
5. De voorzitter kan desgevraagd een kopie van het proces-verbaal aan een derde verstrekken, indien er geen belangen zijn die zich daartegen verzetten. Indien dat wel het geval is, kan de voorzitter een geanonimiseerde kopie of een uittreksel van het proces-verbaal verstrekken.
1. In het geval een geluidsopname of geluids- en beeldopname is gemaakt van het onderzoek op de terechtzitting, kan de voorzitter bepalen dat een verkort proces-verbaal wordt opgemaakt.
2. Een verkort proces-verbaal bevat in ieder geval de namen van de rechters en van de griffier, de uitspraken die niet in het eindvonnis zijn opgenomen, gegevens waarvan de wet anders dan ingevolge artikel 4.2.69, tweede lid, vastlegging in het proces-verbaal voorschrijft en een summiere weergave van hetgeen op de terechtzitting is voorgevallen. Onder het verkort proces-verbaal zijn begrepen de stukken die daar als bijlage aan zijn toegevoegd.
3. Artikel 4.2.69, derde tot en met vijfde lid, is van toepassing.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de inhoud van een verkort proces-verbaal.
De rechtbank onderzoekt op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting de geldigheid van de tenlastelegging, haar bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit en de ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Indien het onderzoek op grond van artikel 4.3.1 daartoe aanleiding geeft, spreekt de rechtbank de nietigheid van de tenlastelegging, haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uit.
Indien het onderzoek op grond van artikel 4.3.1 niet leidt tot toepassing van artikel 4.3.2, beraadslaagt de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de vraag of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan, en, zo ja, welk strafbaar feit het bewezenverklaarde volgens de wet oplevert. Indien wordt aangenomen dat het feit bewezen en strafbaar is, beraadslaagt de rechtbank over de vraag of een strafuitsluitingsgrond de strafbaarheid van de verdachte wegneemt en over de oplegging van een of meer bij de wet bepaalde straffen of maatregelen.
1. Acht de rechtbank het tenlastegelegde feit bewezen, het bewezenverklaarde feit een strafbaar feit en de verdachte vanwege dat feit strafbaar, dan legt zij, behoudens bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, een of meer straffen of maatregelen op binnen de grenzen bij de wet bepaald.
2. De rechtbank kan bewezen verklaren dat de verdachte één uit meer strafbare feiten heeft begaan en het bewezenverklaarde alternatief kwalificeren tenzij dat niet te verenigen is met een goede procesorde. Bij een alternatieve kwalificatie kunnen de straffen en maatregelen worden opgelegd die op elk van deze feiten zijn gesteld. Een alternatieve kwalificatie blijft achterwege in het geval beide strafbare feiten niet hetzelfde feit in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht betreffen.
1. Acht de rechtbank niet bewezen dat de verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft begaan, dan spreekt zij hem vrij.
2. Acht de rechtbank het tenlastegelegde feit bewezen maar het bewezenverklaarde feit geen strafbaar feit of de verdachte vanwege dat feit niet strafbaar, dan ontslaat zij hem van alle rechtsvervolging ter zake van dat feit. In het geval, bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht, kan zij tevens een maatregel opleggen als voorzien in de artikelen 37a, 37b of 77s van het Wetboek van Strafrecht, indien de wettelijke voorwaarden daarvoor zijn vervuld.
1. In het nadeel van de verdachte wordt geen acht geslagen op processtukken die niet ter sprake zijn gebracht tijdens het onderzoek op de terechtzitting, tenzij artikel 4.2.31, vierde lid, is toegepast.
2. In het nadeel van de verdachte wordt geen acht geslagen op processtukken bestaande uit geluids- of beeldopnamen die niet tijdens het onderzoek op de terechtzitting zijn vertoond of ten gehore gebracht dan wel daar met instemming van de verdachte kort zijn aangeduid of samengevat, tenzij artikel 4.2.31, vierde lid, is toegepast.
3. In het nadeel van de verdachte worden aan een beslissing geen waarnemingen ten grondslag gelegd waarvan het gebruik niet voorzienbaar is.
4. In de gevallen waarin de bijstand van een tolk nodig is, wordt in het nadeel van de verdachte geen acht geslagen op hetgeen op de terechtzitting is gezegd of ten gehore gebracht zonder dat dit voor hem is vertolkt.
1. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, dient op wettige bewijsmiddelen te steunen.
2. Het bewijs kan slechts worden aangenomen als buiten redelijke twijfel staat dat de verdachte het feit heeft begaan.
3. Indien de rechtbank er niet van overtuigd is dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, spreekt zij hem daarvan vrij.
1. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend:
a. de verklaring van de verdachte;
b. de verklaring van een getuige;
c. de verklaring van een deskundige;
d. een schriftelijk stuk;
e. een geluids- of beeldopname;
f. de eigen waarneming van de rechter.
2. Feiten of omstandigheden van algemene bekendheid behoeven geen bewijs.
1. Onder verklaring van de verdachte wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeling van feiten of omstandigheden, hem uit eigen wetenschap bekend.
2. Onder verklaring van een getuige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeling van feiten of omstandigheden die hij zelf heeft waargenomen of ondervonden.
3. Onder verklaring van een deskundige wordt verstaan zijn bij het onderzoek op de terechtzitting gedane mededeling van wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen.
4. Een mededeling van de verdachte, een getuige of een deskundige als in het eerste, tweede en derde lid bedoeld die elders dan op de terechtzitting is gedaan, kan tot het bewijs meewerken indien daarvan uit een wettig bewijsmiddel blijkt.
5. Onder eigen waarneming van de rechter wordt verstaan de waarneming die bij het onderzoek op de terechtzitting door hem persoonlijk is gedaan.
1. Het bewijs dat de verdachte het feit heeft begaan, kan niet uitsluitend worden aangenomen op de mededelingen van de verdachte.
2. Het bewijs dat de verdachte het feit heeft begaan, kan niet uitsluitend worden aangenomen op de mededelingen van één getuige.
3. Het bewijs dat de verdachte het feit heeft begaan, kan worden aangenomen op het proces-verbaal dat in de wettelijke vorm is opgemaakt door een opsporingsambtenaar die daartoe bevoegd is en zijn mededeling weergeeft van feiten of omstandigheden die hij zelf heeft waargenomen of ondervonden.
1. Het bewijs dat de verdachte het feit heeft begaan, kan niet in beslissende mate steunen op mededelingen van een persoon die de verdachte niet heeft kunnen ondervragen, tenzij het recht op een eerlijk proces daardoor niet wordt geschonden.
2. Het bewijs dat de verdachte het feit heeft begaan, kan niet steunen op mededelingen die de verdachte op grond van een wettelijke verplichting tot het verschaffen van informatie heeft gedaan, tenzij het recht op een eerlijk proces daardoor niet wordt geschonden.
1. De rechtbank kent een schadevergoeding toe indien de zaak niet binnen een redelijke termijn is berecht en schadevergoeding in het belang is van een goede rechtsbedeling.
2. Bij de vraag of schadevergoeding in het belang is van een goede rechtsbedeling kan onder meer rekening worden gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het onrechtmatig handelen en het daardoor veroorzaakte nadeel.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de schadevergoeding wordt berekend en de maximale hoogte van de schadevergoeding.
1. Onrechtmatig handelen bij het opsporingsonderzoek of de vervolging leidt tot strafvermindering indien het daardoor veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd en strafvermindering in het belang is van een goede rechtsbedeling.
2. Artikel 4.3.12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien bij het opsporingsonderzoek of de vervolging bij de verkrijging van bewijsmiddelen onrechtmatig is gehandeld, kunnen deze bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit tenzij het belang van een goede rechtsbedeling zich daartegen verzet.
2. Bij onrechtmatig handelen door het openbaar ministerie of opsporingsambtenaren kan het belang van een goede rechtsbedeling meebrengen dat de resultaten worden uitgesloten van het bewijs met als doel te bevorderen dat in overeenstemming met de geschonden norm wordt gehandeld.
3. Artikel 4.3.12, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het openbaar ministerie verliest het recht om de verdachte te vervolgen indien door onrechtmatig handelen bij het opsporingsonderzoek of de vervolging een eerlijk proces niet meer mogelijk is.
2. Het openbaar ministerie verliest, behoudens zwaarwegende omstandigheden, het recht om de verdachte te vervolgen indien het onrechtmatig handelen bij het opsporingsonderzoek of de vervolging niet te verenigen is met de basisvoorwaarden voor een behoorlijke berechting.
3. De vervolging van de verdachte is niet te verenigen met de basisvoorwaarden voor een behoorlijke berechting indien onjuist of onvolledig verslag wordt gedaan van ernstig onrechtmatig handelen door een opsporingsambtenaar dat met het tenlastegelegde strafbare feit verband houdt en dit verzuim niet tijdig wordt rechtgezet.
4. Indien het openbaar ministerie weigert om een op de terechtzitting gegeven bevel van de rechter ten uitvoer te leggen, wordt de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard indien dat in het belang is van een goede rechtsbedeling. Artikel 4.3.13, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
Indien het onrechtmatig handelen heeft plaatsgevonden buiten het opsporingsonderzoek of de vervolging zijn de artikelen 4.3.13, 4.3.14 en 4.3.15, eerste, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing indien dat handelen van bepalende invloed is geweest op het opsporingsonderzoek naar of de vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
1. In het geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, van oplegging van straf of maatregel, van vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van artikel 2.7.4, eerste lid, inbeslaggenomen voorwerpen ten aanzien waarvan nog geen bevel tot teruggave is gegeven. Deze beslissing laat ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet.
2. De rechtbank beveelt, onverminderd artikel 4.3.4, eerste lid:
a. de teruggave van het voorwerp aan degene bij wie het is inbeslaggenomen;
b. de teruggave van het voorwerp aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt; of
c. indien geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt, de bewaring van het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende.
3. Op dit bevel is artikel 2.7.29 van toepassing.
4. De rechtbank kan de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen onder zekerheidstelling bevelen. Artikel 2.7.30 is van overeenkomstige toepassing.
5. Artikel 2.7.24, tweede lid, is van toepassing.
1. In de gevallen, bedoeld in artikel 4.3.17, eerste lid, neemt de rechtbank een beslissing over de met toepassing van de artikelen 2.7.56 en 2.8.16, eerste lid, onderdeel e, ontoegankelijk gemaakte gegevens indien de desbetreffende maatregelen nog niet zijn opgeheven.
2. Voor zover de vernietiging noodzakelijk is ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten kan de rechtbank bevelen dat de gegevens worden vernietigd indien het gegevens betreft:
a. met betrekking tot welke of met behulp waarvan een strafbaar feit is begaan; of
b. die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
In alle andere gevallen beveelt de rechtbank dat de gegevens toegankelijk worden gemaakt voor de personen, genoemd in artikel 2.7.56, tweede en vierde lid.
3. In de gevallen, bedoeld in artikel 4.3.17, eerste lid, neemt de rechtbank tevens een beslissing over het bevel, bedoeld in artikel 2.7.57, indien een dergelijk bevel nog niet is opgeheven.
1. Indien ter zake van hetzelfde feit een strafbeschikking is voorafgegaan, maar geen verzet is gedaan, vernietigt de rechtbank de strafbeschikking indien hij de verdachte vrijspreekt, ontslaat van alle rechtsvervolging of veroordeelt. Indien de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitspreekt, kan zij de strafbeschikking vernietigen.
2. Indien de strafbeschikking reeds geheel of ten dele is tenuitvoergelegd, houdt de rechtbank daarmee rekening bij het bepalen van de op te leggen straf of maatregel.
1. Het eindvonnis bevat voor zover mogelijk:
a. naam en voornamen;
b. geboortedatum en geboorteplaats; en
c. woon- of verblijfplaats
van de verdachte.
2. Het eindvonnis bevat voorts de namen van de rechters door wie het is gewezen en vermeldt de dag van de uitspraak.
3. Het eindvonnis bevat het tenlastegelegde en de vordering van de officier van justitie.
1. Het eindvonnis bevat de beslissing van de rechtbank op de vragen die in de artikelen 4.3.1 en 4.3.3 zijn vermeld.
2. Het eindvonnis bevat, voor zover de artikelen 4.3.17 tot en met 4.3.19 van toepassing zijn, de daarbij vermelde beslissingen.
3. Het eindvonnis bevat de beslissingen van de rechtbank over de voorlopige hechtenis die volgens de wet op de terechtzitting worden genomen, indien die beslissingen niet al in de loop van het onderzoek op de terechtzitting zijn uitgesproken.
4. Het eindvonnis bevat de beslissing op een vordering of een verzoek als bedoeld in artikel 4.2.6, eerste lid, indien die beslissing niet al in de loop van het onderzoek op de terechtzitting is uitgesproken.
5. Het eindvonnis bevat de beslissing over de toekenning van schadevergoeding ingevolge artikel 4.3.12.
1. De beslissingen die in artikel 4.3.21 zijn vermeld, zijn gemotiveerd voor zover dat voor de begrijpelijkheid van die beslissingen noodzakelijk is.
2. Indien de rechtbank in strijd met een door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen standpunt aanneemt dat het tenlastegelegde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafuitsluitingsgrond of wettelijke strafverminderingsgrond niet van toepassing is, dan geeft het eindvonnis de redenen op die daaraan ten grondslag liggen.
3. Indien een beslissing van de rechtbank op de vragen die in de artikelen 4.3.1 en 4.3.3 zijn vermeld afwijkt van een ander door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen standpunt, dan wel van een standpunt dat door de officier van justitie uitdrukkelijk is voorgedragen, dan geeft het eindvonnis de redenen op die daaraan ten grondslag liggen indien dat standpunt deugdelijk is onderbouwd.
4. Indien de rechtbank in afwijking van een uitdrukkelijk voorgedragen standpunt tot een bewezenverklaring komt, kunnen de redenen die daaraan ten grondslag liggen ook worden opgenomen in de aanvulling bedoeld in artikel 4.3.23, derde lid.
1. Het eindvonnis bevat de uit wettige bewijsmiddelen blijkende redengevende feiten en omstandigheden waar de beslissing dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan op steunt.
2. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend kan een opgave volstaan van de bewijsmiddelen waar de redengevende feiten en omstandigheden uit blijken, tenzij de verdachte nadien anders heeft verklaard.
3. Indien aan de verdachte niet een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van meer dan een jaar wordt opgelegd, behoeven de redengevende feiten en omstandigheden dan wel een opgave van de bewijsmiddelen waar zij uit blijken niet in het eindvonnis te worden opgenomen. Het eindvonnis wordt in dat geval aangevuld met een weergave van de uit de bewijsmiddelen blijkende redengevende feiten en omstandigheden dan wel een opgave van de bewijsmiddelen indien binnen drie maanden na de uitspraak een gewoon rechtsmiddel tegen het vonnis wordt aangewend.
4. Aanvulling vindt plaats binnen drie maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel. De aanvulling wordt ondertekend door één van de rechters die het eindvonnis hebben gewezen of, indien zij daar niet toe in staat zijn, door de voorzitter van het bestuur van de rechtbank dan wel een door deze aangewezen rechter.
5. Aan een vordering van de officier van justitie of een verzoek van de verdachte om het eindvonnis aan te vullen wordt gevolg gegeven indien de vordering of het verzoek binnen drie maanden na de uitspraak is gedaan.
Het eindvonnis dan wel de aanvulling, bedoeld in artikel 4.3.23, derde lid, geeft in het bijzonder de redenen op die hebben geleid tot het gebruik als bewijsmiddel, indien dat gebruik is betwist, van een verklaring die of een schriftelijk stuk dat mededelingen bevat van:
a. een persoon met een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap;
b. een persoon die de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt;
c. een afgeschermde getuige;
d. een persoon van wie de identiteitsgegevens niet volledig bekend zijn;
e. een persoon met wie op grond van artikel 2.10.60, derde lid, of artikel 2.10.63 door de officier van justitie een afspraak is gemaakt;
f. een persoon die de juistheid van die mededelingen later bij een verhoor door een rechter heeft ontkend; of
g. een persoon die verdacht wordt van het deelnemen aan hetzelfde feit.
1. Het eindvonnis vermeldt, in geval van oplegging van straf of maatregel dan wel toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
2. Het eindvonnis geeft in het bijzonder de redenen op die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
3. Indien een strafbaar feit in de procesinleiding ter kennis van de rechtbank is gebracht met het oog op het bepalen van de straf, dan blijkt uit het eindvonnis of daar bij het bepalen van de straf op is gelet.
4. Indien de in Titel IIIa van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht omschreven grond tot vermindering van de opgelegde straf heeft geleid, blijkt uit het eindvonnis in hoeverre deze de straf mee heeft bepaald.
5. Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, dan geeft het vonnis dit gemotiveerd aan.
6. Bij toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geeft het eindvonnis in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.
7. Het eindvonnis vermeldt, in geval van oplegging van een vrijheidsstraf, gelet op de mogelijkheid van deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire Beginselenwet of de voorwaardelijke invrijheidstelling, bedoeld in artikel 6:2:10, welk gedeelte van die straf in ieder geval wordt tenuitvoergelegd.
1. Het eindvonnis wordt uitgesproken op een openbare zitting van de rechtbank. De officier van justitie en de griffier zijn hierbij aanwezig.
2. De uitspraak wordt zo mogelijk gedaan door de voorzitter of door een rechter die over de zaak heeft geoordeeld.
3. Voor de verdachte die tijdens het onderzoek op de terechtzitting door een tolk is bijgestaan en die bij de uitspraak aanwezig is, wordt de uitspraak vertolkt.
1. De verdachte die zich ter zake van het tenlastegelegde feit in voorlopige hechtenis bevindt, is bij de uitspraak aanwezig. Een verdachte ten aanzien van wie geen bevel tot medebrenging is gegeven, kan te kennen geven niet aanwezig te zullen zijn bij de uitspraak. Dat geldt niet voor de verdachte, bedoeld in artikel 4.2.2, eerste lid.
2. Indien een verdachte als bedoeld in het eerste lid, eerste zin, niet in staat is bij de uitspraak tegenwoordig te zijn, of indien een verdachte als bedoeld in artikel 4.2.2 niet aanwezig is wegens toepassing van artikel 4.2.2, tweede lid, wordt het eindvonnis hem zo spoedig mogelijk door de griffier voorgelezen, met de mededeling bedoeld in artikel 4.3.28. De griffier maakt daarvan proces-verbaal op.
3. Indien de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt in een ander arrondissement dan dat waar de berechting heeft plaatsgevonden, kan de voorlezing van het eindvonnis worden gedaan door de griffier van de rechtbank in het arrondissement waar de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt.
Indien de verdachte bij de uitspraak van het eindvonnis aanwezig is, deelt de voorzitter hem mee of een rechtsmiddel tegen het eindvonnis openstaat en, zo ja, binnen welke termijn dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
Het eindvonnis wordt binnen twee dagen na de uitspraak ondertekend door de rechters die over de zaak hebben geoordeeld en door de griffier die bij de beraadslaging aanwezig is geweest. De griffier brengt het ondertekende vonnis binnen twee weken ter kennis van het openbaar ministerie.
1. De officier van justitie brengt het eindvonnis na ondertekening ter kennis van de verdachte die niet bij de uitspraak aanwezig is geweest.
2. Het eindvonnis wordt, behoudens het vierde lid, aan de verdachte betekend indien:
a. de procesinleiding of de oproeping voor de terechtzitting niet in persoon aan de verdachte is betekend;
b. de verdachte noch een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op de terechtzitting is verschenen; en
c. geen sprake is van een andere omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of de dag waarop het eindvonnis is uitgesproken de verdachte tevoren bekend was.
3. Het eindvonnis wordt, behoudens het vierde lid, aan de verdachte betekend indien:
a. de procesinleiding niet binnen zes weken nadat de verdachte verzet tegen een strafbeschikking ter zake van hetzelfde feit heeft ingesteld, in overeenstemming met de wettelijke regeling aan hem is betekend en aan hem geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden;
b. de verdachte noch een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op de terechtzitting is verschenen; en
c. geen sprake is van een andere omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of de dag waarop het eindvonnis is uitgesproken de verdachte tevoren bekend was.
4. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst, wordt het eindvonnis aan de verdachte betekend indien:
a. de oproeping voor de nadere terechtzitting niet in persoon aan de verdachte is betekend;
b. de verdachte noch een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op de nadere terechtzitting is verschenen; en
c. geen sprake is van een andere omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting of de dag waarop het eindvonnis is uitgesproken de verdachte tevoren bekend was.
5. Het eindvonnis wordt in persoon aan de verdachte betekend indien:
a. het op grond van het tweede, derde of vierde lid dient te worden betekend en een van de artikelen 14a, 22c, 38v, 38z, 77m of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast; of
b. artikel 38 van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, zodra het eindvonnis onherroepelijk is geworden.
6. Onder het eindvonnis zijn begrepen de stukken die daarvan als bijlage deel uitmaken.
7. De officier van justitie brengt het eindvonnis desgevraagd ter kennis van de verdachte die bij de uitspraak aanwezig is geweest.
8. In geval het eindvonnis wordt aangevuld op de voet van artikel 4.3.23, derde lid, brengt de officier van justitie de aanvulling ter kennis van de verdachte.
1. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, stelt de officier van justitie hem in een voor hem begrijpelijke taal in kennis van:
a. de beslissing op grond van artikel 4.3.2 dan wel de beslissing tot veroordeling, vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging;
b. indien een veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging is uitgesproken, de benaming van het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert met vermelding van de plaats waar en het tijdstip waarop het is begaan;
c. een opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond;
d. indien een van de artikelen 14a, 22c, 38v, 38z, 77m of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast,
1°. alle beslissingen die betrekking hebben op de in deze artikelen bedoelde algemene en bijzondere voorwaarden, vrijheidsbeperkende maatregel of taakstraf;
2°. de datum van ingang van de proeftijd of maatregel, dan wel van de termijn binnen welke de taakstraf moet worden voltooid.
2. Artikel 4.3.30, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. De kennisgeving behoeft niet te worden toegezonden of betekend indien de verdachte bij de uitspraak aanwezig is geweest en deze op grond van artikel 4.3.26, derde lid, voor hem is vertolkt.
De voorzitter of een andere rechter die over de zaak heeft geoordeeld verstrekt het eindvonnis desgevraagd aan ieder ander dan de verdachte en zijn raadsman, tenzij dit naar zijn oordeel ter bescherming van de belangen van degene ten aanzien van wie het eindvonnis is gewezen of van derden dient te worden geweigerd. In het laatste geval kan een geanonimiseerd eindvonnis, een deel van het eindvonnis of een uittreksel daarvan worden verstrekt.
1. De benadeelde partij kan zich voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting met haar vordering in het strafproces voegen door het indienen van het in artikel 1.5.13 bedoelde schadeformulier bij het parket dat in dat formulier wordt vermeld. De officier van justitie die de zaak ter berechting aanbrengt, doet in de procesinleiding opgave van de voeging.
2. Op de terechtzitting vindt de voeging plaats door de opgave van de vordering en de gronden waarop zij berust bij de rechtbank, uiterlijk voordat de officier van justitie zijn requisitoir houdt. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan.
3. De benadeelde partij kan haar vordering tot de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting intrekken.
Indien het schadeformulier op een zodanig tijdstip is ingediend dat van de voeging geen opgave kan worden gedaan in de procesinleiding, stelt de officier van justitie de voorzitter van de rechtbank en zo mogelijk de verdachte en zijn raadsman zo spoedig mogelijk in kennis van de voeging. Hij maakt daarnaast van de voeging melding bij de voordracht van de zaak.
Indien de benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd, wordt in de Hoofdstukken 1, 2 en 3 onder slachtoffer en onder procespartijen ook de benadeelde partij begrepen.
Indien naar het oordeel van de rechtbank de benadeelde partij kennelijk niet-ontvankelijk is, kan zij zonder nader onderzoek van de vordering de niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij uitspreken.
1. De bevoegdheden die de benadeelde partij in deze afdeling worden toegekend, komen ook toe aan degene die haar bijstaat.
2. De benadeelde partij kan zowel op de terechtzitting als daaraan voorafgaand tot het bewijs van de ten gevolge van het strafbare feit geleden schade stukken overdragen, maar geen getuigen of deskundigen laten oproepen.
3. De benadeelde partij kan aan de getuigen en deskundigen vragen stellen, maar alleen over haar vordering tot schadevergoeding.
4. De benadeelde partij kan de voorzitter verzoeken het bevel, bedoeld in artikel 4.2.68, tweede of derde lid, te geven.
1. De benadeelde partij kan haar vordering toelichten voordat de officier van justitie zijn requisitoir houdt. De voorzitter en de andere rechters kunnen de benadeelde partij en de verdachte vragen stellen met betrekking tot de vordering. Gelijke bevoegdheid komt toe aan de officier van justitie.
2. De benadeelde partij kan het woord voeren over haar vordering telkens wanneer de officier van justitie het woord heeft gevoerd dan wel tot het voeren daarvan in de gelegenheid is gesteld.
1. Na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting beraadslaagt de rechtbank tevens over de ontvankelijkheid van de benadeelde partij, over de gegrondheid van haar vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij en de verdachte gemaakt. De beraadslaging over de verwijzing in de kosten vindt ook plaats indien de benadeelde partij haar vordering heeft ingetrokken of indien artikel 4.4.4 toepassing heeft gevonden.
2. Het eindvonnis bevat de beslissingen over de in het eerste lid genoemde punten. Artikel 4.3.22, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Artikel 4.3.12 is van toepassing op de benadeelde partij.
4. Indien de benadeelde partij bij de uitspraak van het eindvonnis aanwezig is, deelt de voorzitter haar mee of een rechtsmiddel tegen het eindvonnis openstaat en, zo ja, binnen welke termijn dat rechtsmiddel kan worden aangewend.
5. De officier van justitie brengt het eindvonnis na de ondertekening ervan ter kennis van de benadeelde partij.
1. De griffier maakt van het onderzoek op de terechtzitting proces-verbaal op indien daartoe binnen drie maanden na de uitspraak een verzoek wordt gedaan door de benadeelde partij, tenzij met het opmaken van proces-verbaal geen redelijk belang is gediend.
2. De benadeelde partij kan binnen drie maanden nadat de uitspraak is gedaan verzoeken om het eindvonnis aan te vullen overeenkomstig artikel 4.3.23, derde lid. Aan een zodanig verzoek wordt gevolg gegeven tenzij daarmee geen redelijk belang is gediend.
[Gereserveerd]
1. In de gevallen waarin een vordering tot tenuitvoerlegging van een niet tenuitvoergelegde straf of maatregel gevoegd wordt behandeld bij de berechting, vindt de voeging plaats doordat de officier van justitie die vordering samen met de procesinleiding bij de rechtbank indient. De officier van justitie doet van de voeging opgave in de procesinleiding.
2. Tot de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting kan de officier van justitie de vordering intrekken.
Indien de verdachte onder toezicht van de reclassering staat, roept de officier van justitie de medewerker die daarmee is belast voor de terechtzitting op. Hij doet van het voornemen tot oproeping opgave in de procesinleiding.
1. Na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting beraadslaagt de rechtbank tevens over haar bevoegdheid om van de vordering kennis te nemen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering.
2. Het eindvonnis bevat de beslissingen over de in het eerste lid bedoelde punten. Artikel 4.3.22, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De officier van justitie kan een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht zowel afzonderlijk bij de rechtbank indienen als voegen bij de berechting van het desbetreffende feit.
2. Indien de officier van justitie voornemens is de vordering afzonderlijk in te dienen, maakt hij dat, indien dit de verdachte niet eerder was gebleken, tijdens de berechting kenbaar bij zijn requisitoir.
De officier van justitie draagt de stukken die voor de beoordeling van de vordering van belang zijn over aan de rechtbank.
De officier van justitie kan de vordering intrekken tot de aanvang van het onderzoek op de zitting. Na intrekking kan de vordering niet opnieuw worden ingediend, tenzij deze was gevoegd bij de berechting en de officier van justitie de verdachte direct kennisgeeft van zijn voornemen de vordering afzonderlijk in te dienen.
De rechtbank beraadslaagt naar aanleiding van de vordering en van het onderzoek op de zitting over haar bevoegdheid om van de vordering kennis te nemen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie, over de vraag of de in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bedoelde maatregel moet worden opgelegd en, zo ja, op welk bedrag de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is te schatten en op welk bedrag de betalingsverplichting dient te worden vastgesteld.
1. De rechtbank beoordeelt in geval van veroordeling of aannemelijk is dat de verdachte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ten aanzien waarvan hem op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht een betalingsverplichting kan worden opgelegd.
2. De rechtbank ontleent de schatting van het op geld waardeerbare voordeel aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
3. Indien de betalingsverplichting wordt opgelegd in verband met een veroordeling wegens een misdrijf waarop naar wettelijke omschrijving een geldboete van de vijfde categorie is gesteld, kan bij de in het tweede lid bedoelde schatting worden vermoed dat:
a. uitgaven die de verdachte heeft gedaan in een periode van zes jaar voorafgaand aan het begaan van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten; of
b. voorwerpen die in een periode van zes jaar voorafgaand aan het begaan van dat misdrijf aan de verdachte zijn gaan toebehoren, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt.
4. De rechtbank kan ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte afwijken van de in het derde lid genoemde periode van zes jaar en een kortere periode in aanmerking nemen.
1. De afzonderlijke indiening van de vordering vindt plaats uiterlijk twee jaar na een veroordeling in eerste aanleg, of, als de verdachte in eerste aanleg niet is veroordeeld, na een veroordeling in hoger beroep.
2. De bepalingen van Hoofdstuk 1 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. de procesinleiding in plaats van een opgave van het feit dat wordt tenlastegelegd en de wettelijke voorschriften waarbij het strafbaar is gesteld de vordering vermeldt;
b. de artikelen 4.1.11, derde lid, en 4.1.12, eerste lid, onderdeel g, niet van toepassing zijn.
1. De bepalingen van Hoofdstuk 2 zijn van overeenkomstige toepassing voor zover daarvan in Afdeling 4.3.1 niet is afgeweken en met dien verstande dat:
a. de artikelen 4.2.27 en 4.2.28 niet van toepassing zijn op de vordering;
b. Afdeling 2.4.5 buiten toepassing blijft;
c. artikel 4.2.53 buiten toepassing blijft;
d. de officier van justitie bij de toepassing van artikel 4.2.48 een lijst overlegt van voorwerpen waarop beslag als bedoeld in artikel 2.7.4, eerste lid, onderdeel b, of tweede lid, is gelegd, voor zover daarbij geen bevel is gegeven als bedoeld in artikel 2.7.31;
e. de rechtbank uiterlijk zes weken na de sluiting van het onderzoek uitspraak doet.
2. De artikelen 4.3.8 en 4.3.9, 4.3.12 tot en met 4.3.17, 4.3.20, 4.3.21, eerste, vierde en vijfde lid, 4.3.22, eerste en derde lid, 4.3.23, eerste en derde lid, 4.3.26, 4.3.28, 4.3.29, alsmede 4.3.30 tot en met 4.3.32 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat:
a. het vonnis in afwijking van artikel 4.3.21, eerste lid, de beslissingen bevat over de punten in artikel 4.4.15 vermeld;
b. het vonnis dan wel de aanvulling in afwijking van artikel 4.3.23 de inhoud van de wettige bewijsmiddelen bevat waar de rechtbank de schatting van het op geld waardeerbare voordeel aan heeft ontleend.
Het vonnis vervalt van rechtswege indien de berechting na het instellen van hoger beroep tegen het veroordelend vonnis eindigt in een onherroepelijk eindvonnis of eindarrest dat geen veroordeling inhoudt.
Voeging van de vordering geschiedt doordat de officier van justitie de vordering samen met de procesinleiding bij de rechtbank indient. De officier van justitie doet van de voeging opgave in de procesinleiding.
1. Na de sluiting van het onderzoek op de terechtzitting beraadslaagt de rechtbank tevens over de punten in artikel 4.4.15 vermeld.
2. Het eindvonnis bevat de beslissingen over deze punten. Artikel 4.3.22, eerste en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien behandeling van de vordering naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting voor de behandeling van de zaak oplevert, kan de rechtbank ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte bevelen dat de vordering wordt afgesplitst van de berechting.
2. De rechtbank kan het bevel ook geven zonder nader onderzoek van de vordering.
3. Voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting komt gelijke bevoegdheid toe aan de voorzitter van de rechtbank.
1. De behandeling van de vordering na afsplitsing vindt plaats op de wijze in Afdeling 4.3.2 voorzien, behoudens het bepaalde in de volgende leden.
2. De verdachte wordt opgeroepen voor de zitting die door de voorzitter van de rechtbank voor de behandeling van de vordering is bepaald. Artikel 4.4.17, eerste lid, is op de oproeping van overeenkomstige toepassing.
3. De vordering vervalt van rechtswege indien nog geen oproeping heeft plaatsgevonden als de berechting is geëindigd in een uitspraak die geen veroordeling inhoudt.
4. De rechtbank kan bepalen dat de behandeling van de vordering wordt voortgezet in de stand waarin zij zich bevond ten tijde van het bevel tot afsplitsing.
5. Artikel 4.4.19 is van toepassing.
1. De officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de zitting niet is gesloten, met de verdachte een schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de Staat of tot overdracht van voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Indien de schikking wordt aangegaan nadat de vordering is ingediend, trekt de officier van justitie die vordering in als het onderzoek op de zitting nog niet is aangevangen. In het andere geval verklaart de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering.
1. Onder de enkelvoudige kamer wordt in dit hoofdstuk verstaan: de politierechter of de kantonrechter.
2. Op de berechting door de enkelvoudige kamer zijn de Hoofdstukken 1 tot en met 4 van toepassing voor zover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald.
1. Een zaak kan worden berecht door de politierechter indien een overtreding of een misdrijf ten laste is gelegd en de zaak naar het aanvankelijke oordeel van de officier van justitie van eenvoudige aard is, in het bijzonder ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet, terwijl de te vorderen gevangenisstraf niet meer dan een jaar bedraagt.
2. De politierechter is niet bevoegd tot het opleggen van een gevangenisstraf van meer dan een jaar. Hij is evenmin bevoegd tot het opleggen van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 37a, eerste lid, en 38m van het Wetboek van Strafrecht.
1. Een zaak kan worden berecht door de kantonrechter indien een overtreding is tenlastegelegd, met uitzondering van:
a. overtredingen, bedoeld in de artikelen 447c, 447d, 465 tot en met 467 en 468, onderdeel 1°, van het Wetboek van Strafrecht;
b. overtredingen inzake belastingen, tenzij het betreft een overtreding van voorschriften met betrekking tot parkeren als bedoeld in artikel 225 van de Gemeentewet;
c. overtredingen, bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11, eerste lid, van de Opiumwet;
d. overtredingen, bedoeld in artikel 19 van de Wet afbreking zwangerschap;
e. overtredingen waarvan de kennisneming bij wet aan een andere rechter dan de kantonrechter
is opgedragen;
f. overtredingen waarvan personen worden verdacht die ten tijde van het begaan de leeftijd van twaalf jaar maar nog niet die van achttien jaar hebben bereikt en die samenhangen met een overtreding als bedoeld in de onderdelen a tot en met e, en de overtredingen bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Leerplichtwet.
2. Indien de zaak wordt behandeld door de kantonrechter:
a. kan de verdachte, tenzij de kantonrechter beveelt dat hij in persoon zal verschijnen, zich op de terechtzitting doen vertegenwoordigen door een daartoe specifiek schriftelijk gemachtigde;
b. zijn de bepalingen over de voordracht van de zaak door de officier van justitie niet van toepassing;
c. hoeft de officier van justitie niet bij de uitspraak aanwezig te zijn; en
d. hoeft het ter kennis brengen van het eindvonnis op grond van artikel 4.3.30 niet plaats te vinden, tenzij:
1°. ten aanzien van de verdachte artikel 14a, 38v, 77m of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, of
2°. een vrijheidsstraf is opgelegd, vervangende vrijheidsstraf daaronder niet begrepen, of
3°. een bijkomende straf is opgelegd, waarbij de ontzetting van bepaalde rechten of de ontzegging van bepaalde bevoegdheden is uitgesproken.
1. In afwijking van artikel 4.1.1, eerste lid, eerste zin, brengt de officier van justitie de zaak ter berechting aan door een procesinleiding bij de enkelvoudige kamer in te dienen en deze, vergezeld van een oproeping voor de terechtzitting, aan de verdachte te betekenen.
2. In afwijking van artikel 4.1.2, eerste lid, onderdeel f, wordt de verdachte ter kennis gebracht dat hij bij de politierechter of de kantonrechter een verzoek als bedoeld in artikel 4.1.4, eerste en tweede lid, kan indienen.
3. In afwijking van artikel 4.1.4, derde lid, wordt een verzoek, indien tussen de dag waarop de procesinleiding aan de verdachte is betekend en die van de terechtzitting ten minste twee weken verlopen, ten minste tien dagen voor de terechtzitting ingediend. Indien de procesinleiding later wordt betekend, eindigt de termijn op de vierde dag na die van de betekening, maar uiterlijk op de derde dag voor die van de terechtzitting.
4. Op door de verdachte ingediende verzoeken is artikel 4.1.4, vierde tot en met negende lid, van overeenkomstige toepassing.
5. Indien de verdachte in verband met de zaak waarop de procesinleiding betrekking heeft van zijn vrijheid is beroofd op grond van een bevel tot ophouden voor onderzoek, tot inverzekeringstelling of tot voorlopige hechtenis, is de termijn van oproeping ten minste drie dagen. Deze termijn wordt als een termijn in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Algemene termijnenwet aangemerkt.
6. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem een vertaling van de procesinleiding en de oproeping uitgereikt of toegezonden dan wel wordt die informatie in een voor hem begrijpelijke taal aan hem meegedeeld.
1. In afwijking van artikel 4.5.4 kan een zaak, indien sprake is van ontdekking op heterdaad door een opsporingsambtenaar, bij de kantonrechter ter berechting worden aangebracht doordat de opsporingsambtenaar een door hem gedagtekende en ondertekende oproeping uitreikt aan de verdachte.
2. Deze wijze van aanbrengen van zaken is mogelijk bij alle overtredingen waarbij dit niet uitdrukkelijk is uitgesloten. De uitsluiting vindt, gehoord het openbaar ministerie, plaats bij algemene maatregel van bestuur.
3. Het formulier van de oproeping wordt vastgesteld door Onze Minister. Onze Minister kan nadere voorschriften geven ter uitvoering van dit artikel.
4. Bij de uitreiking van de oproeping licht de opsporingsambtenaar de inhoud en de strekking daarvan zo mogelijk kort toe.
5. Wordt een oproeping door de verdachte niet aangenomen, dan geldt het tijdstip van de weigering van de verdachte als tijdstip van uitreiking.
6. Van de inhoud van de oproeping en van het uitreiken dan wel het aanbieden en weigeren van de oproeping alsmede de reden van weigering maakt de opsporingsambtenaar in zijn proces-verbaal melding.
7. De oproeping bevat een opgave van het feit als bedoeld in artikel 4.1.1, derde lid, onderdeel a, of een korte omschrijving van het feit, alsmede de wettelijke voorschriften waarbij het strafbaar is gesteld. De artikelen 4.1.12, eerste lid, en 4.5.4, zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
8. De korte omschrijving van het feit wordt bij de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting aangevuld of verbeterd. Van de aanvulling of verbetering wordt aan de verdachte uiterlijk tien dagen voor de aanvang van de terechtzitting kennis gegeven.
1. Indien de verdachte is opgeroepen met toepassing van de termijn bedoeld in artikel 4.5.4, vijfde lid, en hij bij zijn eerste verschijning op de terechtzitting in het belang van zijn verdediging uitstel verzoekt, schorst de enkelvoudige kamer het onderzoek voor bepaalde tijd, indien het verzoek hem redelijk voorkomt.
2. In afwijking van artikel 4.2.19, eerste lid, onderdeel b, beveelt de enkelvoudige kamer ten aanzien van een niet verschenen getuige de oproeping, indien daartoe binnen de termijn, gesteld in artikel 4.5.4, derde lid, een verzoek is gedaan dat niet is ingewilligd, en de verdachte dit verzoek herhaalt of de enkelvoudige kamer de getuige ambtshalve wenst te verhoren.
1. De enkelvoudige kamer is bevoegd een schriftelijk eindvonnis te wijzen. Op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte is zij daartoe verplicht, tenzij daarmee naar haar oordeel geen redelijk belang is gediend.
2. In afwijking van artikel 4.3.20, vierde lid, kan voor de inhoud van de tenlastelegging naar de procesinleiding verwezen worden. Vermelding van de vordering van de officier van justitie kan achterwege blijven.
3. Een schriftelijk eindvonnis mag in geen geval later worden uitgesproken dan twee weken na de sluiting van het onderzoek. De Algemene termijnenwet is op deze termijn niet van toepassing.
4. Indien de rechter die over de zaak heeft geoordeeld tot de uitspraak van het schriftelijk eindvonnis buiten staat is, wordt de uitspraak gedaan door een andere rechter van dezelfde rechtbank.
1. Indien geen schriftelijk eindvonnis wordt gewezen, wijst de enkelvoudige kamer direct of diezelfde dag op een door hem bij de sluiting van het onderzoek te bepalen tijdstip mondeling vonnis.
2. Het eindvonnis wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekend:
a. indien de enkelvoudige kamer dit ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte bij de uitspraak bepaalt;
b. indien de officier van justitie, de verdachte, of de benadeelde partij uiterlijk drie maanden na de uitspraak daartoe een vordering indient of het verzoek doet;
c. indien een gewoon rechtsmiddel tegen het eindvonnis is ingesteld, tenzij dit meer dan drie maanden na de uitspraak is gebeurd; of
d. indien het eindvonnis bij verstek is gewezen, de oproeping niet in persoon betekend is en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting aan de verdachte bekend was, terwijl op de terechtzitting getuigen of deskundigen zijn gehoord dan wel een benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd.
3. Hoofdstuk 3, Titel 3.5, is van overeenkomstige toepassing, met inachtneming van artikel 4.5.7, tweede lid.
1. Behoudens indien schriftelijk eindvonnis wordt gewezen of het mondeling eindvonnis in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend, blijft het opmaken van het proces-verbaal van de terechtzitting achterwege en wordt de uitspraak binnen twee dagen op een bij de kopie van de oproeping te voegen stuk aangetekend.
2. De aantekening vermeldt in ieder geval:
a. de naam van de rechter, de dag van de uitspraak en of de uitspraak bij verstek is gedaan;
b. indien een veroordeling is uitgesproken, het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert;
c. de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond;
d. de in de artikelen 4.3.17, eerste tot en met vierde lid, 4.3.18, 4.3.19, 4.4.7, 4.4.11 en 4.4.21 vermelde beslissingen, indien deze artikelen van toepassing zijn.
3. De aantekening wordt door de rechter gewaarmerkt. Zodra de aantekening is gewaarmerkt, kunnen de verdachte en de benadeelde partij daarvan kennis nemen; de griffier verstrekt de aantekening desgevraagd.
4. Wordt alsnog toepassing gegeven aan artikel 4.5.8, tweede lid, onderdeel b of c, dan komt de aantekening te vervallen.
1. De afzonderlijke behandeling van een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan plaatsvinden door een enkelvoudige kamer. Hoofdstuk 4, Titel 4.3, is in dat geval van overeenkomstige toepassing.
2. Op de afzonderlijke behandeling door de enkelvoudige kamer zijn de artikelen 4.5.4 en 4.5.6 tot en met 4.5.9 van overeenkomstige toepassing.
1. De rechtbank verbetert op vordering van de officier van justitie, op verzoek van de verdachte of ambtshalve een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout in haar vonnis die zich voor eenvoudig herstel leent, tenzij daarmee geen redelijk belang is gediend.
2. De rechtbank verbetert op verzoek van de benadeelde partij een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, tenzij daarmee geen redelijk belang is gediend.
3. De rechtbank gaat niet tot de verbetering over dan na de officier van justitie en zo mogelijk de verdachte in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. Indien de verbetering de beslissing op haar vordering betreft, wordt de benadeelde partij in de gelegenheid gesteld zich daarover uit te laten. Deze gelegenheid behoeft niet te worden geboden als een procespartij door het ontbreken daarvan niet in haar belangen wordt geschaad.
4. In het vonnis wordt vermeld op welk vonnis de verbetering betrekking heeft. De verbetering wordt op een door de rechtbank te bepalen dag uitgesproken. De artikelen 4.3.20, eerste en tweede lid, 4.3.26, eerste en tweede lid, en 4.3.29 zijn van overeenkomstige toepassing.
5. De officier van justitie brengt het vonnis na ondertekening ter kennis van de verdachte. Indien de verbetering de beslissing op de vordering van de benadeelde partij betreft, brengt hij het vonnis eveneens ter kennis van de benadeelde partij. Indien de desbetreffende procespartij de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, zendt de officier van justitie haar een kennisgeving in een voor haar begrijpelijke taal waarin de inhoud van de verbetering is weergegeven.
6. Indien de tenuitvoerlegging van het vonnis reeds was aangevangen, kan deze met inachtneming van de verbetering worden voortgezet.
1. De rechtbank beslist op verzoek van de benadeelde partij alsnog bij afzonderlijk vonnis als zij verzuimd heeft te beslissen over de vordering van deze partij die gevoegd is behandeld met de zaak, dan wel over een onderdeel van die vordering. Indien de rechtbank de vordering toewijst, kan zij ambtshalve beslissen de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De rechtbank gaat niet tot het wijzen van vonnis over dan na de officier van justitie en zo mogelijk de verdachte in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten.
2. De rechtbank beslist op vordering van de officier van justitie alsnog bij afzonderlijk vonnis als zij verzuimd heeft te beslissen over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel die gevoegd is behandeld met de zaak. De rechtbank gaat niet tot het wijzen van vonnis over dan na de verdachte zo mogelijk in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten.
3. Het verzoek of de vordering wordt ingediend binnen twee weken na de uitspraak van het eindvonnis. Indien hoger beroep wordt ingesteld tegen het eindvonnis, draagt de rechtbank de processtukken pas over aan het gerechtshof nadat op het verzoek of de vordering is beslist.
4. Het vonnis wordt gewezen met toepassing van artikel 4.4.7, eerste tot en met derde lid, dan wel artikel 4.4.21. In het vonnis wordt vermeld op welke zaak het vonnis betrekking heeft. Artikel 4.3.20, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Het vonnis wordt op een door de rechtbank te bepalen dag uitgesproken. De verdachte wordt voor de uitspraak opgeroepen. Indien het vonnis de beslissing op de vordering van de benadeelde partij betreft, wordt dag en plaats van de uitspraak ter kennis gebracht van de benadeelde partij.
6. De artikelen 4.3.26, 4.3.28 tot en met 4.3.32 alsmede 4.4.7, vierde lid, zijn op de uitspraak van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het vonnis of de kennisgeving in persoon wordt betekend als geen sprake is van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de dag waarop het vonnis wordt uitgesproken de verdachte bekend is.
Een verzoek als bedoeld in de artikelen 4.6.1 en 4.6.2 kan namens de verdachte of de benadeelde partij worden gedaan door:
a. een advocaat die verklaart dat hij daartoe specifiek is gemachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe specifiek schriftelijk is gemachtigd.
1. Er zijn gewone en buitengewone rechtsmiddelen.
2. Gewone rechtsmiddelen zijn:
a. een bezwaarschrift en een klaagschrift;
b. beroep tegen een beslissing van de rechter-commissaris;
c. hoger beroep en beroep in cassatie tegen een beslissing van de raadkamer;
d. verzet tegen een strafbeschikking;
e. hoger beroep tegen een vonnis;
f. beroep in cassatie tegen een arrest.
3. Buitengewone rechtsmiddelen zijn:
a. beroep in cassatie in het belang van de wet;
b. een aanvraag tot herziening ten voordele van de gewezen verdachte;
c. een aanvraag tot herziening ten nadele van de gewezen verdachte.
1. Indien een gewoon rechtsmiddel niet tijdig of niet op de bij de wet voorziene wijze is ingesteld of ingediend, wordt het niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het rechtsmiddel is evenwel ontvankelijk indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de desbetreffende procespartij in verzuim is geweest.
1. Verzet tegen een strafbeschikking wordt ingesteld bij het parket dat in de strafbeschikking wordt vermeld.
2. Andere gewone rechtsmiddelen worden ingesteld of ingediend bij de griffie van het gerecht waardoor of waarbij de bestreden beslissing is genomen of dat bevoegd is te oordelen over het tegen een beslissing of handeling van het openbaar ministerie gerichte bezwaarschrift of klaagschrift.
1. Een rechtsmiddel dat aan het openbaar ministerie is toegekend, wordt ingesteld door de officier van justitie of, in het geval het rechtsmiddel zich richt tegen een beslissing van het gerechtshof, de advocaat-generaal.
2. In andere gevallen wordt het rechtsmiddel ingesteld of ingediend door degene die het rechtsmiddel aanwendt, dan wel, namens deze, door:
a. een advocaat die verklaart dat hij daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt specifiek is gemachtigd;
b. een vertegenwoordiger die daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt specifiek schriftelijk is gemachtigd.
3. Verzet, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie worden ingesteld:
a. langs elektronische weg, op bij algemene maatregel van bestuur bepaalde wijze;
b. door overdracht van een ondertekend bericht, via de post; of
c. door mededeling.
4. Een bezwaarschrift en een klaagschrift worden ingediend:
a. langs elektronische weg, op bij algemene maatregel van bestuur bepaalde wijze;
b. door overdracht van een ondertekend bericht, via de post; of
c. door afgifte.
5. Officieren van justitie, advocaten-generaal en advocaten kunnen een rechtsmiddel alleen instellen of indienen langs elektronische weg.
1. Degene die is ingesloten in een huis van bewaring, gevangenis of rijksinstelling als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onderdeel j, van de Wet forensische zorg, dan wel in een inrichting waar een vrijheidsbenemende straf of maatregel wordt tenuitvoergelegd als bedoeld in artikel 77h van het Wetboek van Strafrecht, kan ook een rechtsmiddel instellen of indienen door een ondertekend bericht dat hij overdraagt aan het hoofd van de instelling.
2. Het hoofd van de instelling houdt een register bij waarin hij ieder ingesteld of ingediend rechtsmiddel direct doet vastleggen. Als de dag van de instelling of indiening geldt de dag van vastlegging in dit register.
3. Van het ondertekend bericht wordt kennis gegeven aan het parket of de griffie, bedoeld in artikel 5.2.1, onder opgave van de datum van vastlegging in het register.
4. Onze Minister bepaalt het model van het register en kan inzake het bijhouden daarvan nadere regels geven. Het register kan door belanghebbenden worden geraadpleegd.
1. Bij het instellen of indienen van het rechtsmiddel worden in ieder geval vermeld:
a. de naam van degene die het rechtsmiddel aanwendt, dan wel andere gegevens waarmee zijn identiteit eenvoudig kan worden vastgesteld;
b. de beslissing of handeling waartegen het rechtsmiddel zich richt;
c. het rechtsmiddel dat daartegen wordt aangewend.
2. Indien een advocaat het rechtsmiddel instelt of indient, vermeldt hij tevens zijn naam en kantooradres. De advocaat verklaart daarbij dat hij specifiek tot het instellen of indienen van het rechtsmiddel is gemachtigd. De vertegenwoordiger vermeldt zijn naam en adres en verstrekt de machtiging.
3. Elk parket en elke griffie houdt een register bij waarin ieder ingesteld of ingediend rechtsmiddel direct wordt vastgelegd. In dat register worden in ieder geval vastgelegd:
a. de gegevens, vermeld in het eerste en het tweede lid;
b. de dag waarop het rechtsmiddel is ingesteld of ingediend;
c. een eventuele beperking van de omvang van het rechtsmiddel.
4. Aan degene die het rechtsmiddel langs elektronische weg instelt of indient wordt een bevestiging verzonden.
5. Indien het rechtsmiddel wordt ingesteld door mededeling of ingediend door afgifte, ondertekenen degene die het rechtsmiddel instelt of indient en een medewerker van de griffie dan wel, in geval van verzet, van het parket, een kopie van de registratie uit hoofde van het derde lid. Indien degene die het rechtsmiddel instelt of indient niet kan tekenen, wordt de oorzaak van het beletsel in de kopie vermeld. De kopie wordt uitgereikt aan degene die het rechtsmiddel instelt of indient.
6. Indien het rechtsmiddel wordt ingesteld of ingediend via de post, wordt de dag van ontvangst op de ingekomen brief vermeld.
7. De stukken die betrekking hebben op het rechtsmiddel en de ingevolge het derde lid vastgelegde gegevens worden bij de processtukken gevoegd.
1. Indien de wet niet anders bepaalt, kan een rechtsmiddel worden ingetrokken totdat de behandeling van het rechtsmiddel aanvangt. Een rechtsmiddel dat is ingetrokken, kan niet opnieuw worden ingesteld of ingediend.
2. De artikelen 5.2.1 tot en met 5.2.4 zijn op de intrekking van een rechtsmiddel van overeenkomstige toepassing.
3. Indien de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld, is ook de advocaat-generaal bevoegd tot intrekking van het hoger beroep. Intrekking vindt in dat geval plaats bij de griffie van het gerechtshof.
1. Van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen of in te dienen kan afstand worden gedaan zo lang de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel nog niet is verstreken. De artikelen 5.2.1 tot en met 5.2.4 zijn op het afstand doen van een rechtsmiddel van overeenkomstige toepassing, onverminderd het tweede en derde lid.
2. Indien een zaak door een enkelvoudige kamer is behandeld, kan ook op de terechtzitting afstand worden gedaan van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen. De mogelijkheid daartoe wordt aan de verdachte meegedeeld. De uitdrukkelijk gemachtigde raadsman kan niet op de terechtzitting afstand doen van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen.
3. Dat op de terechtzitting afstand is gedaan van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel, indien het vonnis of arrest wordt aangetekend op de wijze, voorzien in artikel 4.5.9, in die aantekening vermeld.
4. Afstand van de bevoegdheid om een rechtsmiddel in te stellen of in te dienen kan niet worden herroepen.
1. Het gerecht zorgt ervoor dat het openbaar ministerie, procespartijen en slachtoffers langs elektronische weg kennis kunnen nemen van rechtsmiddelen die volgens het door de griffie van het gerecht bijgehouden register zijn ingesteld of ingediend in hun zaak. Indien niet langs elektronische weg kennis kan worden genomen van rechtsmiddelen die volgens het register zijn ingesteld of ingediend, worden het openbaar ministerie alsmede procespartijen en slachtoffers die een elektronisch adres hebben opgegeven dan wel door een raadsman of advocaat worden bijgestaan, in kennis gesteld van het instellen, indienen, intrekken en afstand doen van rechtsmiddelen voor zover dat in het register is vastgelegd.
2. Indien een procespartij of het slachtoffer wordt bijgestaan door een raadsman of advocaat, volstaat het als deze kennis kan nemen of in kennis wordt gesteld van het instellen, indienen, intrekken en afstand doen van rechtsmiddelen, voor zover dat in het register is vastgelegd.
3. Elke belanghebbende kan kennisnemen van wat bij het parket en de griffie, bedoeld in artikel 5.2.1, in het register is vastgelegd over het instellen, indienen, intrekken en afstand doen van rechtsmiddelen.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld inzake de verplichting van het eerste lid. Die regels kunnen beperkingen inhouden van de verplichting tot het in kennis stellen. Zij kunnen tevens inhouden dat een verplichting tot in kennis stellen niet rust op het gerecht maar op het openbaar ministerie.
1. Indien de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen een eindvonnis, stelt hij de verdachte hiervan direct in kennis.
2. Indien de advocaat-generaal beroep in cassatie heeft ingesteld tegen een eindarrest, stelt hij de verdachte hiervan direct in kennis.
3. De verdachte wordt eveneens direct in kennis gesteld van de intrekking door het openbaar Ministerie van het hoger beroep tegen een eindvonnis dan wel het beroep in cassatie tegen een eindarrest.
4. Een kennisgeving als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid wordt betekend.
1. De verdachte kan verzet instellen tegen een strafbeschikking binnen twee weken nadat een kopie daarvan in persoon aan hem is uitgereikt dan wel zich een andere omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de strafbeschikking hem bekend is.
2. Onverminderd het eerste lid kan tegen een strafbeschikking waarin een geldboete van niet meer dan € 340 is opgelegd, wegens een overtreding die ten hoogste vier maanden voor toezending is gepleegd, verzet worden ingesteld tot uiterlijk zes weken na toezending.
1. Onverminderd artikel 5.2.7 kan de verdachte afstand doen van de bevoegdheid om verzet in te stellen door vrijwillig aan de strafbeschikking te voldoen.
2. De verdachte kan tegenover een opsporingsambtenaar afstand doen van de bevoegdheid om verzet in te stellen, indien hij daarbij wordt bijgestaan door een raadsman. Alvorens de verdachte afstand doet, deelt de opsporingsambtenaar hem mee dat een gedane afstand niet kan worden herroepen. Van afstand is pas sprake als deze is vastgelegd en door de verdachte ondertekend.
3. Verzet kan worden ingetrokken tot een week nadat de procesinleiding aan de verdachte is betekend.
1. Tegen een gewijzigde strafbeschikking kan verzet worden ingesteld met overeenkomstige toepassing van de artikelen 5.3.1 tot en met 5.3.3.
2. Een reeds ingesteld verzet wordt geacht te zijn gericht tegen de gewijzigde strafbeschikking, tenzij vrijwillig aan de gewijzigde strafbeschikking wordt voldaan.
1. De officier van justitie brengt, tenzij hij de strafbeschikking intrekt, de zaak zo spoedig mogelijk ter berechting aan door het verzet en de processtukken samen met de procesinleiding in te dienen bij de voorzitter van de rechtbank dan wel de enkelvoudige kamer en de procesinleiding, in het laatste geval vergezeld van een oproeping voor de terechtzitting, aan de verdachte te betekenen. De berechting vangt hierdoor aan.
2. De omschrijving van de gedraging in de procesinleiding is gelijk aan de omschrijving van het feit in de strafbeschikking of betreft een opgave van hetzelfde feit.
3. De behandeling van de zaak vindt plaats overeenkomstig Boek 4.
1. Tegen eindvonnissen betreffende misdrijven staat hoger beroep open voor het openbaar ministerie en voor de verdachte.
2. Tegen eindvonnissen betreffende overtredingen staat hoger beroep open voor het openbaar ministerie en voor de verdachte, tenzij wegens de overtredingen:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum, of wanneer bij het eindvonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum, van € 50.
3. Voor de verdachte staat evenwel hoger beroep open tegen een bij verstek gewezen eindvonnis als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, indien zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of, na een schorsing voor onbepaalde tijd, de dag van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
4. De uitzondering van het derde lid geldt niet in geval de procesinleiding in overeenstemming met de wettelijke regeling aan de verdachte is betekend binnen zes weken nadat de verdachte verzet heeft ingesteld tegen een strafbeschikking en het onderzoek op de terechtzitting niet voor onbepaalde tijd is geschorst.
1. Het hoger beroep wordt, behoudens het tweede lid, binnen twee weken na de uitspraak van het eindvonnis ingesteld indien:
a. de procesinleiding in persoon aan de verdachte is betekend;
b. de procesinleiding binnen zes weken nadat de verdachte verzet tegen een strafbeschikking ter zake van hetzelfde feit heeft ingesteld, in overeenstemming met de wettelijke regeling aan hem is betekend en in eerste aanleg geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan zes maanden;
c. de oproeping om op de terechtzitting te verschijnen in persoon aan de verdachte is betekend;
d. de verdachte of een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op de terechtzitting is verschenen; of
e. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of de dag waarop het eindvonnis is uitgesproken de verdachte tevoren bekend was.
2. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst, wordt het hoger beroep binnen twee weken na de uitspraak van het eindvonnis ingesteld indien:
a. de oproeping voor de nadere terechtzitting in persoon aan de verdachte is betekend;
b. de verdachte of een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op de nadere terechtzitting is verschenen; of
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting of de dag waarop het eindvonnis is uitgesproken de verdachte tevoren bekend was.
3. Buiten de gevallen, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt het hoger beroep ingesteld binnen twee weken nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte met het eindvonnis bekend is.
1. Tegen een tussenvonnis kan eveneens hoger beroep worden ingesteld. Dat hoger beroep is slechts gelijktijdig met dat tegen het eindvonnis toegelaten.
2. In afwijking van het eerste lid kunnen de verdachte en het openbaar ministerie direct hoger beroep instellen tegen bij tussenvonnis gegeven beslissingen over de voorlopige hechtenis.
3. Hoger beroep op grond van het tweede lid wordt binnen twee weken na de uitspraak van het tussenvonnis ingesteld.
4. Tegelijk met het instellen van hoger beroep kan een schriftuur met bezwaren worden ingediend.
5. Hoger beroep dat op grond van het tweede lid is ingesteld wordt behandeld als ware het gericht tegen een beslissing van de raadkamer.
1. Het hoger beroep kan slechts tegen het eindvonnis in zijn geheel worden ingesteld.
2. Indien het eindvonnis betrekking heeft op gevoegde feiten kan het hoger beroep echter worden beperkt tot een of meer van die feiten.
Hoger beroep kan door de verdachte en het openbaar ministerie worden ingetrokken tot een week nadat de kennisgeving van de ontvangst van de processtukken aan de verdachte is betekend.
1. Indien hoger beroep is ingesteld, zorgen de voorzitter van de rechtbank en de griffier ervoor dat de processtukken zo spoedig mogelijk worden overgedragen aan het gerechtshof. De processtukken worden pas overgedragen nadat de termijn om hoger beroep in te stellen is verstreken.
2. De voorzitter van de rechtbank vermeldt of een verkort proces-verbaal is opgemaakt. De voorzitter van het gerechtshof kan, indien dat het geval is, aan de voorzitter van de rechtbank kennis geven dat een proces-verbaal dient te worden opgemaakt dat aan de eisen van artikel 4.2.69 voldoet. De voorzitter van de rechtbank zorgt ervoor dat zo spoedig mogelijk aan dit verzoek wordt voldaan.
1. De officier van justitie dient binnen twee weken na het instellen van hoger beroep een schriftuur met bezwaren in.
2. De verdachte kan binnen twee weken na het instellen van hoger beroep een schriftuur met bezwaren indienen. De verdachte kan in de schriftuur ook verzoeken inzake te verrichten onderzoek kenbaar maken.
3. Indien het eindvonnis wordt aangevuld op de voet van artikel 4.3.23, derde lid, kan de officier van justitie dan wel de verdachte die een schriftuur heeft ingediend binnen twee weken na de kennisgeving van de ontvangst van de processtukken een aanvullende schriftuur indienen.
4. De schriftuur wordt ingediend bij de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen.
1. De advocaat-generaal is bij opsporingsonderzoek in zaken waarin hoger beroep is ingesteld bevoegd andere opsporingsambtenaren dan de officier van justitie rechtstreeks opdrachten tot opsporing te geven.
2. Al hetgeen in Boek 2, Hoofdstuk 4, is bepaald over de officier van justitie, geldt tevens ten aanzien van de advocaat-generaal.
1. Indien hoger beroep is ingesteld kan de rechter-commissaris in de rechtbank die het eindvonnis heeft gewezen, zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, bevoegdheden uitoefenen die hem in Boek 2, Titels 10.2 tot en met 10.4, zijn toegekend. Dezelfde bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend door de raadsheer-commissaris behorende bij het gerechtshof dat in hoger beroep zal oordelen. De rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris oefent deze bevoegdheden alleen uit op vordering van de officier van justitie of de advocaat-generaal dan wel op verzoek van de verdachte en, na de aanvang van de berechting, eveneens op bevel van de voorzitter van het gerechtshof.
2. De rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris stelt de voorzitter van het gerechtshof in kennis van zijn beslissing op een vordering of verzoek. Na de aanvang van de berechting kan de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris de in de Boek 2, Titels 10.2 tot en met 10.4, omschreven bevoegdheden alleen uitoefenen met de instemming van de voorzitter van het gerechtshof. De voorzitter van het gerechtshof stelt de rechter-commissaris of raadsheer-commissaris die nog onderzoek verricht van die aanvang in kennis.
3. De artikelen 2.10.2, tweede en derde lid, 2.10.5 tot en met 2.10.7, en 2.10.10 tot en met 2.10.12 zijn van overeenkomstige toepassing. Al hetgeen in deze artikelen en in Boek 2, Titels 10.2 tot en met 10.4, is bepaald over de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier, geldt ten aanzien van het gerechtshof, de raadsheer-commissaris, de advocaat-generaal en de griffier van het gerechtshof.
1. Zo spoedig mogelijk na de ontvangst van de processtukken geeft de voorzitter van het gerechtshof daarvan kennis aan de verdachte en de advocaat-generaal. Die kennisgeving wordt aan de verdachte betekend. De berechting vangt door die betekening aan.
2. De kennisgeving bevat in ieder geval:
a. de beslissing op grond van artikel 4.3.2 dan wel de beslissing tot veroordeling, vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging;
b. indien een veroordeling of ontslag van alle rechtsvervolging is uitgesproken, de benaming van het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert met vermelding van de plaats waar en het tijdstip waarop het is begaan;
c. indien een straf of maatregel is opgelegd, de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.
3. In de kennisgeving wordt de verdachte in ieder geval gewezen op:
a. zijn recht op rechtsbijstand;
b. zijn recht op kennisneming van alle processtukken;
c. zijn recht om stukken in te dienen ter voeging bij de processtukken;
d. zijn recht om een aanvullende schriftuur in te dienen indien het eindvonnis is aangevuld op de voet van artikel 4.3.23, derde lid;
e. zijn recht om tot de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris te verzoeken bevoegdheden uit te oefenen die hem in Boek 2, Titels 10.2 tot en met 10.4, zijn toegekend;
f. zijn recht een verzoek als bedoeld in artikel 5.4.11, eerste en tweede lid, in te dienen.
4. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem een vertaling van de kennisgeving uitgereikt of toegezonden dan wel wordt hij in een voor hem begrijpelijke taal in kennis gesteld van de informatie, bedoeld in het tweede en derde lid.
1. De verdachte kan de voorzitter van het gerechtshof verzoeken getuigen en deskundigen voor de terechtzitting te doen oproepen. De verdachte geeft aan de voorzitter de namen en de woon- of verblijfplaats op, of, indien onbekend, een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van de getuige of deskundige.
2. De verdachte kan de voorzitter van het gerechtshof verzoeken te bevelen dat de advocaat-generaal zo nauwkeurig mogelijk omschreven stukken zal overdragen met het oog op voeging van deze stukken bij de processtukken, dan wel dat hem met het oog op de onderbouwing van zijn verzoek de inzage van deze stukken wordt toegestaan. Artikel 4.1.4, zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. De verdachte kan de voorzitter van het gerechtshof verzoeken te bevelen dat de advocaat-generaal stukken van overtuiging zal overleggen.
3. Een verzoek wordt ingediend binnen twee weken na de betekening van de kennisgeving van de ontvangst van de processtukken. De voorzitter kan de termijn ambtshalve of op verzoek van de verdachte met een door hem te bepalen termijn verlengen. De termijn kan met instemming van de verdachte worden verkort.
4. De voorzitter stelt de advocaat-generaal in de gelegenheid binnen een door hem te bepalen termijn van ten hoogste twee weken zijn standpunt kenbaar te maken over een verzoek van de verdachte.
5. De voorzitter willigt een verzoek als bedoeld in het eerste lid niet in indien de advocaat-generaal aanvoert dat:
a. hij van oordeel is dat de gezondheid of het welzijn van de getuige of deskundige door het afleggen van een verklaring op de terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om de getuige of deskundige op de terechtzitting te kunnen ondervragen;
b. sprake is van een bedreigde getuige of een afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen is gehouden;
c. de officier van justitie de getuige heeft toegezegd dat deze op geen andere wijze zal worden verhoord dan als bedreigde of als afgeschermde getuige wiens identiteit verborgen wordt gehouden en nog niet onherroepelijk op een vordering als bedoeld in de artikelen 2.10.39, eerste lid, of 2.10.46, eerste lid, is beslist.
6. De voorzitter kan, indien de verdachte en de advocaat-generaal daarmee instemmen, de rechter-commissaris in de rechtbank die het eindvonnis heeft gewezen dan wel de raadsheer-commissaris in het gerechtshof waar de zaak aanhangig is opdragen de getuige of deskundige te verhoren. De voorzitter kan ook bepalen dat een van de raadsheren die over de zaak oordelen, de getuige of deskundige als raadsheer-commissaris zal verhoren. Deze raadsheer kan aan het onderzoek op de terechtzitting deelnemen, tenzij bij het verhoren van de getuige of deskundige is bepaald dat de verdachte en zijn raadsman daarbij niet aanwezig mogen zijn. De voorzitter bepaalt of het verhoor op een geluidsopname of geluids- en beeldopname wordt vastgelegd en of van het verhoor volledig proces-verbaal wordt opgemaakt.
7. De voorzitter stelt de advocaat-generaal en de verdachte direct in kennis van zijn beslissing op een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid. Bij inwilliging van een verzoek beveelt de voorzitter dat de advocaat-generaal de getuige of deskundige zal oproepen, de stukken zal overdragen met het oog op voeging van deze stukken bij de processtukken, de verdachte de inzage in stukken zal toestaan of de stukken van overtuiging zal overleggen.
8. Indien een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt gedaan buiten de termijn, bedoeld in het derde lid, zijn het vierde tot en met het zevende lid van toepassing, tenzij de voorzitter van oordeel is dat het verzoek zich gelet op de dag die voor de terechtzitting is bepaald, niet voor inwilliging leent.
9. De advocaat-generaal kan aan de voorzitter van het gerechtshof getuigen of deskundigen opgeven en vorderen dat deze, bij instemming van de verdachte, de rechter-commissaris in de rechtbank die het eindvonnis heeft gewezen dan wel de raadsheer-commissaris in het gerechtshof waar de zaak aanhangig is, verzoekt deze getuigen of deskundigen te verhoren. Het zesde tot en met achtste lid is van overeenkomstige toepassing.
De voorzitter van het gerechtshof bepaalt zo spoedig mogelijk na betekening van de kennisgeving van de ontvangst van de processtukken, in overleg met de advocaat-generaal en zo mogelijk in overleg met de verdachte of zijn raadsman de dag en het tijdstip waarop de terechtzitting plaatsvindt.
Op de voorbereiding van de terechtzitting zijn de artikelen 4.1.3, 4.1.5, 4.1.6, tweede lid, 4.1.7 en 4.1.8 van overeenkomstige toepassing.
De advocaat-generaal en de verdachte kunnen nieuwe stukken van overtuiging aan de voorzitter overdragen.
1. De advocaat-generaal roept de verdachte voor de terechtzitting op. De oproeping bevat een opgave van een of meer van de feiten die hem in eerste aanleg zijn tenlastegelegd. Artikel 4.1.1, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Op de oproeping voor de terechtzitting van de verdachte zijn de artikelen 4.1.12 tot en met 4.1.14 van overeenkomstige toepassing.
3. Artikel 4.1.11, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing. In afwijking van artikel 4.1.11, derde lid, kan oproeping van het slachtoffer en de spreekgerechtigde achterwege blijven indien het hoger beroep zodanig is beperkt dat het desbetreffende strafbare feit niet aan het oordeel van het gerechtshof is onderworpen.
Het onderzoek op de terechtzitting vindt plaats overeenkomstig Boek 4, Hoofdstuk 2, voor zover hiervan in de volgende artikelen van deze afdeling niet wordt afgeweken.
1. Indien het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen terwijl de verdachte nog hoger beroep kan instellen tegen het eindvonnis, schorst het gerechtshof het onderzoek op de terechtzitting.
2. Het onderzoek wordt op de nadere terechtzitting voortgezet indien de termijn waarbinnen de verdachte hoger beroep kan instellen tegen het eindvonnis is verlopen.
1. Na de voordracht van de advocaat-generaal stelt de voorzitter de omvang van het hoger beroep vast. Hij stelt de advocaat-generaal of de verdachte die het hoger beroep heeft ingesteld in de gelegenheid de bij schriftuur opgegeven bezwaren tegen het vonnis toe te lichten en andere bezwaren op te geven.
2. De advocaat-generaal licht in voorkomende gevallen toe waarom de officier van justitie geen schriftuur met bezwaren heeft ingediend.
Het gerechtshof richt het onderzoek op de terechtzitting op de opgegeven bezwaren tegen het eindvonnis en tussenvonnissen alsmede op hetgeen het verder nodig oordeelt.
1. Ten aanzien van een niet verschenen getuige of deskundige beveelt het gerechtshof:
a. de hernieuwde oproeping indien de getuige of deskundige aan een eerdere oproeping geen gehoor heeft gegeven dan wel de oproeping indien de advocaat-generaal de oproeping heeft verzuimd;
b. de oproeping, indien daartoe binnen de termijn, gesteld in artikel 5.4.11, derde lid, een verzoek is gedaan dat niet is ingewilligd, ingeval de verdachte dit verzoek herhaalt of het gerechtshof de getuige of deskundige ambtshalve wenst te verhoren.
2. Het gerechtshof kan van de oproeping van niet verschenen getuigen of deskundigen afzien in de gevallen, bedoeld in artikel 4.2.19, tweede en derde lid, in verbinding met artikel 4.2.24.
3. De oproeping van getuigen en deskundigen die niet is verzocht op grond van artikel 5.4.11, binnen de ingevolge het derde lid van dat artikel geldende termijn, en de oproeping van getuigen en deskundigen die op de terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter- of raadsheer-commissaris zijn verhoord, kan worden geweigerd indien het gerechtshof de oproeping niet noodzakelijk acht in het belang van een behoorlijke behandeling van de zaak.
4. Het gerechtshof kan de medebrenging van de getuige en de deskundige gelasten.
1. Processtukken die in eerste aanleg ter sprake zijn gebracht, behoeven tijdens het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep niet opnieuw ter sprake te worden gebracht.
2. Indien de verdachte verzoekt bepaalde processtukken opnieuw ter sprake te brengen, wordt dat verzoek toegewezen voor zover het gerechtshof oordeelt dat daardoor redelijke grenzen niet worden overschreden.
In geval van verdenking van meineed brengt de advocaat-generaal het proces-verbaal met de andere processtukken ter kennis van de officier van justitie.
1. In de gevallen van de artikelen 4.2.51 en 4.2.67, tweede lid, wordt het onderzoek verricht door een rechter-commissaris in de rechtbank die het eindvonnis heeft gewezen dan wel een raadsheer-commissaris in het gerechtshof waar de zaak aanhangig is.
2. Indien het onderzoek wordt verricht door een raadsheer-commissaris, geldt al hetgeen bepaald is over de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier, ten aanzien van het gerechtshof, de raadsheer-commissaris, de advocaat-generaal en de griffier van het gerechtshof.
In afwijking van artikel 4.2.70 kan de voorzitter van het gerechtshof niet bepalen dat een verkort proces-verbaal wordt opgemaakt indien beroep in cassatie is ingesteld.
De beraadslaging, de uitspraak en de verstrekking van het eindarrest vinden plaats overeenkomstig Boek 4, Hoofdstuk 3, voor zover hiervan in deze afdeling niet wordt afgeweken.
De beraadslaging in hoger beroep vindt plaats naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep. De beraadslaging vindt tevens plaats naar aanleiding van het onderzoek in eerste aanleg, zoals dit volgens het proces-verbaal van die terechtzitting en een geluidsopname of geluids- en beeldopname van die terechtzitting heeft plaatsgehad, tenzij artikel 4.5.9 is toegepast.
1. Indien de beraadslaging in hoger beroep daartoe aanleiding geeft, verklaart het gerechtshof zichzelf onbevoegd tot kennisneming van het hoger beroep of verklaart het degene die het hoger beroep heeft ingesteld daarin niet-ontvankelijk.
2. Het gerechtshof kan het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep:
a. indien de officier van justitie geen schriftuur met bezwaren heeft ingediend;
b. indien de advocaat-generaal de bij schriftuur opgegeven bezwaren op de terechtzitting niet heeft gehandhaafd;
c. voor zover de advocaat-generaal de ten aanzien van een gevoegd tenlastegelegd feit opgegeven bezwaren op de terechtzitting niet heeft gehandhaafd.
3. Het gerechtshof kan de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep indien hij geen schriftuur met bezwaren heeft ingediend en evenmin op de terechtzitting bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven. Het tweede lid, onderdelen b en c, is van overeenkomstige toepassing.
1. Indien de verdachte in eerste aanleg verstek heeft laten gaan en het gerechtshof van oordeel is dat de betekening van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting of, in het geval van een schorsing voor onbepaalde tijd, de nadere terechtzitting niet in overeenstemming met de wettelijke regeling heeft plaatsgevonden, doet het de zaak desalniettemin zelf af, tenzij de advocaat-generaal vordert of de verdachte verzoekt om terugwijzing naar de rechtbank.
2. Terugwijzing naar de rechtbank vindt ook zonder verzoek van de verdachte plaats indien de verdachte in hoger beroep niet op de terechtzitting aanwezig is en zich geen omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of, na schorsing voor onbepaalde tijd, de dag van de nadere terechtzitting in hoger beroep de verdachte tevoren bekend was.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing indien:
a. de rechtbank naar het oordeel van het gerechtshof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4.3.2;
b. de rechtbank aan de behandeling van de zaak zelf niet had mogen toekomen, omdat de raadsman niet op de terechtzitting of, na een schorsing voor onbepaalde tijd, de nadere terechtzitting is verschenen, terwijl hij niet in overeenstemming met de wettelijke regeling op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting of nadere terechtzitting;
c. de rechtbank aan de behandeling van de zaak zelf niet had mogen toekomen omdat de verdachte niet in overeenstemming met de wettelijke regeling in staat is gesteld gebruik te maken van zijn recht op rechtsbijstand;
d. de rechtbank aan de behandeling van de zaak zelf niet had mogen toekomen omdat de verdachte niet in overeenstemming met de wettelijke regeling in staat is gesteld het onderzoek op de terechtzitting bij te wonen.
4. Terugwijzing naar de rechtbank vindt voorts plaats indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat de behandeling heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter. Terugwijzing blijft in dit geval slechts achterwege indien de verdachte daar uitdrukkelijk mee instemt.
5. In geval van terugwijzing doet de rechtbank recht met inachtneming van het arrest van het gerechtshof.
1. Het gerechtshof kan het hoger beroep verwerpen voor zover het de bezwaren tegen beslissingen in het vonnis ongegrond acht en het niet ambtshalve tot het oordeel komt dat vernietiging van een beslissing aangewezen is.
2. Het gerechtshof vernietigt het vonnis voor zover het:
a. de bezwaren tegen een beslissing gegrond acht;
b. ambtshalve tot het oordeel komt dat vernietiging van een beslissing aangewezen is.
3. Het gerechtshof kan het vonnis in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, geheel of gedeeltelijk vernietigen.
4. Vernietiging volgt in ieder geval voor zover:
a. geen recht tot strafvordering bestaat, terwijl de beslissing op het bestaan van dat recht is gebaseerd;
b. het bewezenverklaarde niet onder een wettelijke strafbepaling valt;
c. de oplegging van een straf of maatregel niet op de wet berust.
5. In het geval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof in zoverre opnieuw recht.
Indien het eindvonnis is gewezen naar aanleiding van verzet tegen een strafbeschikking, is artikel 5.3.6 van overeenkomstige toepassing.
1. Indien bij samenloop van feiten één hoofdstraf is uitgesproken en het hoger beroep slechts is ingesteld ten aanzien van een of meer van die feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien het ingestelde hoger beroep ten aanzien van een of meer feiten niet-ontvankelijk wordt verklaard.
1. Het eindarrest bevat de beslissingen, bedoeld in de artikelen 5.4.27 tot en met 5.4.30, alsmede de bepaling van de straf bedoeld in artikel 5.4.31.
2. Deze beslissingen zijn gemotiveerd voor zover dat voor de begrijpelijkheid van die beslissingen noodzakelijk is.
3. Voor zover het gerechtshof het hoger beroep tegen een vonnis verwerpt, kan het de gronden voor een daarin opgenomen beslissing aanvullen of verbeteren. Aanvulling of verbetering kan ook plaatsvinden indien op de terechtzitting in hoger beroep:
a. een uitdrukkelijk voorgedragen standpunt wordt ingenomen dat in strijd is met een beslissing van de rechtbank;
b. het gebruik van een bewijsmiddel als bedoeld in artikel 4.3.24 wordt betwist;
c. door de verdachte anders wordt verklaard in de zin van artikel 4.3.23, tweede lid.
4. Voor zover het vonnis wordt vernietigd, bevat het arrest de beslissingen die in artikel 4.3.21, eerste en tweede lid, zijn vermeld. Deze beslissingen worden gemotiveerd overeenkomstig de artikelen 4.3.22 tot en met 4.3.25.
5. In geval van gehele of gedeeltelijke vernietiging van het vonnis kan het gerechtshof gedeelten uit het vonnis of de aanvulling op het vonnis in zijn arrest overnemen.
1. De benadeelde partij die zich overeenkomstig artikel 4.4.1 in het strafproces heeft gevoegd, kan zich met haar vordering in hoger beroep opnieuw voegen. Zij kan bij de opgave van haar vordering verwijzen naar de vordering in eerste aanleg, indien deze ongewijzigd is gebleven.
2. Indien de benadeelde partij zich niet opnieuw met haar vordering heeft gevoegd, wordt zij geacht haar vordering te hebben ingetrokken voor zover de vordering niet door de rechtbank is toegewezen.
3. De benadeelde partij kan haar in eerste aanleg ingediende vordering in hoger beroep voor de aanvang van de terechtzitting door een aanvullende opgave vermeerderen.
1. Tegen een afwijzing van haar vordering in het eindvonnis staat voor de benadeelde partij hoger beroep open indien de vordering meer dan € 1.750 bedraagt.
2. Een op grond van het eerste lid ingesteld hoger beroep wordt, in het geval tegen het eindvonnis tevens hoger beroep is ingesteld door de verdachte of het openbaar ministerie, als een voeging in de zin van artikel 5.4.34, eerste lid, aangemerkt.
3. Indien alleen de benadeelde partij hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op haar vordering, is ook de beslissing van de rechtbank inzake de schadevergoedingsmaatregel aan het oordeel van het gerechtshof onderworpen.
Ingeval van een gevoegde behandeling zijn de artikelen 4.4.3 tot en met 4.4.8 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het gerechtshof artikel 4.4.7 betrekt bij de vraag of het ingestelde hoger beroep al dan niet geheel of gedeeltelijk moet worden verworpen.
1. Tegen een vonnis uit hoofde van artikel 4.6.2, eerste lid, staat hoger beroep open voor de verdachte en voor het openbaar ministerie.
2. Voor de benadeelde partij staat hoger beroep open tegen een afwijzing van haar vordering in dat vonnis, indien de vordering meer dan € 1.750 bedraagt.
3. De artikelen 5.4.3, eerste lid, en 5.4.4, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Hoger beroep op grond van deze afdeling wordt binnen twee weken na de uitspraak van het vonnis ingesteld.
2. De desbetreffende procespartij kan binnen twee weken na het instellen van hoger beroep een schriftuur met bezwaren indienen. Artikel 5.4.7, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Hoger beroep op grond van deze afdeling kan binnen een maand na het instellen worden ingetrokken.
Indien in eerste aanleg een vordering tot tenuitvoerlegging is ingediend, zijn de artikelen 4.4.10 en 4.4.11 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het gerechtshof artikel 4.4.11 betrekt bij de vraag of het ingestelde hoger beroep al dan niet geheel of gedeeltelijk moet worden verworpen.
1. Indien een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bij de berechting in hoger beroep wordt behandeld, zijn de artikelen 4.4.15, 4.4.16 en 4.4.21 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het gerechtshof artikel 4.4.15 betrekt bij de vraag of het ingestelde hoger beroep al dan niet geheel of gedeeltelijk moet worden verworpen.
2. Artikel 4.4.22 is van overeenkomstige toepassing. Artikel 5.4.42 is bij afsplitsing van toepassing op de afzonderlijke behandeling.
1. Tegen een vonnis uit hoofde van Boek 4, Afdeling 4.3.2, artikel 4.5.10 dan wel artikel 4.6.2, tweede lid, staat hoger beroep open voor de verdachte en voor het openbaar ministerie.
2. De artikelen 5.4.2, 5.4.3, eerste lid, 5.4.4, eerste lid, en 5.4.5 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Op de afzonderlijke behandeling van de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is Afdeling 4.1.2 van overeenkomstige toepassing.
2. Afdeling 4.1.3 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de oproeping in plaats van de opgave van feiten de vordering bevat. De oproeping van het slachtoffer en de spreekgerechtigde blijft achterwege en het gestelde in artikel 4.1.12, eerste lid, onderdeel g, wordt niet in de oproeping vermeld.
3. Afdeling 4.1.4 is van overeenkomstige toepassing. Bij de overeenkomstige toepassing van de bepalingen van Boek 4, Hoofdstuk 2, op de voet van artikel 5.4.16 wordt artikel 4.4.18, eerste lid, onderdelen a tot en met e, in acht genomen.
4. Afdeling 4.1.5 is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 5.4.30 en 5.4.31. Bij vernietiging en bij de aanvulling of verbetering van gronden wordt artikel 4.4.18, tweede lid, in acht genomen.
1. Op de berechting door de enkelvoudige kamer zijn de Titels 4.1 en 4.2 van toepassing voor zover daarvan in de volgende artikelen van deze titel niet is afgeweken.
2. Een zaak kan worden behandeld en beslist door de enkelvoudige kamer indien zij van eenvoudige aard is, in het bijzonder ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet, en de zaak in eerste aanleg is behandeld door een enkelvoudige kamer.
3. De enkelvoudige kamer is niet bevoegd tot het opleggen van een gevangenisstraf van meer dan een jaar. Hij is evenmin bevoegd tot het opleggen van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 37a, eerste lid, en 38m van het Wetboek van Strafrecht.
1. Indien de zaak in eerste aanleg door een enkelvoudige kamer is behandeld en deze aan de verdachte een straf of maatregel heeft opgelegd, wordt de verdachte opgeroepen voor een enkelvoudige kamer van het gerechtshof.
2. In afwijking van artikel 1.2.6, derde lid, is verwijzing naar de meervoudige kamer voor de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting slechts mogelijk indien de raadsheer die zitting heeft in de enkelvoudige kamer van oordeel is dat de zaak niet van eenvoudige aard is of het belang ervan zich tegen behandeling door een enkelvoudige kamer verzet.
1. Zo spoedig mogelijk nadat de processtukken door de rechtbank zijn overgedragen bepaalt de raadsheer die zitting heeft in de enkelvoudige kamer in overleg met de advocaat-generaal de dag en het tijdstip waarop de terechtzitting plaatsvindt. De raadsheer kan met de verdachte of zijn raadsman overleggen over de dag en het tijdstip waarop de terechtzitting plaatsvindt.
2. De kennisgeving van de ontvangst van de processtukken wordt, vergezeld van de oproeping bedoeld in artikel 5.4.15, aan de verdachte betekend.
3. In afwijking van artikel 5.4.10, derde lid, onderdeel f, wordt de verdachte ter kennis gebracht dat hij bij de enkelvoudige kamer een verzoek als bedoeld in artikel 5.4.11, eerste en tweede lid, kan indienen.
4. In afwijking van artikel 5.4.11, derde lid, wordt een verzoek, indien tussen de dag waarop de kennisgeving van de ontvangst van de processtukken aan de verdachte is betekend en die van de terechtzitting ten minste twee weken verlopen, ten minste tien dagen voor de terechtzitting ingediend. Indien de kennisgeving later dan op de veertiende dag voor de terechtzitting wordt betekend, eindigt de termijn op de vierde dag na die van de betekening, maar uiterlijk op de derde dag voor die van de terechtzitting.
5. Op door de verdachte ingediende verzoeken is artikel 5.4.11, vierde tot en met achtste lid, van overeenkomstige toepassing.
6. Indien de verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, wordt hem een vertaling van de kennisgeving en de oproeping uitgereikt of toegezonden dan wel wordt hem daarvan in een voor hem begrijpelijke taal mededeling gedaan.
7. Artikel 5.4.11, negende lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Op de beslissing door de enkelvoudige kamer zijn de artikelen 4.5.7 en 4.5.8 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het eindarrest in afwijking van artikel 4.5.8, tweede lid, onderdeel c, altijd in het proces-verbaal van de terechtzitting wordt aangetekend in het geval beroep in cassatie tegen het eindarrest is ingesteld.
2. Het arrest wordt voorts in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekend in het geval van terugwijzing naar de rechtbank.
3. Op de beslissing door de enkelvoudige kamer is voorts artikel 4.5.9 van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de aantekening in afwijking van artikel 4.5.9, tweede lid, in ieder geval vermeldt:
a. de naam van de rechter, de dag van de uitspraak en of de uitspraak bij verstek is gedaan;
b. de beslissing uit hoofde van artikel 5.4.29;
c. bij vernietiging, indien een veroordeling is uitgesproken, het strafbare feit dat het bewezenverklaarde oplevert, de opgelegde straf of maatregel, alsmede de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond;
d. de uit de artikelen 4.3.17 tot en met 4.3.19 alsmede Titel 4.2 voortvloeiende beslissingen.
1. De afzonderlijke behandeling van het hoger beroep tegen een vonnis waarin is beslist op een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan plaatsvinden door een enkelvoudige kamer.
2. Afdeling 4.2.3 en de artikelen 5.4.43 tot en met 5.4.46 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Tegen eindarresten betreffende misdrijven staat beroep in cassatie open voor het openbaar ministerie en voor de verdachte.
2. Tegen eindarresten betreffende overtredingen staat beroep in cassatie open voor het openbaar ministerie en voor de verdachte, tenzij wegens de overtredingen:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd; of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum, of wanneer twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum, van € 250.
Tegen een tussenarrest is het beroep in cassatie gelijktijdig met dat tegen het eindarrest toegelaten.
1. Het beroep in cassatie wordt, behoudens het tweede lid, binnen twee weken na de uitspraak van het eindarrest ingesteld indien:
a. de kennisgeving van de ontvangst van de processtukken aan de verdachte in persoon is betekend;
b. de kennisgeving van de ontvangst van de processtukken binnen zes weken nadat de verdachte hoger beroep heeft ingesteld in overeenstemming met de wettelijke regeling aan de verdachte is betekend en in hoger beroep geen onvoorwaardelijke straf of maatregel is opgelegd die vrijheidsbeneming van langere duur meebrengt dan een jaar;
c. de oproeping om op de terechtzitting te verschijnen aan de verdachte in persoon is betekend;
d. de verdachte of een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op de terechtzitting is verschenen;
e. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of de dag waarop het eindarrest is uitgesproken de verdachte tevoren bekend was.
2. Indien het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst, wordt het beroep in cassatie binnen twee weken na de uitspraak van het eindarrest ingesteld indien:
a. de oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is betekend;
b. de verdachte of een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op de nadere terechtzitting is verschenen;
c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de nadere terechtzitting of de dag waarop het eindarrest is uitgesproken de verdachte tevoren bekend was.
3. Buiten de gevallen, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt het beroep in cassatie ingesteld binnen twee weken nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat het eindarrest de verdachte bekend is.
1. Indien beroep in cassatie is ingesteld, draagt het gerechtshof de processtukken zo spoedig mogelijk over aan de Hoge Raad.
2. De processtukken worden pas overgedragen nadat de termijn om beroep in cassatie in te stellen is verstreken.
1. Na ontvangst van de processtukken doet de griffier aan de verdachte een kennisgeving daarvan betekenen.
2. Indien door het openbaar ministerie beroep in cassatie is ingesteld, wordt aan het openbaar ministerie kennis gegeven dat de processtukken door de Hoge Raad zijn ontvangen.
3. Bij de kennisgevingen wordt vermeld dat de behandeling van de zaak door de Hoge Raad een aanvang neemt na afloop van de ingevolge artikel 5.5.7 toepasselijke termijnen. In de kennisgevingen wordt op het toepasselijke lid van artikel 5.5.7 gewezen.
1. Indien het openbaar ministerie beroep in cassatie heeft ingesteld, dient het op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen een maand nadat de in artikel 5.5.6, tweede lid, bedoelde kennisgeving is verzonden bij de Hoge Raad een schriftuur in met zijn middelen van cassatie.
2. De verdachte die beroep in cassatie heeft ingesteld, doet op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen twee maanden nadat de in artikel 5.5.6, eerste lid, bedoelde kennisgeving is betekend, door zijn raadsman bij de Hoge Raad een schriftuur indienen met zijn middelen van cassatie.
1. Het lid van de Hoge Raad dat zitting heeft in de enkelvoudige kamer draagt de titel van rolraadsheer.
2. Alle zaken worden op de openbare zitting in aanwezigheid van de griffier en de procureur-generaal behandeld door de rolraadsheer. De behandeling vindt evenwel plaats door de meervoudige kamer in het geval, bedoeld in artikel 5.5.10, eerste lid, en in gevallen waarin de Hoge Raad dat wenselijk acht.
3. Beslissingen over de procesgang kunnen, indien de wet niet anders bepaalt, door de rolraadsheer ook anders dan op de openbare zitting worden gegeven. Het procesreglement geeft daarover nadere regels.
1. De rolraadsheer bepaalt met inachtneming van de termijnen, bedoeld in artikel 5.5.7, de dag van de zitting waarop de zaak door de Hoge Raad in behandeling zal worden genomen.
2. Aan het openbaar ministerie en aan de verdachte, dan wel, indien zich bij de Hoge Raad namens de verdachte een raadsman heeft gesteld, aan de raadsman, wordt de zittingsdag ter kennis gebracht.
3. Het slachtoffer dat daarom verzoekt wordt in kennis gesteld van de zittingsdag.
1. Uiterlijk op de dienende zittingsdag kan de raadsman, bedoeld in artikel 5.5.9, tweede lid, dan wel het openbaar ministerie, voorgestelde middelen van cassatie schriftelijk toelichten dan wel tegenspreken. Indien een daartoe strekkend verzoek is ingewilligd, kan de raadsman dan wel het openbaar ministerie, voorgestelde middelen van cassatie op de dienende zittingsdag mondeling toelichten dan wel tegenspreken.
2. Op de dienende zittingsdag of op een nadere zittingsdag neemt de procureur-generaal zijn conclusie, die hij aan de Hoge Raad ter kennis brengt, of geeft hij aan dat hij van het nemen van een conclusie afziet. De Hoge Raad bepaalt hierna op de zitting de dag van de uitspraak.
3. Aan de raadsman, indien deze namens de verdachte middelen van cassatie heeft ingediend, en aan het openbaar ministerie, indien dat middelen van cassatie heeft ingediend, wordt de conclusie ter kennis gebracht.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen de raadsman en het openbaar ministerie kunnen binnen twee weken commentaar op de conclusie aan de Hoge Raad ter kennis brengen.
1. Indien de Hoge Raad direct op de voet van artikel 80a, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie van oordeel is dat de ingediende cassatiemiddelen geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, wordt het beroep op de eerste zittingsdag door de rolraadsheer niet-ontvankelijk verklaard.
2. Indien geen schriftuur met middelen van cassatie is ingediend en de procureur-generaal afziet van het nemen van een conclusie, kan de beslissing dat de procespartij die het beroep instelde niet in dat beroep kan worden ontvangen, direct door de rolraadsheer op de zitting worden gegeven.
1. Verzuim van vormen kan grond geven tot vernietiging zowel wanneer dat verzuim heeft plaatsgehad in het arrest zelf als wanneer het heeft plaatsgehad tijdens de berechting.
2. De Hoge Raad vernietigt het arrest indien de aard van de niet in acht genomen vorm en de aard van de aangevoerde klachten dat rechtvaardigen. Van een verzuim van vormen dat vernietiging rechtvaardigt is in ieder geval sprake:
a. wanneer aan de berechting is deelgenomen door een rechter die niet onafhankelijk of onpartijdig was, die niet op de krachtens de wet voorgeschreven wijze is benoemd of die krachtens een wettelijke bepaling van deelname aan het onderzoek uitgesloten was;
b. wanneer het onderzoek op de terechtzitting ten onrechte niet in het openbaar heeft plaatsgevonden;
c. wanneer het onderzoek op de terechtzitting in afwezigheid van de verdachte heeft plaatsgevonden en daardoor zijn recht om bij de behandeling aanwezig te zijn is geschonden;
d. wanneer de rechter heeft geweigerd of verzuimd om te beslissen op een verzoek van de verdachte dat of een vordering van het openbaar ministerie die ertoe strekte gebruik te maken van een recht dat door de wet wordt toegekend, tenzij de belangen van de partij die daar gronden tegen aanvoert niet zijn geschaad;
e. wanneer de verdachte niet van zijn recht om het laatst te spreken gebruik heeft kunnen maken;
f. wanneer het arrest niet de bij de wet voorgeschreven beslissingen bevat of deze beslissingen niet op de bij de wet voorgeschreven wijze zijn gemotiveerd, tenzij de belangen van de partij die daar gronden tegen heeft aangevoerd niet zijn geschaad;
g. wanneer de samenstelling van het gerechtshof tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gewijzigd en het onderzoek daarna niet opnieuw is aangevangen, tenzij de advocaat-generaal en de verdachte daarmee hebben ingestemd.
1. De Hoge Raad verklaart de procespartij die het beroep instelde niet-ontvankelijk, verwerpt het beroep of vernietigt het arrest geheel of gedeeltelijk, hetzij op de aangevoerde, hetzij op andere gronden.
2. Indien het arrest wordt vernietigd, doet de Hoge Raad de zaak zelf af zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden. De Hoge Raad kan na vernietiging van het arrest de zaak terugwijzen naar het gerechtshof dat het heeft gewezen dan wel verwijzen naar een ander gerechtshof om met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad opnieuw dan wel verder te worden berecht en afgedaan.
Het arrest wordt ondertekend door de voorzitter en de raadsheren die over de zaak hebben geoordeeld, alsmede door de griffier die bij de beraadslaging aanwezig is geweest.
Het arrest wordt door de Hoge Raad op een openbare zitting uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en de procureur-generaal.
1. Een door de griffier gewaarmerkte kopie van het arrest van de Hoge Raad wordt zo spoedig mogelijk door de griffier ter kennis gebracht van het openbaar ministerie.
2. De griffier geeft tevens van de beslissing kennis aan de verdachte en aan het slachtoffer dat daarom verzoekt. De griffier verstrekt elk van hen desgevraagd een kopie van het arrest van de Hoge Raad.
3. De artikelen 4.3.30, zesde lid, en 4.3.32, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Tegen de beslissing betreffende haar vordering in het eindarrest, een arrest uit hoofde van Afdeling 4.2.1 of een arrest uit hoofde van artikel 5.4.48 in verbinding met artikel 4.6.2, eerste lid, staat voor de benadeelde partij van wie de vordering is afgewezen beroep in cassatie open indien de vordering meer dan € 1.750 bedraagt.
2. Tegen een arrest uit hoofde van Afdeling 4.2.1 of van artikel 5.4.48 in verbinding met artikel 4.6.2, eerste lid, staat beroep in cassatie open voor de verdachte en het openbaar ministerie.
3. De artikelen 5.5.2 en 5.5.3 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Beroep in cassatie op grond van deze afdeling wordt binnen twee weken na de uitspraak van het arrest ingesteld.
1. Indien beroep in cassatie is ingesteld tegen een eindarrest waarin op haar vordering is beslist, wordt aan de benadeelde partij een kennisgeving betekend dat de processtukken zijn ontvangen. Indien de benadeelde partij geen beroep in cassatie heeft ingesteld, wordt haar daarbij kennis gegeven dat een advocaat zich namens haar bij de Hoge Raad kan stellen.
2. De benadeelde partij doet op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen twee maanden nadat de in het eerste lid bedoelde kennisgeving is verzonden, door een advocaat bij de Hoge Raad een schriftuur indienen met haar middelen van cassatie. Gedurende die tijd is zij bevoegd om van de processtukken kennis te nemen.
3. De benadeelde partij of haar advocaat wordt in kennis gesteld van de zittingsdag indien door of namens haar beroep in cassatie is ingesteld dan wel zich bij de Hoge Raad namens de benadeelde partij een advocaat heeft gesteld.
4. Uiterlijk op de dienende zittingsdag kan de advocaat van de benadeelde partij voorgestelde middelen van cassatie schriftelijk toelichten dan wel tegenspreken voor zover die haar vordering betreffen. Indien een daartoe strekkend verzoek is ingewilligd, kan de advocaat voorgestelde middelen van cassatie op de dienende zittingsdag mondeling toelichten dan wel tegenspreken voor zover die haar vordering betreffen.
5. Aan de advocaat die namens de benadeelde partij middelen van cassatie heeft ingediend wordt de conclusie ter kennis gebracht.
6. De advocaat, bedoeld in het vijfde lid, kan binnen twee weken nadien commentaar op de conclusie aan de Hoge Raad ter kennis brengen.
7. De griffier geeft van de beslissing van de Hoge Raad kennis aan de benadeelde partij. De griffier verstrekt haar desgevraagd een kopie van het arrest van de Hoge Raad.
Op de voorbereiding en behandeling van het beroep in cassatie tegen een arrest uit hoofde van Afdeling 4.2.1 of een arrest uit hoofde van artikel 5.4.48 in verbinding met artikel 4.6.2, eerste lid, zijn de Afdelingen 5.1.2 en 5.1.3 alsmede artikel 5.5.18 van overeenkomstige toepassing.
1. Tegen een arrest uit hoofde van Afdeling 4.2.3 of een arrest uit hoofde van artikel 5.4.48 in verbinding met artikel 4.6.2, tweede lid, staat beroep in cassatie open voor de verdachte en voor het openbaar ministerie.
2. Op de behandeling van het beroep in cassatie is Titel 5.1, met uitzondering van artikel 5.5.1, van overeenkomstige toepassing.
1. In het geval bij de behandeling van het beroep in cassatie middelen van cassatie ten onrechte buiten behandeling zijn gelaten en in het geval ten gevolge van een onjuiste betekening van de kennisgeving in cassatie geen middelen van cassatie zijn ingediend, kan de Hoge Raad het arrest dat hij heeft gewezen intrekken. De beslissing tot intrekking wordt op de openbare zitting uitgesproken.
2. De Hoge Raad kan voorts in een arrest een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent verbeteren.
3. De beslissing om opnieuw arrest te wijzen of een gewezen arrest te verbeteren kan worden genomen door de leden van de Hoge Raad die het in te trekken of te verbeteren arrest hebben gewezen. Indien één van deze leden daar niet toe in staat is, treedt een ander in zijn plaats.
4. Na een beslissing tot intrekking als bedoeld in het eerste lid wordt de zaak, onverminderd artikel 5.5.11, door de Hoge Raad in behandeling genomen op een openbare zitting.
1. De rechter verklaart een bezwaarschrift of klaagschrift niet-ontvankelijk of ongegrond dan wel gegrond, tenzij de wet anders bepaalt.
2. In het geval het bezwaarschrift of klaagschrift gegrond wordt verklaard, kan de rechter bevelen hetgeen volgens de wet behoort of had behoren plaats te vinden, tenzij uit inhoud of strekking van de wettelijke regeling anders voortvloeit.
Tegelijk met het instellen van beroep tegen een beslissing van de rechter-commissaris kan een schriftuur met bezwaren worden ingediend.
1. Tegelijk met het instellen van hoger beroep tegen een beslissing van de raadkamer kan een schriftuur met bezwaren worden ingediend.
2. Behandeling vindt in ieder geval door een meervoudige kamer van het gerechtshof plaats indien de beslissing in eerste aanleg door een meervoudige kamer is genomen.
1. Indien de procureur-generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie in het belang van de wet nodig oordeelt van een rechterlijke beslissing waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, doet het openbaar ministerie hem op zijn verzoek de processtukken toekomen.
2. De voorzitter bepaalt op verzoek van de procureur-generaal de dag van de zitting. De procureur-generaal kan op de zitting het woord voeren. Hij brengt zijn vordering ter kennis van de Hoge Raad.
3. De Hoge Raad verwerpt het beroep of beslist met vernietiging van de rechterlijke beslissing, in het belang van de wet, het rechtspunt, zoals de rechter had behoren te doen.
4. Artikel 5.5.15 is van toepassing.
5. In geval van vernietiging doet de procureur-generaal een door de griffier gewaarmerkte kopie toekomen aan het gerecht waarvan de vernietigde beslissing afkomstig is.
1. Op aanvraag van de procureur-generaal of van de gewezen verdachte te wiens aanzien een eindvonnis of eindarrest onherroepelijk is geworden, kan de Hoge Raad ten voordele van de gewezen verdachte een eindvonnis of eindarrest van de rechter in Nederland houdende een veroordeling herzien:
a. op grond van de omstandigheid dat bij eindarresten of eindvonnissen die onherroepelijk zijn geworden of bij verstek zijn gewezen, bewezenverklaringen zijn uitgesproken die niet zijn overeen te brengen;
b. op grond van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarin is vastgesteld dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden of een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid of een beslissing van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die daarmee kan worden gelijkgesteld, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 van dat verdrag;
c. indien sprake is van een gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat op zichzelf of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de veroordeling niet bestaanbaar schijnt, zodanig dat het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
2. Waar in deze bepaling wordt gesproken van een veroordeling, is hieronder het ontslag van alle rechtsvervolging met oplegging van een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in de artikelen 37a, 37b en 77s van het Wetboek van Strafrecht begrepen.
1. Na het overlijden van de gewezen verdachte kan de herzieningsaanvraag uitsluitend worden gedaan door:
a. de procureur-generaal;
b. de overlevende echtgenoot of geregistreerde partner, of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze:
1°. elke bloedverwant in de rechte lijn of bij afwezigheid dan wel niet in staat of bereid zijn van deze;
2°. de bloedverwanten in de zijlijn tot en met de tweede graad.
2. Indien de aanvraag is gedaan door de procureur-generaal benoemt de Hoge Raad een bijzondere vertegenwoordiger.
3. Bij een vernietiging van het eindvonnis of eindarrest na een aanvraag op grond van het eerste lid wordt geen straf of maatregel opgelegd.
4. Indien de gewezen verdachte gedurende de behandeling van de zaak overlijdt, benoemt de rechter voor wie de zaak dient of zal dienen, een bijzondere vertegenwoordiger. Het derde lid is van toepassing.
5. Indien de gewezen verdachte de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt of anders dan wegens verkwisting onder curatele is gesteld, dan wel aan een zodanige psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap lijdt dat hij niet in staat is te beoordelen of zijn belang gediend is met een herzieningsaanvraag, kan zijn wettelijk vertegenwoordiger in burgerlijke zaken herziening aanvragen.
6. Bij de toepassing van de bepalingen van deze titel worden de nabestaande of de wettelijk vertegenwoordiger die op grond van het eerste of vijfde lid herziening heeft aangevraagd, alsmede de bijzondere vertegenwoordiger die op grond van het tweede of vierde lid is benoemd, met een gewezen verdachte gelijkgesteld, behoudens bij toepassing van de artikelen 5.8.8 en 5.8.18.
1. De procureur-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad in door middel van een vordering.
2. De gewezen verdachte kan de herzieningsaanvraag slechts door zijn raadsman laten indienen bij de Hoge Raad. De door de raadsman ondertekende aanvraag vermeldt de gronden waarop deze berust, met bijvoeging van de stukken waaruit van die gronden kan blijken, alsmede van een kopie van het eindvonnis of eindarrest waarvan herziening wordt gevraagd.
1. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een gewezen verdachte die is veroordeeld voor een feit waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt, door zijn raadsman aan de procureur-generaal doen verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 5.8.1, eerste lid, onderdeel c.
2. Het verzoek wordt door de raadsman ondertekend. Het verzoek behelst een opgave van het onderzoek dat dient te worden verricht, met bijvoeging van een kopie van het eindvonnis of eindarrest waarvan de gewezen verdachte herziening wil aanvragen, en wordt gemotiveerd. Het verzoek kan tevens strekken tot de instelling van een onderzoeksteam als bedoeld in artikel 5.8.7.
3. Indien het verzoek niet voldoet aan de voorwaarden van het eerste en tweede lid, verklaart de procureur-generaal het niet-ontvankelijk. Indien het verzoek ontvankelijk is kan de procureur-generaal het verzoek slechts afwijzen indien:
a. er onvoldoende aanwijzingen zijn dat mogelijkerwijs sprake is van een grond tot herziening;
b. het verzochte onderzoek niet noodzakelijk is.
4. De procureur-generaal beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd en wordt ter kennis gebracht van degene die het verzoek heeft ingediend. In geval van toewijzing van het verzoek vermeldt de beslissing welk onderzoek moet worden verricht.
5. Artikel 5.8.1, tweede lid, is van toepassing.
1. In geval van een verzoek als bedoeld in artikel 5.8.5 kan de procureur-generaal ambtshalve of op verzoek van de gewezen verdachte advies inwinnen van een commissie belast met de advisering over de wenselijkheid van een nader onderzoek als bedoeld in artikel 5.8.5, eerste lid.
2. Tenzij het verzoek bedoeld in artikel 5.8.5 naar zijn oordeel niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond dan wel voor toewijzing vatbaar is, wint de procureur-generaal in ieder geval advies in van de commissie indien de gewezen verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar of meer.
3. Het advies van de commissie is openbaar. Indien de beslissing van de procureur-generaal op het in artikel 5.8.5, eerste lid, bedoelde verzoek afwijkt van het advies van de commissie, wordt in de beslissing de reden voor die afwijking vermeld.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de samenstelling, de inrichting, de bevoegdheden en de werkwijze van de in het eerste lid bedoelde commissie. De algemene maatregel van bestuur regelt in ieder geval het aantal leden, de periode gedurende welke zij zitting hebben in de commissie, de vervulling van het secretariaat en de aan de commissie ter beschikking te stellen financiële middelen. De benoeming van de leden vindt plaats door Onze Minister op voordracht van de procureur-generaal.
1. In geval van toewijzing van het in artikel 5.8.5 bedoelde verzoek, stelt de procureur-generaal het nader onderzoek in. Indien daarbij naar zijn oordeel enig onderzoek door de rechter-commissaris noodzakelijk is, kan hij dat onderzoek opdragen aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen. Artikel 5.8.14, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
2. Indien het belang van het nader onderzoek dit naar zijn oordeel vordert, kan de procureur-generaal zich laten bijstaan door een onderzoeksteam.
3. Het in het tweede lid bedoelde team wordt samengesteld uit opsporingsambtenaren die niet eerder bij de zaak betrokken zijn geweest. Het team kan worden aangevuld met leden van het openbaar ministerie of deskundigen die niet eerder bij de zaak betrokken zijn geweest. Het College van procureurs-generaal verleent de procureur-generaal op zijn verzoek de nodige bijstand bij de instelling van het onderzoeksteam en de uitvoering van het onderzoek. De leden van het onderzoeksteam worden benoemd door de procureur-generaal.
4. De werkzaamheden van het onderzoeksteam vinden onder leiding en verantwoordelijkheid van de procureur-generaal plaats.
5. Indien tijdens het nader onderzoek getuigen of deskundigen worden verhoord, nodigt de procureur-generaal of degene die in zijn opdracht met het verhoor is belast, de raadsman van de gewezen verdachte tot bijwoning van het verhoor uit, voor zover dit met de bescherming van de in artikel 2.10.32, eerste lid, vermelde belangen verenigbaar is. De gewezen verdachte kan in de gelegenheid worden gesteld het verhoor bij te wonen. De gewezen verdachte en zijn raadsman kunnen de vragen opgeven die zij gesteld wensen te zien. De artikelen 2.10.32 en 2.10.33 zijn van overeenkomstige toepassing.
6. Nadat het onderzoek is voltooid worden de daarop betrekking hebbende stukken aan de processtukken toegevoegd en wordt de gewezen verdachte van die stukken in kennis gesteld.
1. Ten aanzien van het in artikel 5.8.7, eerste lid, bedoelde onderzoek vinden Boek 1, Hoofdstukken 4, 6, 7, 8 en 11, en Boek 2, Hoofdstukken 1, 3, 4, 6, 7, 8 en 10, overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat daar waar wordt gesproken van de verdachte daaronder wordt verstaan de gewezen verdachte, indien niet uit enige bepaling het tegendeel volgt.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de inrichting van het onderzoek.
1. In gevallen waarin de Hoge Raad beslist op een ontvankelijke herzieningsaanvraag die betrekking heeft op een eindarrest waartegen eerder beroep in cassatie is ingesteld, is hij bij voorkeur samengesteld uit raadsheren die niet ten gronde op het beroep in cassatie hebben beslist.
2. In geval de procureur-generaal, de plaatsvervangend procureur-generaal of een advocaat-generaal met betrekking tot een eindarrest waar de herzieningsaanvraag betrekking op heeft eerder bevoegdheden heeft uitgeoefend die op grond van Hoofdstuk 5 aan de procureur-generaal zijn toegekend, worden de bevoegdheden die in dit hoofdstuk aan de procureur-generaal zijn toegekend bij voorkeur uitgeoefend door:
a. in geval het de procureur-generaal betreft: de plaatsvervangend procureur-generaal of een advocaat-generaal;
b. in geval het de plaatsvervangend procureur-generaal betreft: een advocaat-generaal;
c. in geval het een advocaat-generaal betreft: een andere advocaat-generaal.
1. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien deze niet een onherroepelijk eindvonnis of eindarrest van de rechter in Nederland houdende een veroordeling of een ontslag van alle rechtsvervolging als bedoeld in artikel 5.8.1, tweede lid, betreft, dan wel niet voldoet aan de voorwaarden in artikel 5.8.4 gesteld.
2. De Hoge Raad kan de herzieningsaanvraag betreffende het in artikel 5.8.1, eerste lid, onderdeel b, vermelde geval niet-ontvankelijk verklaren indien deze niet wordt ingediend binnen drie maanden nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de gewezen verdachte bekend is.
3. Indien de herzieningsaanvraag kennelijk ongegrond is, wijst de Hoge Raad deze af.
4. In de overige gevallen zijn de volgende bepalingen uit deze titel van toepassing.
5. De Hoge Raad kan alvorens de zaak verder te behandelen opdracht geven tot een nader onderzoek als bedoeld in de artikelen 5.8.5 en 5.8.7 of tot het inwinnen van advies van de in artikel 5.8.6 bedoelde commissie.
6. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad te allen tijde de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest opschorten.
1. De Hoge Raad beveelt de verdere behandeling op de openbare zitting op een daartoe door de voorzitter te bepalen dag.
2. Indien de gewezen verdachte op de voet van artikel 5.8.7, zesde lid, van de resultaten van het onderzoek in kennis is gesteld, wordt de dienende zittingsdag bepaald op een datum niet eerder dan zes weken daarna en kan de gewezen verdachte of zijn raadsman de herzieningsaanvraag nader toelichten tot uiterlijk de laatste dag voor de dienende zittingsdag.
3. De griffier doet ten minste tien dagen voor de dienende zittingsdag aan de gewezen verdachte een kennisgeving van die dag betekenen.
1. De herzieningsaanvraag wordt in behandeling genomen op een openbare zitting voor strafzaken van de enkelvoudige kamer. Het lid van de Hoge Raad dat zitting heeft in de enkelvoudige kamer draagt de titel van rolraadsheer.
2. In afwijking van artikel 1.2.6 verwijst de rolraadsheer een zaak naar de meervoudige kamer:
a. wanneer de raadsman van de gewezen verdachte te kennen geeft de herzieningsaanvraag mondeling te willen toelichten;
b. wanneer hij verwijzing wenselijk acht.
3. De meervoudige kamer verwijst een zaak wederom naar de rolraadsheer indien dat in enige stand van het geding nodig is.
1. Op de zitting van de rolraadsheer, of op de zitting van de meervoudige kamer wanneer de raadsman daar de herzieningsaanvraag mondeling heeft toegelicht, dan wel op een nadere zitting neemt de procureur-generaal zijn conclusie, die hij aan de Hoge Raad overlegt.
2. Voorafgaand aan zijn conclusie kan de procureur-generaal ambtshalve een nader onderzoek instellen als bedoeld in de artikelen 5.8.5 en 5.8.7 alsmede een advies inwinnen bij de commissie als bedoeld in artikel 5.8.6. De artikelen 5.8.6, eerste en derde lid, 5.8.7 en 5.8.8 zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen wordt de dag voor de uitspraak bepaald, tenzij de Hoge Raad een opdracht tot nader onderzoek geeft.
4. De raadsman van de gewezen verdachte wordt van de conclusie in kennis gesteld.
5. De raadsman kan binnen twee weken nadien commentaar op de conclusie aan de Hoge Raad ter kennis brengen.
1. Indien de Hoge Raad de noodzakelijkheid daarvan blijkt draagt hij aan de procureur-generaal op een nader onderzoek te verrichten als bedoeld in de artikelen 5.8.5 en 5.8.7, dan wel advies in te winnen van de in artikel 5.8.6 bedoelde commissie. Nadat het onderzoek is voltooid, doet de procureur-generaal de stukken toekomen aan de Hoge Raad.
2. De Hoge Raad kan tevens een nader onderzoek opdragen aan een daartoe uit zijn midden te benoemen raadsheer-commissaris. Indien de herziening niet een door de Hoge Raad in eerste aanleg gewezen arrest betreft, kan de Hoge Raad ook nader onderzoek opdragen aan de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in een rechtbank die van de zaak nog geen kennis heeft genomen.
3. Het in het tweede lid bedoelde onderzoek wordt verricht overeenkomstig de bepalingen van Boek 2, Titels 10.2 tot en met 10.4. De artikelen 2.10.10 tot en met 2.10.12 en 2.10.66, eerste en derde lid, zijn van toepassing. Indien het onderzoek wordt verricht door een raadsheer-commissaris, geldt al hetgeen bepaald is over de rechtbank, de rechter-commissaris, de officier van justitie en de griffier, ten aanzien van de Hoge Raad, de raadsheer-commissaris, de procureur-generaal en de griffier van de Hoge Raad, behoudens dat de raadsheer-commissaris en de procureur-generaal zich bij het doorzoeken van plaatsen en bij een schouw kunnen doen vervangen door de rechter-commissaris en de officier van justitie in het arrondissement waarin de rechtbank is gelegen waar de doorzoeking of schouw zal plaatshebben. Artikel 2.10.10, eerste tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Na afloop van het onderzoek draagt de raadsheer- of rechter-commissaris de stukken over aan de Hoge Raad.
5. De raadsman wordt van de stukken van het onderzoek in kennis gesteld.
1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag ingevolge artikel 5.8.1, eerste lid, onderdeel a, gegrond acht, vernietigt hij de eindarresten of eindvonnissen, met verwijzing van de zaken naar een gerechtshof dat daarvan nog geen kennis heeft genomen, ten einde die gelijktijdig opnieuw te onderzoeken en daarin bij een en hetzelfde eindarrest recht te doen, zonder dat echter de straf de bij de vernietigde eindarresten of eindvonnissen opgelegde straffen te boven mag gaan. Hebben alle gerechtshoven al van de zaak kennis genomen, dan wordt niettemin één daarvan aangewezen.
2. Indien een van de bewezenverklaringen door de Hoge Raad in eerste aanleg is uitgesproken, dan wordt de zaak verwezen naar de zitting van de Hoge Raad samengesteld als in artikel 5.8.22 vermeld.
3. De gewezen verdachte aan wie krachtens het vernietigde eindvonnis of eindarrest zijn vrijheid is ontnomen, is van rechtswege vrij en wordt zo spoedig mogelijk in vrijheid gesteld, behoudens artikel 5.8.18.
1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag ingevolge artikel 5.8.1, eerste lid, onderdeel b, gegrond acht, doet hij bij wijze van herziening de zaak zelf af of beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest en verwijst hij de zaak op de voet van artikel 5.8.16, teneinde met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad hetzij het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest te handhaven hetzij met vernietiging daarvan recht te doen.
2. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag ingevolge artikel 5.8.1, eerste lid, onderdeel c, gegrond acht, beveelt hij de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest en verwijst hij de zaak op de voet van artikel 5.8.16, teneinde hetzij het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest te handhaven, hetzij met vernietiging daarvan:
a. het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren;
b. de verdachte vrij te spreken;
c. de verdachte als niet-strafbaar te ontslaan van alle rechtsvervolging; of
d. de verdachte opnieuw te veroordelen met toepassing van de minder zware strafbepaling of met oplegging van een lagere straf.
3. Artikel 5.8.16, derde lid, is van toepassing.
1. Bij de verwijzing kan de Hoge Raad een bevel tot gevangenhouding tegen de gewezen verdachte uitvaardigen. Dit bevel is geldig voor onbepaalde termijn, maar kan door het gerechtshof worden geschorst of opgeheven. In geen geval zal deze gevangenhouding langer mogen duren dan de vrijheidsstraf die de gewezen verdachte krachtens het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest nog dient te ondergaan. De artikelen 2.5.16, 2.5.24, 2.5.26 tot en met 2.5.31, 2.5.32 tot en met 2.5.37zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Indien bij het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest aan de gewezen verdachte een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel is opgelegd, kan het in het eerste lid bedoelde bevel tot gevangenhouding worden tenuitvoergelegd in een inrichting die ingevolge de Penitentiaire beginselenwet of de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden bestemd is voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde maatregel. Voor de gewezen verdachte blijft de rechtspositie van de Penitentiaire beginselenwet of de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden onverminderd van toepassing.
3. Indien tegen de gewezen verdachte een bevel tot gevangenhouding als bedoeld in het eerste lid is uitgevaardigd, en deze geen raadsman heeft, wordt voor hem in opdracht van de voorzitter van het gerechtshof door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een raadsman aangewezen.
Beslissingen als bedoeld in de artikelen 5.8.10 en 5.8.15 tot en met 5.8.17 worden gegeven bij arrest. Deze beslissingen worden gemotiveerd. Het arrest wordt op een openbare zitting uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en de procureur-generaal.
De beslissingen van de Hoge Raad, bedoeld in de artikelen 5.8.10 en 5.8.15 tot en met 5.8.18 worden zodra mogelijk door de griffier ter kennis gebracht van de gewezen verdachte en van de ambtenaar belast met de tenuitvoerlegging van het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest waarvan de herziening is gevraagd of uitgesproken.
1. Het gerechtshof berecht de verwezen zaak of zaken met overeenkomstige toepassing van de bepalingen van Hoofdstuk 4.
2. De raadsheer die eerder enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt niet deel aan het onderzoek op de terechtzitting.
3. In de gevallen, bedoeld in artikel 5.4.23, wordt het onderzoek verricht door een daartoe door het gerechtshof aangewezen rechter-commissaris of raadsheer-commissaris die nog geen onderzoek in de zaak heeft verricht.
4. Het onderzoek en de beraadslaging, bedoeld in de artikelen 4.3.1 en 4.3.3, vinden plaats naar aanleiding van zowel het onderzoek op de terechtzitting in herziening als het onderzoek op vorige terechtzittingen, zoals dat volgens een daarvan opgemaakt proces-verbaal dan wel een daarvan gemaakte geluidsopname of geluids- en beeldopname heeft plaatsgehad.
5. Ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde eindvonnissen en eindarresten doet het gerechtshof opnieuw recht. Het gerechtshof handhaaft het bij de verwijzing niet vernietigde eindvonnis of eindarrest met gehele of gedeeltelijke overneming, aanvulling of verbetering van de gronden of doet, met gehele of gedeeltelijke vernietiging van dit eindvonnis of eindarrest, opnieuw recht met inachtneming van artikel 5.8.17, eerste of tweede lid.
1. Indien de Hoge Raad ingevolge verwijzing op de voet van de artikelen 5.8.16, tweede lid, of 5.8.17, eerste of tweede lid, zelf recht doet, oordeelt hij met een aantal van tien raadsheren. Bij het staken van de stemmen wordt een beslissing genomen ten voordele van de gewezen verdachte.
2. De Hoge Raad berecht de verwezen zaak of zaken op de voet van artikel 5.8.21, eerste en derde tot en met vijfde lid, met dien verstande dat in het geval van het derde lid van dat artikel het onderzoek ook kan worden opgedragen aan een daartoe door de Hoge Raad uit zijn midden aangewezen raadsheer-commissaris.
1. In geen geval mag door de Hoge Raad of door het gerechtshof een straf of maatregel worden opgelegd die zwaarder is dan die bij het vernietigde eindvonnis of eindarrest was opgelegd. Voorts mag in geen geval een zwaardere strafbepaling worden toegepast.
2. Indien bij samenloop van meerdere feiten één hoofdstraf is uitgesproken en de herziening slechts gevraagd of uitgesproken is ten aanzien van een of meer van die feiten, wordt, in geval van vernietiging, bij het arrest of het eindarrest in herziening de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald.
3. Bij het arrest of eindarrest wordt bepaald dat de krachtens de vernietigde uitspraak voor het feit ondergane straf, en de krachtens artikel 5.8.18 ondergane voorlopige hechtenis bij de uitvoering van de straf in mindering worden gebracht.
1. Indien de bij het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest opgelegde straf of maatregel al bij wege van gratie is kwijtgescholden, kan geen straf worden opgelegd.
2. Is de straf door gratie gewijzigd of verminderd, dan wordt geen straf opgelegd die de gewijzigde of verminderde straf te boven gaat.
1. Indien een herzieningsaanvraag of een verzoek tot een nader onderzoek als bedoeld in artikel 5.8.5 is ingediend, vraagt het openbaar ministerie zo mogelijk aan het slachtoffer of hij op de hoogte wenst te worden gehouden van de voortgang van de herzieningsprocedure.
2. Het slachtoffer wordt op zijn verzoek door het openbaar ministerie in ieder geval in kennis gesteld van de beslissing van de Hoge Raad op de herzieningsaanvraag en van het eindarrest in de herzieningszaak tegen de verdachte.
3. In daartoe aangewezen gevallen en in ieder geval indien het feit waarvoor de gewezen verdachte werd veroordeeld een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, of dat strafbaar is gesteld in de artikelen 240b, 247, 248a, 248b, 249, 250, 273f, eerste lid, 285, 285b, 300, tweede en derde lid, 301, tweede en derde lid, 306 tot en met 308 en 318 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, stelt het openbaar ministerie het slachtoffer desgevraagd in kennis van de invrijheidstelling van de gewezen verdachte.
1. Indien de gewezen verdachte bij het vernietigde eindvonnis of eindarrest is veroordeeld tot een vergoeding aan de benadeelde partij van de door het strafbare feit veroorzaakte schade kan bij het arrest of eindarrest in herziening worden bepaald dat al betaalde schadevergoedingen aan de gewezen verdachte worden vergoed. Deze kosten komen ten laste van de schatkist van het Rijk.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op door de gewezen verdachte aan de benadeelde partij betaalde proceskosten.
1. De Hoge Raad kan op aanvraag van het College van procureurs-generaal een onherroepelijk eindvonnis of eindarrest van de rechter in Nederland houdende vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging ten nadele van de gewezen verdachte herzien indien dit in het belang is van een goede rechtsbedeling en:
a. sprake is van een gegeven dat aan de rechter bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was en waardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte voor een opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft;
b. de beslissing berust op stukken waarvan de valsheid na de beslissing is vastgesteld en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de valsheid aan de rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte;
c. is komen vast te staan dat een getuige of deskundige zich met betrekking tot de zaak aan het in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf schuldig heeft gemaakt en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de meinedigheid aan de rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte; of
d. na het onherroepelijk worden van het eindvonnis of eindarrest is komen vast te staan dat de gewezen verdachte zich met betrekking tot zijn zaak schuldig heeft gemaakt aan een van de in de artikelen 177, 178, 179, 284, 284a, 285 en 285a van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de verdachte dit misdrijf niet zou hebben begaan de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte.
2. Herziening ten nadele van de gewezen verdachte van een onherroepelijk eindvonnis of eindarrest van de rechter in Nederland is tevens mogelijk indien is komen vast te staan dat de rechter zich met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen zaak schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 364 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf.
3. Als een in het eerste lid, onderdeel a, bedoeld gegeven kunnen uitsluitend worden aangemerkt:
a. verklaringen, stukken of processen-verbaal, houdende een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of van een persoon die wegens hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging; en
b. de resultaten van technisch onderzoek.
4. Indien de in artikel 5.8.28, tweede lid, bedoelde bewijsmiddelen het resultaat zijn van onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden en waarbij een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte, worden deze bewijsmiddelen niet in aanmerking genomen bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag en niet als bewijs in de zaak gebruikt.
5. Onder een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is niet begrepen de medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf.
1. Het College van procureurs-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad in door middel van een vordering. Het College van procureurs-generaal kan een procureur-generaal machtigen een of meer van de in deze titel opgenomen bevoegdheden uit te oefenen.
2. De herzieningsaanvraag vermeldt de gronden waarop de vordering berust, met bijvoeging van de bewijsmiddelen waaruit van die gronden kan blijken en het eindvonnis of eindarrest waarvan herziening wordt gevorderd.
3. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien:
a. deze niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid gestelde vereisten;
b. op het moment waarop de herzieningsaanvraag wordt ingediend het recht tot strafvordering voor het strafbare feit waarop de aanvraag betrekking heeft is vervallen door verjaring of door het overlijden van de gewezen verdachte;
c. de herzieningsaanvraag het in artikel 5.8.27, eerste lid, onderdeel a, vermelde geval betreft en voor hetzelfde feit al eerder een herziening van een onherroepelijk eindvonnis of eindarrest van de rechter in Nederland is gevorderd;
d. de herzieningsaanvraag niet een onherroepelijk eindvonnis of eindarrest van de rechter in Nederland betreft.
4. De Hoge Raad wijst de herzieningsaanvraag af indien deze kennelijk ongegrond is.
5. In de overige gevallen zijn de artikelen 5.8.11, eerste en derde lid, 5.8.12, 5.8.13, eerste en derde tot en met vijfde lid, 5.8.15, 5.8.19 en 5.8.25 van overeenkomstige toepassing alsmede de volgende bepalingen van deze titel.
6. Artikel 5.8.9 is van toepassing.
1. Behoudens artikel 5.8.31 worden bij een onderzoek naar de aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 5.8.27 de bevoegdheden die door de wet aan opsporingsambtenaren zijn toegekend, niet tegen de gewezen verdachte uitgeoefend.
2. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een daartoe door het College van procureurs-generaal aangewezen officier van justitie bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in een rechtbank die nog geen kennis heeft genomen van de zaak en die niet gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, slechts een vordering indienen tot een nader onderzoek indien:
a. er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond zal achten; en
b. dat onderzoek dringend noodzakelijk is.
3. De vordering van de officier van justitie behelst een opgave van het onderzoek dat door de rechter-commissaris dient te worden verricht en is gemotiveerd. De vordering behoeft voorafgaande instemming van het College van procureurs-generaal.
4. De officier van justitie stelt zodra het belang van het onderzoek dat toelaat de gewezen verdachte en zijn raadsman in kennis van zijn vordering.
5. De rechter-commissaris wijst de vordering af indien deze kennelijk ongegrond is.
6. In het andere geval hoort hij, alvorens te beslissen, de gewezen verdachte over de vordering van de officier van justitie, tenzij het belang van het onderzoek dringend vordert dat van het horen van de gewezen verdachte over die vordering wordt afgezien.
7. De gewezen verdachte is bevoegd zich bij het horen door een raadsman te doen bijstaan.
1. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk op de in artikel 5.8.29, tweede lid, bedoelde vordering. De beslissing is gemotiveerd en wordt ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de gewezen verdachte, met vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het rechtsmiddel dat tegen de beslissing openstaat, kan worden ingesteld. Indien het belang van het onderzoek dit dringend vereist kan de rechter-commissaris betekening van de beslissing aan de gewezen verdachte uitstellen.
2. Voor de officier van justitie staat binnen twee weken na de beslissing en voor de gewezen verdachte binnen twee weken na de betekening van de beslissing beroep open bij de rechtbank.
3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
1. In geval van toewijzing van de in artikel 5.8.29, tweede lid, bedoelde vordering verricht de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk het verzochte onderzoek alsmede ander onderzoek dat hij noodzakelijk acht. De rechter-commissaris gaat niet over tot het verrichten van het onderzoek zolang tegen zijn beslissing nog beroep openstaat en zo dit is ingesteld, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het voorgenomen onderzoek toelaat. Indien de rechtbank het beroep tegen een beslissing tot het instellen van een onderzoek gegrond oordeelt en de rechter-commissaris al onderzoek heeft verricht, zorgt de rechter-commissaris ervoor dat de resultaten van dit onderzoek worden vernietigd.
2. De rechter-commissaris kan tijdens het nader onderzoek de bevoegdheden uitoefenen die hem in Boek 2 zijn toegekend. In afwijking van de artikelen 2.5.42 en 2.5.43 kan de rechter-commissaris alleen met verlof van de rechtbank op de vordering van de officier van justitie verleend, de bewaring van de gewezen verdachte bevelen. Dit bevel kan in afwijking van artikel 2.5.27 alleen worden gegeven:
a. indien uit gedragingen van de gewezen verdachte, of uit hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van ernstig gevaar voor vlucht; of
b. indien de voorlopige hechtenis noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.
3. In afwijking van artikel 2.5.43 kan de rechter-commissaris het bevel tot bewaring eenmaal met ten hoogste twee weken verlengen, met verlof van de rechtbank op de vordering van de officier van justitie verleend. De gewezen verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord.
4. Nadat het onderzoek is voltooid, draagt de rechter-commissaris de daarop betrekking hebbende stukken over aan de officier van justitie. Aan de gewezen verdachte en zijn raadsman worden de stukken ter kennis gebracht.
5. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie en de gewezen verdachte in kennis van de beëindiging van het onderzoek.
1. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad op vordering van het College van procureurs-generaal of ambtshalve een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding tegen de gewezen verdachte uitvaardigen. Dit bevel blijft van kracht tot twee maanden na de dag waarop een beslissing is genomen op de herzieningsaanvraag. Het kan door de Hoge Raad worden geschorst of opgeheven. De artikelen 2.5.16, 2.5.24, 2.5.26 tot en met 2.5.31, 2.5.32 tot en met 2.5.37 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bevel tot voorlopige hechtenis alleen kan worden gegeven:
a. indien uit gedragingen van de gewezen verdachte, of uit hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van ernstig gevaar voor vlucht; of
b. de voorlopige hechtenis noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.
2. Indien de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard wordt de gewezen verdachte zo spoedig mogelijk in vrijheid gesteld.
1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond acht, verwijst hij de zaak naar een rechtbank die daarvan nog geen kennis heeft genomen en die niet gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, teneinde hetzij het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest te handhaven hetzij met vernietiging daarvan opnieuw recht te doen.
2. De verwezen zaak wordt berecht met overeenkomstige toepassing van Boek 4 en artikel 5.8.21, vierde lid. Het opsporingsonderzoek wordt verricht volgens de daarvoor geldende bepalingen voor zover deze titel geen afwijkende bepalingen bevat.
3. De rechter die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt niet deel aan het onderzoek op de terechtzitting.
4. In afwijking van artikel 2.5.27 kan een bevel tot voorlopige hechtenis alleen worden gegeven op de gronden, bedoeld in artikel 5.8.32, eerste lid.
1. Indien het onherroepelijke arrest in eerste aanleg door de Hoge Raad is gewezen, verwijst hij de zaak, in zoverre in afwijking van artikel 5.8.33, eerste lid, naar de zitting van de Hoge Raad.
2. De Hoge Raad berecht de verwezen zaak op de voet van artikel 5.8.33, tweede, vierde en vijfde lid, en met een aantal van tien raadsheren. Bij het staken van de stemmen wordt een beslissing ten voordele van de gewezen verdachte genomen.
1. Het bestuur van de raad voor rechtsbijstand wijst voor de gewezen verdachte die geen raadsman heeft, een raadsman aan:
a. in opdracht van de voorzitter van de rechtbank in het geval van een vordering als bedoeld in artikel 5.8.29, tweede lid;
b. in opdracht van de voorzitter van de Hoge Raad in het geval van een herzieningsaanvraag als bedoeld in artikel 5.8.27;
c. in opdracht van de voorzitter van de rechtbank, van het gerechtshof of van de Hoge Raad waar de zaak dient nadat de zaak op grond van artikel 5.8.33 of 5.8.34 is verwezen.
2. De in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde aanwijzing geldt voor de duur van de behandeling door de rechter-commissaris. De in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde aanwijzing geldt voor de duur van de behandeling door de Hoge Raad van de herzieningsaanvraag. De in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde aanwijzing geldt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad.
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de verdachte die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit nog niet de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt.
1. Tegen de verdachte kunnen met toepassing van de daarop betrekking hebbende bepalingen uitsluitend de volgende bevoegdheden uit Boek 2 worden uitgeoefend:
a. verhoor van de verdachte, bedoeld in Titel 3.2;
b. staandehouding en aanhouding, bedoeld in Titel 5.2;
c. ophouden voor onderzoek, bedoeld in Afdeling 5.3.1, met dien verstande dat dit voor ten hoogste zes uur kan worden bevolen;
d. onderzoek aan de kleding en onderzoek van meegevoerde voorwerpen, bedoeld in Titel 6.2;
e. onderzoek aan het lichaam en onderzoek in het lichaam, bedoeld in de Titels 6.3 en 6.4;
f. inbeslagneming van voorwerpen en onderzoek van gegevens, bedoeld in Hoofdstuk 7, met dien verstande dat beslag alleen kan worden gelegd om de waarheid aan het licht te brengen of met het oog op de onttrekking aan het verkeer van het voorwerp.
2. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, stelt de raad voor de kinderbescherming hiervan direct in kennis.
3. De artikelen 6.1.5, eerste en tweede lid, en 6.1.7, eerste lid, aanhef en onderdelen c en d, zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Boek 2, Titel 7.7 en Hoofdstuk 10, blijven buiten toepassing.
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de verdachte die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van twaalf jaar maar nog niet die van achttien jaar heeft bereikt.
1. In de gevallen waarin de wet in de aanwijzing van een raadsman voorziet, kan de verdachte geen afstand doen van het recht op rechtsbijstand.
2. Indien de verdachte is aangehouden, stelt de officier van justitie of de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, het bestuur van de raad voor rechtsbijstand direct van zijn aanhouding in kennis, opdat het bestuur een raadsman aanwijst. Deze kennisgeving kan achterwege blijven indien de verdachte een raadsman heeft gekozen en deze of een vervangende raadsman tijdig beschikbaar zal zijn.
3. Het bestuur van de raad voor rechtsbijstand wijst voor de verdachte die geen raadsman heeft, een raadsman aan:
a. na de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid;
b. nadat hij door de officier van justitie over het voornemen, bedoeld in artikel 6.1.16, tweede lid, is ingelicht;
c. nadat hij door de officier van justitie erover in kennis is gesteld dat tegen de verdachte een procesinleiding is ingediend wegens een feit dat in eerste aanleg door de rechtbank, niet zijnde de kantonrechter, wordt berecht.
Van een verhoor door een opsporingsambtenaar worden geluids- en beeldopnamen gemaakt indien de ernst van het misdrijf of de persoonlijkheid van de verdachte daartoe aanleiding geeft.
1. Onverminderd de artikelen 1.4.4 en 1.4.7 wordt de aangehouden verdachte direct na zijn aanhouding in kennis gesteld van:
a. de mogelijkheid van een medisch onderzoek als bedoeld in artikel 6.1.9;
b. de mogelijkheid van een advies over zijn persoonlijkheid en zijn levensomstandigheden, bedoeld in artikel 6.1.29;
c. het recht vergezeld te worden door de ouder of een persoon naar keuze overeenkomstig artikel 6.1.33;
d. het bepaalde in de artikelen 6.1.36 en 6.1.37.
2. De kennisgeving van rechten wordt gedaan in voor de verdachte eenvoudige en toegankelijke bewoordingen.
De officier van justitie of de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, stelt de raad voor de kinderbescherming hiervan direct in kennis.
1. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek kan, ambtshalve of op verzoek van de verdachte, bevelen dat de verdachte medisch wordt onderzocht om vast te stellen of deze in staat is een verhoor te ondergaan of te worden onderworpen aan een onderzoekshandeling. Bij een medisch onderzoek wordt de algemene geestelijke en lichamelijke gesteldheid van de verdachte beoordeeld. Het onderzoek is zo non-invasief mogelijk.
2. Een medisch onderzoek vindt plaats door of onder de verantwoordelijkheid van een arts.
3. Indien de uitkomst van het medisch onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie bevelen dat een verhoor van de verdachte of een onderzoekshandeling die deze moet ondergaan en die is gericht op de bewijsgaring, wordt uitgesteld.
Voor het ophouden voor onderzoek of het ondergaan van inverzekeringstelling kan in het bevel elke geschikte plaats worden aangewezen.
De kinderrechter treedt bij de toepassing van de voorlopige hechtenis op als rechter-commissaris.
Bij een oproeping om te worden gehoord over een vordering tot het geven van een bevel tot voorlopige hechtenis of tot verlenging daarvan wordt de verdachte in kennis gesteld van:
a. het bepaalde in de artikelen 2.5.31 en 6.1.13, eerste lid, eerste zin;
b. het recht op periodieke toetsing van de voorlopige hechtenis;
c. het recht vergezeld te worden door de ouder of een persoon naar keuze overeenkomstig artikel 6.1.33;
d. het recht om bij het ondergaan van voorlopige hechtenis gescheiden van volwassenen te verblijven.
1. Voorlopige hechtenis wordt voor een zo kort mogelijke passende duur bevolen. Bij het bevel tot voorlopige hechtenis en de verlenging daarvan houdt de rechter rekening met de leeftijd en persoonlijkheid van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
2. Het bevel tot gevangenneming of gevangenhouding is van kracht gedurende een door de rechtbank te bepalen termijn van ten hoogste een maand.
3. Wanneer het bevel is gegeven op de terechtzitting dan wel binnen de krachtens het eerste lid bepaalde termijn het onderzoek op de terechtzitting is aangevangen, blijft het bevel van kracht tot een maand na de dag van het eindvonnis.
4. De termijn waarbinnen het bevel van kracht is, kan door de rechtbank op vordering van de officier van justitie vóór de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting telkens worden verlengd met periodes van ten hoogste een maand.
5. Indien de officier van justitie voornemens is te vorderen dat aan de verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd, kan het in het vierde lid bedoelde bevel telkens worden verlengd met periodes van ten hoogste drie maanden.
6. De behandeling van een vordering tot voorlopige hechtenis en tot verlenging, schorsing of opheffing daarvan vindt niet in het openbaar plaats. Op bevelen tot verlenging zijn het tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing.
7. Voor het ondergaan van voorlopige hechtenis kan het bevel elke geschikte plaats vermelden.
8. Het bevel tot voorlopige hechtenis kan inhouden dat de verdachte gedurende de nacht in een inrichting als bedoeld in de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen dan wel op een andere geschikte plaats verblijft en dat de verdachte gedurende de dag in de gelegenheid wordt gesteld de inrichting of die plaats te verlaten.
9. In het bevel tot voorlopige hechtenis of het bevel tot schorsing kan de rechter aanwijzingen geven over de tenuitvoerlegging van het bevel.
10. In de gevallen waarin verlof kan worden verleend op grond van het bepaalde bij of krachtens de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen blijft Boek 2, Afdeling 5.4.3, buiten toepassing.
1. De aan de schorsing van de voorlopige hechtenis te verbinden bijzondere voorwaarden kunnen naast de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.5.33, inhouden:
a. zich gedurende een door de rechter te bepalen termijn te houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering, daaronder begrepen dat de verdachte zich onder behandeling van een bepaalde deskundige of bepaalde instantie zal stellen;
b. het aanvaarden van intensieve begeleiding.
2. De rechter wint ten behoeve van het stellen van bijzondere voorwaarden advies in van de raad voor de kinderbescherming.
3. De rechter kan bij een bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis een gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet of, indien de verdachte inmiddels de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, de reclassering opdracht geven toezicht te houden op de naleving van voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
1. De verdachte kan ter voorkoming van vervolging deelnemen aan een pedagogisch programma. De duur van het programma bedraagt ten hoogste twintig uur.
2. Deelname vindt plaats op voorstel van een opsporingsambtenaar na verkregen toestemming van de officier van justitie.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden de strafbare feiten en gevallen aangewezen die op deze wijze kunnen worden afgedaan.
4. Indien de officier van justitie van oordeel is dat de verdachte naar behoren aan een pedagogisch programma heeft deelgenomen, ziet hij af van vervolging.
5. Indien het gerechtshof vervolging van de verdachte beveelt als bedoeld in artikel 3.4.3, eerste lid, onderdeel b, houdt de rechter, indien hij een straf oplegt, rekening met de voltooide deelname als bedoeld in het vierde lid.
1. De officier van justitie kan bij strafbeschikking een taakstraf opleggen voor ten hoogste zestig uur en de aanwijzing geven dat de verdachte medewerking verleent aan reclasseringstoezicht voor ten hoogste zes maanden.
2. Indien de officier van justitie voornemens is om een strafbeschikking uit te vaardigen houdende een taakstraf van meer dan tweeëndertig uur dan wel betalingsverplichtingen uit hoofde van geldboete en schadevergoedingsmaatregel, die afzonderlijk of gezamenlijk meer belopen dan € 115, roept hij de verdachte op om te worden gehoord. Bij een oproeping om te worden gehoord, wordt de verdachte gewezen op:
a. het recht om te worden vergezeld door de ouder of een persoon naar keuze overeenkomstig artikel 6.1.33;
b. het recht op rechtsbijstand.
Artikel 6.1.7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien over de verdachte advies is uitgebracht als bedoeld in artikel 6.1.29 geeft de strafbeschikking aan op welke wijze daarmee rekening is gehouden bij het opleggen van een straf of bij de keuze voor een aanwijzing betreffende het gedrag.
1. Een zaak kan worden berecht door de kinderrechter indien de zaak naar het aanvankelijk oordeel van de officier van justitie van eenvoudige aard is, in het bijzonder ook ten aanzien van het bewijs en de toepassing van de wet, terwijl van de te vorderen jeugddetentie of gevangenisstraf het onvoorwaardelijk deel de zes maanden niet overstijgt.
2. De kinderrechter is niet bevoegd tot het opleggen van een vrijheidsstraf waarvan het onvoorwaardelijk deel de duur van zes maanden overstijgt. Evenmin is de kinderrechter bevoegd tot het opleggen van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 37a, eerste lid, 38m en 77s, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
3. De zaak wordt bij de kantonrechter aangebracht indien de zaak een overtreding betreft die op grond van artikel 4.5.3 door de kantonrechter kan worden berecht en behandeling door de kantonrechter naar het aanvankelijk oordeel van de officier van justitie aangewezen is.
4. De zaak wordt bij de meervoudige kamer aangebracht indien naar het aanvankelijk oordeel van de officier van justitie:
a. een straf of maatregel dient te worden opgelegd tot de oplegging waarvan de kinderrechter niet bevoegd is;
b. wegens de ingewikkeldheid van de zaak behandeling door de meervoudige kamer de voorkeur verdient;
c. gelijktijdige behandeling met zaken tegen verdachten die voor de meervoudige kamer terechtstaan de voorkeur verdient.
1. Bij berechting van zaken door de meervoudige kamer neemt ten minste één kinderrechter deel aan het onderzoek op de terechtzitting.
2. Op de berechting door de kinderrechter is Boek 4, Hoofdstukken 1 tot en met 4, van overeenkomstige toepassing, voor zover in deze paragraaf niet anders is bepaald.
3. Op de berechting door de kinderrechter zijn verder de artikelen 4.5.4 tot en met 4.5.10 van overeenkomstige toepassing.
In de procesinleiding wordt de verdachte, naast op de in artikel 4.1.2, eerste lid, genoemde rechten, gewezen op zijn recht om bij het onderzoek op de terechtzitting te worden vergezeld door een ouder of een persoon naar keuze.
1. In de oproeping voor de terechtzitting wordt de verdachte gewezen op:
a. de verplichting om in persoon op de terechtzitting te verschijnen en op de bevoegdheid van de rechtbank zijn medebrenging te bevelen, indien hij niet aan die verplichting voldoet;
b. het bepaalde in de artikelen 6.1.19, 6.1.22 en 6.1.41.
2. Artikel 6.1.7, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De verdachte is verplicht in persoon te verschijnen.
2. Indien de verdachte van een misdrijf niet op de terechtzitting verschijnt, stelt de rechter, tenzij zonder onderzoek van de zaak zelf blijkt van nietigheid van de tenlastelegging, onbevoegdheid van de rechtbank of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, het onderzoek tot een bepaalde dag uit en beveelt hij tevens de medebrenging van de verdachte. De rechter kan, indien van de verdachte geen woon- of verblijfplaats bekend is of op grond van bijzondere omstandigheden, het uitstel van het onderzoek en het geven van een bevel tot medebrenging achterwege laten.
1. De behandeling van de zaak vindt niet in het openbaar plaats. De rechter kan tot bijwonen van de terechtzitting bijzondere toegang verlenen. Aan het slachtoffer wordt toegang verleend, tenzij de rechter wegens bijzondere redenen anders beslist.
2. De rechter beveelt een openbare behandeling van de zaak indien naar zijn oordeel het belang van de openbaarheid van de zitting zwaarder moet wegen dan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte, de medeverdachte of de ouder.
3. De voorzitter kan bepalen dat de vragen met betrekking tot de geestvermogens, de persoonlijkheid of levensomstandigheden van de verdachte in zijn afwezigheid zullen worden gesteld en behandeld, en dat de officier van justitie of de raadsman in afwezigheid van de verdachte het woord zal voeren over zijn geestvermogens. Artikel 4.2.36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. De artikelen 4.2.65, vierde lid, eerste zin, en 4.3.27, eerste lid, laatste zin, zijn niet van toepassing.
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de verdachte die ten tijde van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaar maar nog niet die van drieëntwintig jaar heeft bereikt.
1. De rechter-commissaris en de raadkamer kunnen, indien zij daartoe grond vinden in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, bepalen dat toepassing wordt gegeven aan de artikelen 6.1.11 tot en met 6.1.14.
2. Indien de officier van justitie voornemens is te vorderen dat recht zal worden gedaan overeenkomstig artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, kan hij Onze Minister verzoeken het bevel tot voorlopige hechtenis ten uitvoer te leggen in een inrichting als bedoeld in artikel 3a van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen.
Een strafbeschikking kan, naast de in artikel 3.3.1, derde lid, genoemde aanwijzingen, de aanwijzing bevatten dat de verdachte zich richt naar de aanwijzingen van een reclasseringsinstelling als bedoeld in artikel 6:3:14, tweede lid. Artikel 3.3.1, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. De rechter kan bepalen dat de berechting plaatsvindt met toepassing van de artikelen 6.1.17 tot en met 6.1.23 indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
2. Indien de zaak is aangebracht bij de meervoudige kamer kan de voorzitter van de rechtbank ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte de in het eerste lid bedoelde beslissing nemen. In dat geval wordt dit in de oproeping voor de terechtzitting vermeld. Daarbij wordt tevens vermeld dat de verdachte in persoon op de terechtzitting moet verschijnen en dat de rechtbank, indien de verdachte niet aan deze verplichting voldoet, zijn medebrenging kan bevelen.
3. De officier van justitie brengt de zaak bij de kinderrechter aan indien deze naar zijn aanvankelijk oordeel de in het eerste lid bedoelde beslissing dient te geven. De tweede en derde zin van het tweede lid zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing.
4. Indien de officier van justitie voornemens is op de terechtzitting te vorderen dat ten aanzien van de verdachte toepassing wordt gegeven aan artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht, wordt dit tevens in de oproeping voor de terechtzitting vermeld.
1. De raad voor de kinderbescherming is belast met het doen van onderzoek naar de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van verdachten die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt. Desgevraagd of uit eigen beweging verschaft de raad inlichtingen of advies aan de officier van justitie en de rechter. De raad rapporteert zo spoedig mogelijk.
2. De raad voor de kinderbescherming kan onderzoek doen naar de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van verdachten die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaar maar nog niet die van drieëntwintig jaar hebben bereikt.
3. De raad voor de kinderbescherming verschaft desgevraagd inlichtingen aan de reclasseringsinstelling, bedoeld in artikel 1.11.9, over verdachten die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaar maar nog niet die van drieëntwintig jaar hebben bereikt.
4. Bij het opstellen van het advies en bij het verschaffen van inlichtingen wordt melding gemaakt van specifieke kwetsbaarheden waarvan is gebleken.
5. De verdachte wordt bij het opstellen van het advies betrokken.
1. De officier van justitie wint bij de raad inlichtingen in over de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de verdachte, tenzij:
a. hij onvoorwaardelijk van vervolging afziet;
b. over de verdachte in de periode van een jaar voorafgaand aan de aanhouding al een advies is opgesteld.
2. De officier van justitie kan afzien van het inwinnen van inlichtingen bij de raad indien hij voornemens is een strafbeschikking uit te vaardigen of indien hij de zaak ter berechting bij de kantonrechter aanbrengt.
3. Indien de verdachte in verzekering is gesteld, zich in voorlopige hechtenis bevindt of ingevolge artikel 2.10.23 ter observatie is overgebracht naar een psychiatrisch ziekenhuis, stelt de officier van justitie of de hulpofficier van justitie de raad voor de kinderbescherming hiervan direct in kennis.
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing zolang de verdachte minderjarig is. De rechter kan aan de bepalingen over de persoon naar keuze ook toepassing geven indien het een verdachte betreft die inmiddels meerderjarig is geworden of een verdachte als bedoeld in artikel 6.1.25.
1. Bij het verhoor heeft de verdachte het recht te worden vergezeld door de ouder of een persoon naar keuze. De verhorende ambtenaar verleent hen toegang tot het bijwonen van het verhoor van de verdachte.
2. De verhorende ambtenaar kan de toegang weigeren in het belang van het onderzoek of in het belang van de verdachte. Een opsporingsambtenaar kan de toegang slechts weigeren met toestemming van de officier van justitie.
De ouder of de persoon naar keuze kan de officier van justitie of de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, verzoeken te bevelen dat de verdachte medisch wordt onderzocht als bedoeld in artikel 6.1.9 om vast te stellen of deze in staat is een verhoor te ondergaan of te worden onderworpen aan een onderzoekshandeling.
De ouder of een persoon naar keuze wordt bij het opstellen van het advies, bedoeld in artikel 6.1.29, eerste lid, betrokken.
1. In afwijking van artikel 2.5.12 doet de officier van justitie of de hulpofficier van justitie die bij de voorgeleiding beveelt dat de verdachte wordt opgehouden voor onderzoek, de ouder mededeling van de vrijheidsbeneming en van de redenen daarvan. De ouder wordt eveneens mededeling gedaan van de rechten, bedoeld in artikel 6.1.7.
2. De mededeling kan worden uitgesteld voor zover en voor zolang dit:
a. in strijd is met het belang van de verdachte;
b. niet mogelijk is omdat de ouder na redelijke inspanning niet kan worden bereikt of onbekend is.
3. Indien de mededeling wordt uitgesteld, wordt een persoon naar keuze in kennis gesteld van de vrijheidsbeneming. Indien de verdachte geen persoon naar keuze heeft aangewezen, wordt de raad voor de kinderbescherming in kennis gesteld.
Indien de verdachte rechtens zijn vrijheid is ontnomen en niet is geplaatst in een justitiële jeugdinrichting, heeft de ouder vrije toegang tot de verdachte zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden en voor zover het belang van het onderzoek zich daartegen niet verzet. De ouder kan vertrouwelijk met de verdachte communiceren, een en ander onder het vereiste toezicht en met inachtneming van huishoudelijke reglementen die gelden op de plaats waar de verdachte verblijft.
In de gevallen waarin de rechter over de voorlopige hechtenis oordeelt, wordt de ouder opgeroepen. Artikel 6.1.43 is van overeenkomstige toepassing.
Het geven van de toestemming, bedoeld in artikel 2.6.3, eerste lid, het afleggen van een verklaring van afstand van het inbeslaggenomen voorwerp, bedoeld in artikel 2.7.26, eerste lid, en het doen van beklag, bedoeld in Hoofdstuk 4, vinden plaats door een ouder indien het een verdachte als bedoeld in artikel 6.1.1 betreft.
1. Bij de berechting door de meervoudige kamer of de kinderrechter wordt de ouder opgeroepen in persoon op de terechtzitting te verschijnen. Bij berechting door de kantonrechter kan de ouder worden opgeroepen. In de oproeping wordt de ouder erop gewezen dat de rechter, indien de ouder niet verschijnt, zijn medebrenging kan bevelen. In de oproeping wordt opgave gedaan van het feit dat de verdachte wordt tenlastegelegd.
2. Nadat de verdachte en de aanwezige getuigen en deskundigen zijn verhoord, wordt de ouder in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. De ouder kan inbrengen wat tot verdediging kan dienen en opmerkingen maken over de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van de verdachte.
3. De rechter kan bevelen dat de ouder de zittingzaal zal verlaten, opdat de verdachte, een getuige of een deskundige in zijn afwezigheid zal worden verhoord. Na zijn terugkeer in de zittingzaal wordt de ouder direct meegedeeld wat is voorgevallen, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
1. Indien de opgeroepen ouder niet op de terechtzitting verschijnt, kan de rechter het onderzoek van de zaak voor bepaalde tijd schorsen en de hernieuwde oproeping van de ouder bevelen. Voordat de rechter het onderzoek schorst, hoort hij de verdachte, de officier van justitie en het slachtoffer dat op de terechtzitting aanwezig is.
2. De rechter kan de medebrenging van de ouder bevelen.
1. De rechter kan de toegang van de ouder tot de terechtzitting weigeren indien:
a. de aanwezigheid van de ouder in strijd is met het belang van de verdachte;
b. de behandeling van de zaak zich tegen aanwezigheid van de ouder verzet.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, of als na redelijke inspanning is gebleken dat de ouder niet kan worden bereikt of onbekend is, verleent de rechter toegang aan een persoon naar keuze.
3. Indien de verdachte geen persoon naar keuze heeft aangewezen of de rechter de aangewezen persoon ongeschikt acht, wordt de verdachte bijgestaan door een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming.
Indien de vordering van de benadeelde partij wordt geacht te zijn gericht tegen de ouder, zijn de bepalingen van deze paragraaf van toepassing.
Voor de toepassing van de bepalingen van Boek 4, Hoofdstukken 2 tot en met 6, en Boek 5, Hoofdstukken 4 en 5, wordt de ouder, voor zover het de behandeling van de vordering van de benadeelde partij betreft, gelijkgesteld aan de verdachte, tenzij uit de bepalingen van deze afdeling of de aard van de regeling het tegendeel voortvloeit.
1. In de oproeping van de ouder voor de terechtzitting in eerste aanleg wordt opgave gedaan van de vordering.
2. De ouder wordt in de gelegenheid gesteld om het woord te voeren nadat de benadeelde partij overeenkomstig artikel 4.4.6, eerste lid, het woord heeft gevoerd. De voorzitter, de andere rechters en de officier van justitie kunnen aan de ouder vragen stellen. De ouder kan daarna telkens het woord voeren als de benadeelde partij het woord heeft gevoerd.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de berechting in hoger beroep.
De officier van justitie brengt het eindvonnis of het eindarrest na ondertekening ter kennis van de ouder.
1. Indien de officier van justitie of de rechter vermoedt dat de verdachte een beperking of een ziekte heeft, waardoor deze onvoldoende in staat is het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen, neemt hij de maatregel bedoeld in artikel 6.1.21 of andere maatregelen die hij noodzakelijk acht om de verdachte hiertoe voldoende in staat te stellen of hiervoor voldoende te compenseren. De eerste zin is van toepassing ongeacht het moment van ontstaan of intreden van de beperking of de ziekte.
2. De officier van justitie of de rechter neemt de maatregelen ambtshalve of op verzoek van de verdachte, van zijn raadsman, van zijn echtgenoot of geregistreerde partner dan wel een andere levensgezel, van zijn wettelijk vertegenwoordiger of van één van zijn bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad. De rechter kan de maatregelen tevens nemen op vordering van de officier van justitie.
3. Voordat de officier van justitie of de rechter maatregelen neemt, wordt de verdachte in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, tenzij dit ten gevolge van de beperking of de ziekte van de verdachte onmogelijk is. Voordat de rechter maatregelen neemt, hoort hij de officier van justitie.
4. De officier van justitie of de rechter-commissaris kan een nader onderzoek instellen alvorens maatregelen te nemen. De rechter op de zitting kan alvorens maatregelen te nemen de officier van justitie bevelen een nader onderzoek in te stellen en hem van de resultaten hiervan in kennis te stellen.
5. Wanneer de genomen maatregel op enig moment niet langer noodzakelijk blijkt, kan degene die op dat moment op grond van het eerste lid bevoegd is tot het nemen van maatregelen deze beëindigen. De maatregel vervalt van rechtswege nadat het eindvonnis of het eindarrest onherroepelijk is geworden.
1. Indien de verdachte, bedoeld in artikel 6.1.50, eerste lid, geen raadsman heeft, wijst het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, in opdracht van de officier van justitie of de rechter, een raadsman aan. De opdracht wordt ambtshalve of op verzoek van de andere in artikel 6.1.50, tweede lid, genoemde personen gegeven.
2. De verdachte kan geen afstand doen van het recht op rechtsbijstand.
1. De officier van justitie ziet af van vervolging indien het gezien de aard van de beperking of de ziekte aannemelijk is dat het nemen van maatregelen niet binnen een afzienbare termijn ertoe zal leiden dat de verdachte voldoende in staat is het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen en het nemen van maatregelen hem hiervoor onvoldoende kan compenseren.
2. De rechter schorst ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte het onderzoek op de terechtzitting voor bepaalde tijd indien aannemelijk is dat het nemen van maatregelen niet direct ertoe zal leiden dat de verdachte voldoende in staat is het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen en het nemen van maatregelen hem hiervoor onvoldoende kan compenseren. De rechter beslist ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte dat het onderzoek op de terechtzitting wordt hervat of opnieuw aanvangt indien, zo nodig door het nemen van maatregelen, de verdachte voldoende in staat is het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen of, indien dit niet het geval is, hij door het nemen van maatregelen hiervoor voldoende wordt gecompenseerd.
3. Indien het gezien de aard van de beperking of de ziekte aannemelijk is dat de verdachte niet binnen een afzienbare termijn, ook niet door het nemen van maatregelen, voldoende in staat zal zijn om het proces tegen hem te begrijpen en hieraan deel te nemen en maatregelen hem hiervoor onvoldoende kunnen compenseren, spreekt de rechter ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uit. Alvorens de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uit te spreken, hoort de rechter de officier van justitie. De rechter stelt de verdachte in de gelegenheid te worden gehoord, tenzij dit ten gevolge van de beperking of de ziekte onmogelijk is. Aan de verdachte wordt het recht gelaten om het laatst te spreken.
4. Indien de rechter overweegt toepassing te geven aan het tweede of derde lid, stelt hij de officier van justitie en de verdachte in de gelegenheid om een onderzoek in te stellen en hem in kennis te stellen van de resultaten hiervan.
1. Tijdens een strafproces gericht tegen een rechtspersoon, doelvermogen of rederij, wordt deze rechtspersoon of dit doelvermogen vertegenwoordigd door de bestuurder of, indien er meer bestuurders zijn, door een van hen en de rederij door de boekhouder of een van de leden van de rederij. De genoemde personen kunnen een persoon machtigen om de rechtspersoon te vertegenwoordigen.
2. Tijdens een strafproces gericht tegen een maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, wordt deze vertegenwoordigd door de aansprakelijke vennoot of, indien er meer aansprakelijke vennoten zijn, door één van hen. De genoemde personen kunnen een persoon machtigen om de rechtspersoon te vertegenwoordigen.
3. De rechter kan bevelen dat een bepaalde bestuurder of vennoot in persoon moet verschijnen en zo nodig een bevel tot medebrenging geven.
1. Indien de officier van justitie op de hoogte komt van enige informatie die duidt op het begaan van een strafbaar feit door een rechterlijk ambtenaar als genoemd in artikel 1, onderdeel b, onder 2°, 3°, 6°, 7° en 10° van de Wet op de rechterlijke organisatie, verzoekt hij, door tussenkomst van zijn hoofdofficier van justitie, de Hoge Raad om voor de berechting van het strafbaar feit een rechtbank in een ander ressort dan waar de rechterlijk ambtenaar werkzaam is, aan te wijzen. Indien de rechterlijk ambtenaar werkzaam is bij het landelijk parket of het functioneel parket, wijst de Hoge Raad niet de rechtbank Amsterdam, Oost-Brabant, Overijssel of Rotterdam aan.
2. Het verzoek kan achterwege blijven indien vervolging tegen de verdachte wordt ingesteld door het uitvaardigen van een strafbeschikking houdende een geldboete, waarvan de hoogte vaststaat op grond van door het College van procureurs-generaal vastgestelde richtlijnen. Het verzoek kan tevens achterwege blijven indien de officier van justitie van oordeel is dat aan de informatie elke feitelijke grondslag ontbreekt. In het laatste geval stelt de hoofdofficier van justitie de procureur-generaal bij de Hoge Raad in kennis van deze beslissing en de informatie.
3. Bij dringende noodzaak kunnen voorafgaand aan de beslissing van de Hoge Raad de in Boek 2 omschreven bevoegdheden worden uitgeoefend en de in artikel 1.3.14 bedoelde bevelen worden gegeven.
4. De Hoge Raad kan alvorens te beslissen de procureur-generaal bij de Hoge Raad opdragen verslag te doen. Ten behoeve van het verslag kan de procureur-generaal de officier van justitie opdragen stukken te overleggen en onderzoek te verrichten.
5. Bij deelneming van meer dan één persoon aan het strafbaar feit geldt de aanwijzing van de Hoge Raad ook voor de andere verdachten.
1. De procureur-generaal bij de Hoge Raad brengt de beslissing van de Hoge Raad ter kennis van de verzoekende officier van justitie, zijn hoofdofficier van justitie en de hoofdofficier van justitie van het parket in het arrondissement van de aangewezen rechtbank. De beslissing van de Hoge Raad wordt ter kennis gebracht van de rechterlijk ambtenaar, tenzij het belang van het onderzoek zich daartegen verzet.
2. Na de aanwijzing van de Hoge Raad wordt een officier van justitie die werkzaam is bij een parket in een ander ressort dan waar de rechterlijk ambtenaar werkzaam is, belast met de opsporing en vervolging van het strafbare feit.
[Gereserveerd]
Op verzoek van een procespartij kan elk van de rechters die een zaak behandelt, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
1. Het verzoek wordt gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden.
2. Het verzoek is gemotiveerd. Tijdens het onderzoek op de zitting kan het verzoek ook mondeling worden gedaan. Indien het verzoek tijdens het onderzoek op de zitting wordt gedaan, wordt het onderzoek geschorst.
3. Alle feiten of omstandigheden worden tegelijk voorgedragen.
4. Een volgend verzoek om wraking van dezelfde rechter wordt niet in behandeling genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
1. Het verzoek om wraking wordt zo spoedig mogelijk behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter van wie wraking is verzocht, geen zitting heeft. In de gevallen waarin het verzoek om wraking niet is gedaan tijdens een openbare zitting, is de behandeling van het verzoek om wraking niet openbaar.
2. De verzoeker en de rechter van wie wraking is verzocht, worden in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De meervoudige kamer kan ambtshalve of op verzoek van de verzoeker of van de rechter van wie wraking is verzocht, bepalen dat zij niet in elkaars aanwezigheid worden gehoord.
3. De meervoudige kamer kan zonder onderzoek op de zitting de niet-ontvankelijkheid van de verzoeker uitspreken indien het verzoek om wraking kennelijk niet-ontvankelijk is.
4. De meervoudige kamer beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd. De verzoeker, het openbaar ministerie en de rechter van wie wraking is verzocht worden direct van de beslissing in kennis gesteld.
5. In geval van misbruik kan de meervoudige kamer bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. Dit wordt in de beslissing vermeld.
1. Op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 6.2.1 kan elk van de rechters die een zaak behandelt, het gerecht verzoeken zich te verschonen.
2. Het verzoek is gemotiveerd. Tijdens het onderzoek op de zitting kan het verzoek ook mondeling worden gedaan. Wordt het verzoek gedaan tijdens het onderzoek op de zitting, dan wordt het onderzoek geschorst.
1. Het verzoek om verschoning wordt zo spoedig mogelijk behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter die om verschoning heeft verzocht, geen zitting heeft. In de gevallen waarin het verzoek om verschoning niet is gedaan tijdens een openbare zitting, is de behandeling van het verzoek om verschoning niet openbaar.
2. De meervoudige kamer beslist zo spoedig mogelijk. De beslissing is gemotiveerd en wordt direct ter kennis gebracht van de rechter die om verschoning heeft verzocht en van de procespartijen.
1. Een geschil over rechtsmacht bestaat:
a. indien twee of meer rechters zich gelijktijdig bevoegd achten tot onderzoek in dezelfde zaak;
b. indien twee of meer rechters zich tot onderzoek van dezelfde zaak onbevoegd verklaren en hun beslissingen met elkaar in strijd zijn.
2. Onder rechters zijn in deze titel begrepen de personen of colleges, aan welke bij bijzondere wetten rechtsmacht is opgedragen, met dien verstande dat alleen geschillen waarbij ook gerechten zijn betrokken die tot de rechterlijke macht behoren overeenkomstig de bepalingen van deze titel worden beslecht.
1. Bij het bestaan van een geschil over rechtsmacht kan bij de bevoegde rechter een gemotiveerd verzoek tot regeling van rechtsgebied worden ingediend door de officier van de justitie die de bewaring heeft gevorderd, heeft gevorderd dat de rechter-commissaris onderzoek verricht op grond van artikel 2.10.1 of die de procesinleiding heeft ingediend dan wel de advocaat-generaal die het strafbare feit in hoger beroep vervolgt of heeft vervolgd, en door de verdachte.
2. De griffier brengt het verzoekschrift zo spoedig mogelijk ter kennis aan de personen, bedoeld in het eerste lid, voor zover het verzoek niet van hen is uitgegaan.
3. Na de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, zijn de rechters tussen wie het geschil bestaat onbevoegd enig onderzoek in de zaak te verrichten, totdat het geschil onherroepelijk is beslecht. Niettemin kunnen zij spoedeisende maatregelen nemen, hetzij ambtshalve, hetzij op vordering van de officier van justitie of advocaat-generaal, dan wel op verzoek van de verdachte. Elk van de rechters tussen wie het geschil bestaat, kan alle maatregelen nemen die met betrekking tot de voorlopige hechtenis kunnen worden genomen.
4. De tot kennisneming van het geschil bevoegde rechter kan bevelen dat het onderzoek dat de rechter-commissaris verricht op grond van de artikelen 2.10.1 tot en met 2.10.4 zal worden voortgezet.
1. De behandeling van het verzoekschrift door de raadkamer is niet openbaar.
2. De raadkamer beslist zo spoedig mogelijk.
3. Bij de beslissing wordt tevens bepaald of en in hoeverre de handelingen en beslissingen van de rechter aan wie het onderzoek van de zaak wordt onttrokken, zullen standhouden.
4. De beslissing wordt zo spoedig mogelijk aan de verdachte betekend. Zij wordt door de griffier direct ter kennis gebracht van de rechters tussen wie het geschil bestaat en van de officier van justitie of de advocaat-generaal.
5. Indien de beslissing door het gerechtshof is genomen staat voor de officier van justitie of de advocaat-generaal binnen twee weken na de beslissing en voor de verdachte binnen twee weken na de betekening van de beslissing beroep in cassatie open. Het tweede en vierde lid zijn op de behandeling van het beroep in cassatie van overeenkomstige toepassing.
1. De rechter kan ambtshalve, op vordering van het openbaar ministerie of op verzoek van een procespartij de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen en aan de beantwoording van deze vraag bijzonder gewicht kan worden toegekend, gelet op het met de vraag gemoeide zaaksoverstijgend belang.
2. Voordat de rechter de vraag stelt, worden de procespartijen in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over het voornemen om een vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.
3. De beslissing waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt de relevante feitelijke en juridische context en de standpunten die door de procespartijen zijn ingenomen. Tevens wordt daarin gemotiveerd dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan het eerste lid.
4. De griffier brengt de beslissing zo spoedig mogelijk ter kennis van de Hoge Raad.
1. Tenzij de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal bij de Hoge Raad, meteen beslist om af te zien van beantwoording van de vraag, stelt hij het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij in de gelegenheid om opmerkingen te maken.
2. De Hoge Raad kan bepalen dat ook derden, door tussenkomst van een advocaat, binnen een daartoe te bepalen termijn in de gelegenheid worden gesteld om opmerkingen te maken. De aankondiging hiervan vindt plaats op een door de Hoge Raad te bepalen wijze.
3. Na het verstrijken van de termijn voor het maken van opmerkingen, neemt de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie. Het openbaar ministerie en de raadsman of advocaat van de betrokken procespartij kunnen nadat zij in kennis zijn gesteld van de conclusie hun opmerkingen daarbij aan de Hoge Raad ter kennis brengen.
4. De griffier van de Hoge Raad stelt de procespartijen in kennis van de ingekomen opmerkingen van de andere procespartij en derden, alsmede van de conclusie van de procureur-generaal.
5. De Hoge Raad bepaalt binnen welke termijn en op welke wijze de stukken en opmerkingen aan de Hoge Raad worden verstrekt.
1. Nadat de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie heeft genomen, bepaalt de Hoge Raad de dag waarop hij zal beslissen.
2. De Hoge Raad ziet af van beantwoording indien hij oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing leent of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel.
3. Indien het antwoord op de vraag, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is voor de beslissing van de rechter kan de Hoge Raad, indien hem dat geraden voorkomt, de vraag desondanks beantwoorden.
4. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de vraag heeft gesteld en de procespartijen in kennis van de beslissing. De griffier van de Hoge Raad stelt de rechter die de vraag heeft gesteld eveneens in kennis van de conclusie van de procureur-generaal en de in artikel 6.2.11, vierde lid, bedoelde opmerkingen.
5. Tenzij het antwoord op de vraag niet meer nodig is om te beslissen, beslist de rechter, nadat hij de procespartijen in de gelegenheid heeft gesteld over de uitspraak van de Hoge Raad een standpunt in te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
[Gereserveerd]
1. Belanghebbenden kunnen zich beklagen over:
a. de inbeslagneming van voorwerpen;
b. het uitblijven van een bevel tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen;
c. het al dan niet uitoefenen van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 2.7.26, derde lid.
2. Het klaagschrift wordt ingediend bij het gerecht dat de zaak berecht, zal berechten of het laatst heeft berecht, uiterlijk binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak.
3. Indien onbekend is of berechting zal plaatsvinden, wordt het klaagschrift uiterlijk binnen twee jaar na de inbeslagneming van het voorwerp waarop het beklag betrekking heeft, ingediend bij de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen de inbeslagneming heeft plaatsgevonden. De rechtbank is bevoegd, tenzij de rechtbank voordat met de behandeling van het klaagschrift een aanvang is gemaakt, constateert dat de berechting door een ander gerecht plaatsvindt of zal plaatsvinden. In dat geval wordt het klaagschrift aan dat gerecht overgedragen.
4. De beslagene kan zich beklagen over het voornemen tot uitoefening van de in artikel 2.7.26, tweede lid, bedoelde bevoegdheid. Het klaagschrift wordt ingediend uiterlijk binnen twee weken nadat de beslagene van dat voornemen in kennis is gesteld.
1. Belanghebbenden, niet zijnde de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde, kunnen zich beklagen over het uitvaardigen van een strafbeschikking houdende aanwijzingen als bedoeld in artikel 3.3.1, derde lid, onderdeel a, b, of c, en over een schikking als bedoeld in artikel 4.4.24 op de grond dat deze aanwijzing of schikking betrekking heeft op hun toekomende voorwerpen en de officier van justitie die de aanwijzing heeft gegeven of de schikking is aangegaan, niet bereid is die voorwerpen terug te geven of de waarde die zij bij verkoop redelijkerwijs hadden moeten opbrengen te vergoeden.
2. Het klaagschrift wordt uiterlijk binnen drie maanden nadat de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde aan de gegeven aanwijzingen of aan de termen van de schikking heeft voldaan, dan wel de klager met die aanwijzingen of schikking bekend is geworden, ingediend bij de rechtbank van het arrondissement waar de officier van justitie is aangesteld. Indien de strafbeschikking is uitgevaardigd of een schikking is aangegaan door een officier van justitie bij het landelijk parket, het functioneel parket of het parket centrale verwerking openbaar ministerie, is de rechtbank Amsterdam bevoegd.
1. De belanghebbende, niet zijnde de verdachte of veroordeelde, kan zich beklagen over de bij vonnis, arrest of strafbeschikking opgelegde verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van hem toekomende voorwerpen. Geen beklag staat open indien het bedrag waarop de verbeurdverklaarde voorwerpen bij de uitspraak zijn geschat, is betaald of ingevorderd, dan wel vervangende hechtenis is toegepast.
2. De belanghebbende kan zich beklagen over de onttrekking aan het verkeer van hem toekomende voorwerpen bij een beslissing als bedoeld in artikel 6.4.12, tenzij hij bij de behandeling van de desbetreffende vordering is gehoord, althans daartoe is opgeroepen, of tegen de beslissing beroep in cassatie heeft ingesteld.
3. Het klaagschrift wordt binnen drie maanden nadat de beslissing tot verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer uitvoerbaar is geworden, ingediend bij het gerecht dat de beslissing in hoogste feitelijke aanleg heeft genomen.
Indien het inbeslaggenomen voorwerp een geautomatiseerd werk of een gegevensdrager betreft, geeft de belanghebbende in zijn klaagschrift aan of het beklag zich mede uitstrekt tot daarin opgeslagen gegevens of over de na de inbeslagneming overgenomen gegevens.
1. Belanghebbenden kunnen zich beklagen over:
a. het overnemen van gegevens en het bevelen gegevens te verstrekken, met het oog op teruggave of vernietiging van die gegevens;
b. het ontoegankelijk maken van gegevens;
c. het bevel tot het bewaren en beschikbaar houden van gegevens.
2. Artikel 6.4.1, tweede lid is van toepassing. Artikel 6.4.1, derde lid, is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het klaagschrift uiterlijk binnen twee jaar na de handeling waarop het beklag betrekking heeft, wordt ingediend.
1. Het gerecht stelt de officier van justitie in kennis van een ingediend klaagschrift.
2. De officier van justitie stelt het gerecht in kennis van wie naar zijn oordeel heeft te gelden als rechthebbende van het voorwerp of van de gegevens, en of hem andere belanghebbenden bekend zijn en zo ja welke.
3. Het gerecht stelt de beslagene, indien hij noch de klager is, noch afstand van het voorwerp heeft gedaan, direct in kennis van het klaagschrift. In de gevallen dat de beslagene zelf een klaagschrift kan indienen, wordt hij daarvan in kennis gesteld.
4. Het gerecht stelt degene bij wie de gegevens zijn overgenomen of ontoegankelijk gemaakt of die de gegevens heeft verstrekt of bewaart en beschikbaar houdt, indien hij niet de klager is, direct in kennis van het klaagschrift. In de gevallen dat de betrokkene zelf een klaagschrift kan indienen, wordt hij daarvan in kennis gesteld.
5. Het gerecht stelt tevens andere bekende belanghebbenden van het klaagschrift in kennis. De belanghebbenden worden in de gelegenheid gesteld zelf binnen twee weken na de kennisgeving een klaagschrift in te dienen over dezelfde voorwerpen of gegevens. Eveneens worden zij in de gelegenheid gesteld tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord. De kennisgeving geldt daarbij als oproeping.
1. De officier van justitie wordt in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken te reageren op het klaagschrift.
2. De raadkamer kan zonder onderzoek op de zitting een beslissing nemen over het klaagschrift indien de reactie van de officier van justitie inhoudt dat:
a. tot teruggave van het voorwerp is besloten of het voorwerp is teruggegeven;
b. de gegevens worden teruggegeven of vernietigd dan wel de gegevens zijn teruggegeven of vernietigd;
c. de ontoegankelijkmaking van de gegevens ongedaan is of wordt gemaakt;
d. het bevel tot het bewaren en beschikbaar houden van de gegevens is of wordt opgeheven.
1. In het geval van een klaagschrift als bedoeld in artikel 6.4.2 wordt tevens de verdachte, gewezen verdachte of veroordeelde in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
2. Het onderzoek op de zitting vangt binnen twee maanden na ontvangst van het klaagschrift aan.
1. Acht de raadkamer het klaagschrift gegrond of deels gegrond, dan neemt het de daarmee overeenkomende beslissing en – indien van toepassing – herroept het de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer dan wel verklaart het de aanwijzingen onderscheidenlijk de schikking vervallen.
2. Bij de herroeping van een verbeurdverklaring kan de raadkamer de voorwerpen aan het verkeer onttrokken verklaren, indien zij daarvoor vatbaar zijn. De artikelen 33b en 33c van het Wetboek van Strafrecht, en artikel 6:1:12, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
3. De beslissing wordt direct aan de klager betekend.
1. Op een bevel, gegeven met betrekking tot een voorwerp, is artikel 2.7.29 van overeenkomstige toepassing.
2. Met hetgeen onder de Staat berust als verbeurdverklaarde of aan het verkeer onttrokken verklaarde voorwerpen wordt, zolang de mogelijkheid van herroeping van de straf of maatregel bestaat, gehandeld overeenkomstig de artikelen 2.7.28 en 2.7.31.
1. Bevoegd tot het nemen van beslissingen als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, onderdeel 4°, van het Wetboek van Strafrecht is de rechtbank waarvoor de zaak is berecht of had kunnen worden berecht.
2. De beslissing wordt alleen genomen op een gemotiveerde vordering van de officier van justitie.
3. De vordering en de oproeping voor de zitting worden betekend aan de belanghebbende, zo deze bekend is.
4. De beslissing wordt direct aan de belanghebbende, zo deze bekend is, betekend.
1. Bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing op een gemotiveerde vordering van de officier van justitie kan worden bevolen dat ontoegankelijk gemaakte gegevens worden vernietigd indien het gegevens betreft:
a. met betrekking tot welke of met behulp waarvan een strafbaar feit is begaan;
b. die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang, voor zover de vernietiging noodzakelijk is ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten.
2. Bevoegd tot het nemen van de beslissing is de rechtbank waarvoor de zaak is berecht of had kunnen worden berecht.
3. De vordering en de oproeping voor de zitting worden aan de belanghebbende, zo deze bekend is, betekend.
4. De beslissing wordt zo spoedig mogelijk aan de belanghebbende, zo deze bekend is, betekend.
5. Indien het gerecht de vordering afwijst, beveelt het dat de ontoegankelijkmaking van gegevens ongedaan wordt gemaakt.
Tegen de beslissing van de raadkamer op het beklag kan door de officier van justitie beroep in cassatie worden ingesteld binnen twee weken na de dagtekening van de beslissing, en door de klager binnen twee weken na de betekening.
1. De officier van justitie en de belanghebbende kunnen beroep in cassatie instellen tegen de beslissing van de rechtbank, bedoeld in de artikelen 6.4.12 en 6.4.13.
2. De termijn voor het instellen van beroep voor de officier van justitie is twee weken na de dagtekening van de beslissing. Voor de belanghebbende is de termijn twee weken na de betekening.
1. De officier van justitie kan de verdachte tegen wie ernstige bezwaren bestaan een gedragsaanwijzing geven in geval van verdenking van een strafbaar feit:
a. waardoor de openbare orde, gezien de aard van het strafbaar feit of de samenhang met andere strafbare feiten, dan wel de wijze waarop het strafbaar feit is begaan, ernstig is verstoord, en waarbij grote vrees voor herhaling bestaat;
b. in verband waarmee vrees bestaat voor ernstig belastend gedrag van de verdachte jegens een persoon of personen; of
c. in verband waarmee vrees bestaat voor gedrag van de verdachte dat herhaald gevaar voor goederen oplevert.
2. De gedragsaanwijzing kan inhouden dat de verdachte wordt bevolen:
a. zich niet op te houden in een bepaald gebied;
b. zich te onthouden van contact met een bepaalde persoon;
c. zich op bepaalde tijdstippen te melden bij de daartoe aangewezen opsporingsambtenaar;
d. zich te doen begeleiden bij hulpverlening die van invloed kan zijn op het begaan van strafbare feiten door de verdachte.
3. De gedragsaanwijzing wordt in persoon aan de verdachte betekend, onder vermelding van de datum van ingang en de periode gedurende welke de gedragsaanwijzing van kracht blijft, en van de redenen die tot de gedragsaanwijzing hebben geleid.
4. De gedragsaanwijzing blijft ten hoogste drie maanden van kracht dan wel, indien dit een kortere periode betreft, totdat het ter zake van het strafbaar feit gewezen eindvonnis of eindarrest of de ter zake van het strafbaar feit uitgevaardigde strafbeschikking onherroepelijk is geworden. De gedragsaanwijzing kan drie keer worden verlengd met een periode van drie maanden. Elke verlenging wordt in persoon aan de verdachte betekend. Verlenging is niet mogelijk indien tegen de verdachte geen vervolging is ingesteld. De gedragsaanwijzing blijft van kracht uiterlijk totdat het ter zake van het strafbaar feit gewezen eindvonnis of eindarrest of de ter zake van het strafbaar feit uitgevaardigde strafbeschikking onherroepelijk is geworden. De rechter voor wie de verdachte is opgeroepen te verschijnen, kan de gedragsaanwijzing wijzigen. De rechter kan de gedragsaanwijzing opheffen indien hij van oordeel is dat niet of niet langer wordt voldaan aan de in het eerste lid gestelde voorwaarden voor het geven van de gedragsaanwijzing.
5. De verdachte kan tegen de gedragsaanwijzing en een verlenging daarvan een bezwaarschrift indienen bij de rechtbank, die zo spoedig mogelijk beslist. De verdachte kan zich door een raadsman laten bijstaan.
6. De officier van justitie wijzigt de gedragsaanwijzing of trekt die in indien nieuwe feiten of omstandigheden daartoe aanleiding geven.
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in de artikelen 138, 138a en 139 van het Wetboek van Strafrecht kan de officier van justitie, na een daartoe door de rechter-commissaris verleende machtiging, bevelen dat een opsporingsambtenaar alle personen die wederrechtelijk vertoeven op een plaats als in die artikelen bedoeld, alsmede alle voorwerpen die daar ter plaatse worden aangetroffen, verwijdert of doet verwijderen. De opsporingsambtenaar kan daartoe de desbetreffende plaats betreden.
2. Artikel 2.1.14 is van overeenkomstige toepassing op de machtiging van de rechter-commissaris.
3. De rechter-commissaris beslist binnen drie dagen na de indiening van de vordering van de officier van justitie. De personen, bedoeld in het eerste lid, worden zo mogelijk door de rechter-commissaris gehoord. Bij dringende noodzaak beslist de rechter-commissaris zonder de personen te hebben gehoord.
4. Van een dringende noodzaak als bedoeld in het derde lid is in elk geval sprake in de situatie dat een verdachte van het misdrijf als omschreven in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht:
a. tevens wordt verdacht van het misdrijf als omschreven in artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht;
b. tevens wordt verdacht van een strafbaar feit waardoor de rechthebbende, bedoeld in de artikelen 138 en 138a van het Wetboek van Strafrecht, wordt getroffen;
c. een ernstige verstoring van de openbare orde en veiligheid veroorzaakt in de omgeving van de woning of het gebouw, bedoeld in de artikelen 138 en 138a van het Wetboek van Strafrecht;
d. een gevaarlijke situatie veroorzaakt door het wederrechtelijk vertoeven, bedoeld in de artikelen 138 en 138a van het Wetboek van Strafrecht.
5. De beslissing van de rechter-commissaris is gemotiveerd, gedagtekend en ondertekend. De beslissing wordt direct ter kennis gebracht van de officier van justitie en de personen, bedoeld in het eerste lid.
1. De officier van justitie kan beroep instellen tegen de afwijzing door de rechter-commissaris van een vordering op grond van deze titel.
2. De termijn voor het instellen van beroep is twee weken na de dagtekening van de beslissing. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
1. Het bevel van de officier van justitie, bedoeld in artikel 6.5.2, eerste lid, is dadelijk uitvoerbaar. De personen, bedoeld in artikel 6.5.2, eerste lid, kunnen beroep instellen tegen de beslissing van de rechter-commissaris.
2. De termijn voor het instellen van beroep is twee weken na dagtekening van de beslissing. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
1. De opsporingsambtenaar belast met de opsporing van de strafbare feiten, bedoeld in de artikelen 437, 437bis of 437ter van het Wetboek van Strafrecht, heeft toegang tot elke plaats waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij wordt gebruikt door een handelaar genoemd in die artikelen.
2. De opsporingsambtenaar heeft ook toegang tot elke plaats waarvan redelijkerwijs vermoed kan worden dat een misdrijf als omschreven in de artikelen 92 tot en met 96, 97a tot en met 98c, 240, 240a, 240b, 248a, 250 en 273f van het Wetboek van Strafrecht wordt begaan.
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar voorwerpen onderzoekt en aan opneming onderwerpt en daarvan monsters neemt. De opsporingsambtenaar kan daartoe verpakkingen openen.
2. Indien het onderzoek, de opneming of de monsterneming niet ter plaatse kan plaatsvinden, kan de opsporingsambtenaar de voorwerpen voor dat doel voor korte tijd meenemen. Hiervan wordt direct een bewijs uitgereikt aan degene ten aanzien van wie de bevoegdheid is uitgeoefend, tenzij dit feitelijk onmogelijk is.
3. Het bevel wordt gegeven voor een periode van ten hoogste twaalf uur, voor een daarbij omschreven gebied. De geldigheidsduur kan telkens met ten hoogste twaalf uur worden verlengd.
4. In bij algemene maatregel van bestuur aangewezen veiligheidsrisicogebieden kan voor de uitoefening van de in dit artikel bedoelde bevoegdheid onder bij die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden een bevel van de officier van justitie achterwege blijven.
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar vervoermiddelen onderzoekt.
2. Ter uitvoering van het bevel kan een opsporingsambtenaar:
a. vervoermiddelen op hun lading onderzoeken;
b. de bestuurder van een vervoermiddel bevelen inzage te geven van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking tot de lading;
c. de bestuurder van een vervoermiddel bevelen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt.
3. Artikel 6.5.6, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. In geval van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf kan de officier van justitie bevelen dat een opsporingsambtenaar personen aan de kleding onderzoekt.
2. Ter uitvoering van het bevel kan een opsporingsambtenaar gebruikmaken van detectieapparatuur of andere hulpmiddelen.
3. Artikel 6.5.6, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de wijze van uitvoering van het onderzoek, bedoeld in het eerste lid.
1. In geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen, kan een opsporingsambtenaar, op vertoon van een bewijs van de daartoe gegeven machtiging van de rechter-commissaris, met als doel om met het oog op de oplegging van een ontnemingsmaatregel inzicht te verkrijgen in de vermogenspositie van de verdachte, opeenvolgend of gelijktijdig aan een ieder bevelen:
a. hem opgave te doen of inzage of kopie te geven van stukken of van gegevens, niet zijnde gegevens als bedoeld in artikel 2.7.46, derde lid;
b. op te geven of, en zo ja welke, vermogensbestanddelen hij onder zich heeft of heeft gehad, welke toebehoren of hebben toebehoord aan de verdachte;
en aldus verstrekte stukken in beslag te nemen.
2. Een bevel wordt niet gegeven aan de verdachte.
3. Het bevel kan alleen worden gegeven na een daartoe op vordering van de officier van justitie verleende machtiging van de rechter-commissaris. De machtiging geldt voor een periode van ten hoogste een jaar en kan op vordering van de officier van justitie telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd.
4. De opsporingsambtenaar die het bevel geeft kan de persoon tot wie het is gericht tevens bevelen dat hij geheimhouding in acht neemt over datgene wat hem met betrekking tot dat bevel bekend is.
5. Op een bevel als bedoeld in het eerste en vierde lid is artikel 2.7.44 van overeenkomstige toepassing.
1. In geval van een machtiging van de rechter-commissaris tot inbeslagneming van voorwerpen die kunnen dienen tot bewaring van het recht tot verhaal voor een op te leggen ontnemingsmaatregel als bedoeld in artikel 2.7.19 kan de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie bepalen dat de desbetreffende voorwerpen op grond van deze machtiging zonder verdere rechterlijke tussenkomst gedurende een in die machtiging omschreven periode telkens kunnen worden inbeslaggenomen.
2. Artikel 6.5.9, derde lid, tweede zin, is van overeenkomstige toepassing.
De in de artikelen 2.7.12, 2.7.13 en 2.7.69 omschreven bevoegdheden kunnen, wanneer zij worden uitgeoefend ter inbeslagneming van de in de artikelen 6.5.9 en 6.5.10 bedoelde stukken en voorwerpen, ook worden uitgeoefend in geval van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en waardoor op geld waardeerbaar voordeel van enig belang kan zijn verkregen.
1. Een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 1.3.10, onderdelen b en c, kan op of aan de openbare weg kentekengegevens van voertuigen als bedoeld in het tweede lid met behulp van een technisch hulpmiddel vastleggen, met als doel deze gegevens met toepassing van het derde lid te kunnen raadplegen. De aanwezigheid van het technisch hulpmiddel wordt op duidelijke wijze kenbaar gemaakt.
2. Onder kentekengegevens als bedoeld in dit artikel worden verstaan het kenteken van het voertuig, de foto-opname van het voertuig en de locatie en het tijdstip waarop de vastlegging plaatsvindt.
3. De officier van justitie kan bevelen dat een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar de kentekengegevens raadpleegt:
a. in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, ten behoeve van de opsporing van dat misdrijf; of
b. ten behoeve van de aanhouding, bedoeld in artikel 6:1:6.
4. De kentekengegevens worden een maand na de datum van vastlegging vernietigd.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de inzet van een technisch hulpmiddel en de vastlegging van de kentekengegevens.
6. De voordracht voor een krachtens het vijfde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide Kamers van de Staten-Generaal is overgelegd.
1. Indien een ambtenaar, aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste, achtste of negende lid, van de Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend, in de uitoefening van zijn functie geweld heeft gebruikt, kan de officier van justitie bevelen dat een feitenonderzoek wordt ingesteld. De officier van justitie stelt de betrokken ambtenaar daarvan in kennis.
2. Een feitenonderzoek is gericht op de beoordeling of het geweld is gebruikt overeenkomstig de geweldsinstructie.
3. De artikelen 1.5.1 tot en met 1.5.7 en 1.5.14 zijn gedurende het feitenonderzoek voor zover relevant van overeenkomstige toepassing.
4. Met een ambtenaar aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste, achtste of negende lid, van de Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend, wordt ten aanzien van het eerste lid gelijkgesteld een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat die in Nederland op door het volkenrecht toegelaten wijze zijn bediening uitoefent en aan wie de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend.
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over het feitenonderzoek.
1. In het feitenonderzoek kan de officier van justitie, of, indien de artikelen de hulpofficier van justitie of de opsporingsambtenaar als bevoegd aanwijzen, deze ambtenaar, de in de artikelen 2.4.1, eerste en tweede lid, 2.6.7, eerste lid, 2.7.3, 2.7.8 tot en met 2.7.13, 2.7.37, eerste lid, 2.7.46, 2.7.67, bedoelde bevoegdheden uitoefenen en kan de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie de bevoegdheden van de artikelen 2.7.68 en 2.7.69 uitoefenen. De artikelen 2.7.4, onderdeel a, 2.7.5 en 2.7.17 zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Een bevel als bedoeld in de artikelen 2.7.9, eerste lid, en 2.7.47, eerste en vierde lid, wordt niet gericht aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 6.5.14, eerste lid.
3. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden kunnen slechts worden uitgeoefend indien:
a. het geweldgebruik, bedoeld in artikel 6.5.14, eerste lid, lichamelijk letsel of de dood tot gevolg heeft gehad;
b. de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid in redelijke verhouding staat tot de aard van het geweldgebruik ter beoordeling waarvan het feitenonderzoek is ingesteld;
c. het vergaren van gegevens voor het feitenonderzoek door uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid niet op een andere, minder ingrijpende wijze mogelijk is.
1. Schadevergoeding na strafvorderlijk optreden kan op grond van deze titel worden toegekend indien de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000 bedraagt, met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente. Voor zover deze titel voorziet in de mogelijkheid van schadevergoeding, zijn andere wettelijke voorzieningen uitgesloten.
2. Het bedrag in het eerste lid geldt niet ten aanzien van een verzoek dat uitsluitend strekt tot vergoeding van schade als gevolg van ondergane inverzekeringstelling, klinische observatie, voorlopige hechtenis of vrijheidsbeneming in het buitenland in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering of overlevering, of van schade als gevolg van ondergane straf of vrijheidsbenemende maatregel.
3. Onder schade wordt mede begrepen het nadeel dat niet bestaat uit vermogensschade.
De rechtmatigheid of onrechtmatigheid van strafvorderlijk optreden wordt beoordeeld naar het tijdstip waarop het optreden plaatsvond.
1. Een verzoek tot schadevergoeding kan ook door de erfgenamen van de benadeelde worden ingediend en de vergoeding kan ook aan hen worden toegekend. In dat geval blijft vergoeding achterwege van schade die niet uit vermogensschade bestaat.
2. Indien de benadeelde na het indienen van het verzoek is overleden, vindt de toekenning plaats ten behoeve van de erfgenamen.
1. Degene die schade heeft geleden door onrechtmatig strafvorderlijk optreden heeft recht op schadevergoeding.
2. Het verzoek om schadevergoeding wordt ingediend binnen de verjaringstermijn die is gesteld in Titel 11 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
1. Na rechtmatig strafvorderlijk optreden kan schadevergoeding uitsluitend worden toegekend indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2. Een verzoek tot vergoeding van schade die de verdachte lijdt na rechtmatig strafvorderlijk optreden is alleen mogelijk indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. Indien meerdere feiten gevoegd zijn behandeld, worden deze feiten als één zaak aangemerkt, tenzij er tussen deze feiten in redelijkheid geen verband bestaat.
3. In afwijking van het tweede lid kan schadevergoeding worden toegekend voor ondergane inverzekeringstelling, klinische observatie, voorlopige hechtenis of vrijheidsbeneming in het buitenland in verband met een door Nederlandse autoriteiten gedaan verzoek om uitlevering of overlevering:
a. indien de zaak is geëindigd met oplegging van een straf of maatregel, maar op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten; of
b. voor zover de ondergane vrijheidsbeneming, na verrekening als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, de duur van de opgelegde straf overschrijdt.
4. Het verzoek tot schadevergoeding wordt door de gewezen verdachte ingediend binnen vijf jaar nadat deze kennis heeft kunnen nemen van de beëindiging van de zaak, en door de benadeelde, niet zijnde de gewezen verdachte, binnen vijf jaar nadat deze bekend is geworden met de schade.
5. Afdeling 10 van Titel 1 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard of strekking van de regel zich tegen toepassing verzet.
1. Indien na de vernietiging van het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest op grond van Boek 5, Titel 8.1, in herziening geen straf of maatregel wordt opgelegd, wordt een schadevergoeding toegekend voor de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis en voor de ondergane straf en vrijheidsbenemende maatregel. De toekenning heeft plaats voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
2. Indien een herzieningsaanvraag op grond van Boek 5, Titel 8.2, niet-ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard, kan een schadevergoeding worden toegekend voor de op grond van die titel ondergane voorlopige hechtenis. Toekenning is ook mogelijk indien na de vernietiging van het onherroepelijke eindvonnis of eindarrest in herziening geen straf of maatregel wordt opgelegd. Artikel 6.6.5, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Indien een vordering tot tenuitvoerlegging wordt afgewezen of de officier van justitie in de vordering niet ontvankelijk wordt verklaard, kan de veroordeelde een schadevergoeding worden toegekend voor ondergane vrijheidsbeneming voorafgaand aan de beslissing op de vordering. Toekenning is ook mogelijk indien het gerechtshof in hoger beroep de beslissing tot tenuitvoerlegging vernietigt. Artikel 6.6.5, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Indien een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid dadelijk uitvoerbaar is verklaard en de zaak eindigt zonder oplegging van die maatregel, kan de gewezen verdachte of de veroordeelde een schadevergoeding worden toegekend voor ondergane vervangende hechtenis. Artikel 6.6.5, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
5. Indien de rechtbank een bezwaarschrift tegen de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gegrond heeft verklaard of de voorwaardelijke invrijheidstelling is herroepen vanwege het niet naleven van de algemene voorwaarde, maar de zaak betreffende het nieuwe strafbare feit eindigt zonder oplegging van een straf of maatregel, kan de veroordeelde een schadevergoeding worden toegekend voor ondergane vrijheidsbeneming als gevolg van de herroeping. Artikel 6.6.5, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.
6. Het verzoek tot schadevergoeding wordt door de gewezen verdachte of de veroordeelde ingediend binnen vijf jaar nadat deze kennis heeft kunnen nemen van de beëindiging van de zaak.
1. Een verzoek tot schadevergoeding wordt ingediend bij de instantie die de schade heeft veroorzaakt of bij de officier van justitie onder wiens verantwoordelijkheid het strafvorderlijk optreden heeft plaatsgevonden. Indien niet bekend is onder wiens verantwoordelijkheid het strafvorderlijk optreden heeft plaatsgevonden, kan het verzoek ook worden ingediend bij de officier van justitie die is aangesteld bij het parket van het arrondissement waarbinnen het strafvorderlijk optreden heeft plaatsgevonden.
2. Een instantie zendt een verzoek waarvan behandeling door een andere instantie aangewezen is, door naar die instantie, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de verzoeker.
3. De officier van justitie zendt het verzoek zoveel mogelijk ter behandeling door naar de instantie die de schade heeft veroorzaakt. Indien meerdere instanties betrokken zijn, draagt de officier van justitie zorg voor een gecoördineerde behandeling.
4. Op het verzoek wordt binnen drie maanden beslist. De beslistermijn kan eenmaal met drie maanden worden verlengd. Nadien is verlenging alleen mogelijk met instemming van de verzoeker.
5. Bij gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek vindt uitbetaling plaats door de instantie of de officier van justitie die op het verzoek heeft beslist. Indien meerdere instanties betrokken zijn, vindt uitbetaling plaats naar verhouding van hun aandeel in de schade.
1. Een verzoek tot schadevergoeding kan worden ingediend bij de rechtbank binnen drie maanden na de gehele of gedeeltelijke afwijzing van het initiële verzoek, of binnen drie maanden na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 6.6.7, vierde lid.
2. Indien het oorspronkelijke verzoek was ingediend bij de instantie die de schade heeft veroorzaakt, wordt het verzoek ingediend bij de rechtbank in het rechtsgebied waarbinnen het strafvorderlijk optreden heeft plaatsgevonden. Indien het oorspronkelijke verzoek was ingediend bij de officier van justitie, wordt het verzoek ingediend bij de rechtbank van het arrondissement waar de officier van justitie is aangesteld. Is de officier van justitie niet aangesteld bij een arrondissementsparket, dan wordt het verzoek ingediend bij de rechtbank Den Haag.
3. De instantie die de schade heeft veroorzaakt wordt gehoord, althans hiertoe opgeroepen.
4. Bij gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek bepaalt de rechtbank dat uitbetaling plaatsvindt door de instantie of de officier van justitie bij wie het oorspronkelijke verzoek was ingediend. Indien meerdere instanties betrokken zijn, bepaalt de rechtbank dat uitbetaling plaatsvindt naar verhouding van hun aandeel in de schade.
1. De verzoeker, de officier van justitie en de instantie die de schade heeft veroorzaakt kunnen binnen drie maanden hoger beroep instellen tegen de beslissing van de rechtbank. Hoger beroep is niet mogelijk indien het verzoek strekt tot vergoeding van een bedrag dat niet meer beloopt dan het bedrag, bedoeld in artikel 332 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2. Artikel 6.6.8, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan de hoogte van de schadevergoeding, bedoeld in de artikelen 6.6.5 en 6.6.6, worden verbonden aan een maximum. Verder kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur forfaitaire bedragen worden vastgesteld die voor nader te omschrijven vormen van schade worden toegekend en waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken indien gronden van billijkheid hiertoe aanleiding geven.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de indiening en de behandeling van het verzoek tot schadevergoeding, bedoeld in artikel 6.6.7, en over daarop betrekking hebbende kosten of heffingen.
1. Op verzoek van de gewezen verdachte wordt uit de schatkist van het Rijk een vergoeding toegekend voor de kosten die bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken ten laste zijn gekomen van de gewezen verdachte, voor zover de aanwending van die kosten het belang van het onderzoek heeft gediend of nutteloos is geworden doordat de officier van justitie afziet van vervolging of rechtsmiddelen intrekt.
2. Het verzoek wordt ingediend bij de officier van justitie die de beslissing tot niet-vervolging heeft genomen dan wel de procesinleiding heeft ingediend.
3. De artikelen 6.6.5, vierde lid, 6.6.7, vierde lid, 6.6.8, eerste en tweede lid, en 6.6.9 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de behandeling van vorderingen of beroep in het kader van de tenuitvoerlegging van een terbeschikkingstelling en op de behandeling van klaagschriften of beroep als bedoeld in Hoofdstuk 4.
1. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van een straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, wordt aan de gewezen verdachte uit de schatkist van het Rijk een vergoeding toegekend voor zijn ten behoeve van het onderzoek en de behandeling van de zaak gemaakte reis- en verblijfkosten, berekend bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken.
2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van een straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, kan aan de gewezen verdachte uit de schatkist van het Rijk een vergoeding worden toegekend voor de schade die de gewezen verdachte werkelijk heeft geleden als gevolg van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling van de zaak op de terechtzitting, alsmede, behoudens voor zover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan verder worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van een straf of maatregel op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de ouder van een minderjarige die is opgeroepen op grond van artikel 6.1.41.
4. De artikelen 6.6.3, 6.6.5, eerste lid, tweede lid, tweede zin, en vierde lid, 6.6.7, vierde lid, 6.6.8, eerste en tweede lid, 6.6.9 en 6.6.11, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Voor de kosten van uitlevering van voorwerpen op grond van een daartoe strekkend bevel krachtens artikel 2.7.9 of van overbrenging van een vervoermiddel ingevolge een daartoe strekkend bevel krachtens artikel 2.7.11, tweede lid, onderdeel b, kan de betrokkene uit de schatkist van het Rijk een vergoeding ontvangen.
2. Voor de kosten van het nakomen van een bevel tot verstrekking van gegevens op grond van de artikelen 2.7.45 tot en met 2.7.50, van het medewerking verlenen aan het ontsleutelen van gegevens op grond van de artikelen 2.7.43 en 2.7.52, of van het medewerking verlenen aan de uitvoering van een bevel als bedoeld in artikel 2.8.13, vierde lid, kan de betrokkene uit de schatkist van het Rijk een vergoeding ontvangen. Die vergoeding kan op een lager bedrag worden gesteld voor zover de betrokkene niet de administratie heeft gevoerd en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers heeft bewaard als voorgeschreven in artikel 10 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
3. De artikelen 6.6.5, eerste en vierde lid, 6.6.7, vierde lid, 6.6.8, eerste en tweede lid, 6.6.9 en 6.6.11, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het verzoek wordt ingediend bij de officier van justitie onder wiens verantwoordelijkheid het bevel is gegeven.
1. Voor de kosten die de benoemde deskundige, bedoeld in artikel 1.7.1, eerste lid, maakt voor het geven van informatie over of het doen van onderzoek, ontvangt hij uit de schatkist van het Rijk een vergoeding op de wijze bij de wet bepaald.
2. De rechter-commissaris kan, onverminderd artikel 6.6.11, beslissen dat een niet-benoemde deskundige die op verzoek van de verdachte onderzoek heeft uitgevoerd dat in het belang van het onderzoek is gebleken, uit de schatkist van het Rijk een vergoeding ontvangt. Deze vergoeding bedraagt niet meer dan die welke een benoemde deskundige ontvangt.
[Gereserveerd]
[Gereserveerd]
Onze Minister voor Rechtsbescherming en Onze Minister van Justitie en Veiligheid zenden binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan beide kamers van de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren die zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven,
De Minister voor Rechtsbescherming,
De Minister van Justitie en Veiligheid,